Herbert Stegeman

1 apr 202012 minuten

Inleiding op de Annalen van Egmond door Otto Oppermann

“Het handschrift, waarin de Annales Egmundenses voorkomen, Codex Cottonianus Tiberius C. XI in het British Museum te Londen, is voor de eerste maal beschreven door Pertz (1827-1829)[1], later nog een keer door Pertz zelf (1859).[2] Door M.S. Pols is ze beschreven in Geschiedkundige opstellen aangeboden aan Robert Fruin (1894).[3] Door Hampe, in Neues Archiv XXII (1897).[4] Oppermann zegt zelf het handschrift in April 1928 in Londen opnieuw te hebben vergeleken. Oppermann geeft een uitvoerige beschrijving over de verschillende annalisten en handen die hebben gewerkt aan de codex.[5] Daarnaast bestaat er de verhandeling van Haenchen, ‘Zur Kritik der Annales Egmundani’, een dissertatie van hem uit 1920 (machineschrift), en de uitvoerige inleiding op onze uitgave der Fontes Egmundenses van 1933. Deze taaie gort droge stof is nodig om te begrijpen met wat voor bronmateriaal wij van doen hebben. Wanneer is het vervaardigd, of van glossen voorzien of geradeerd.

Voor diegene die de originele bron in Londen wil inzien moet weten dat het handschrift sedert de uitgave van Pertz gerestaureerd, hersteld en opnieuw ingebonden is. Daarbij is een nieuwe nummering in de folio of bladen aangebracht. Drie vroeger niet getelde bladen aan het begin zijn nu meegeteld, evenzo een in de oude nummering niet inbegrepen blad, dat aan blz. 127 (oude nummering) vastzit. Daardoor zijn de nummers met drie, van blad 128 (132) af met vier verhoogd. Oppermann handhaaft de oude nummering, zoals ook Pols gedaan heeft. Het handschrift bevat het volgende: (in voetnoot opgenomen, geen onderdeel van de integrale tekst) De bladnummering werd aan het begin van dit hoofdstuk vermeld. In Untersuchungen III uit 1920[6] zijn uit het handschrift afgebeeld Facs. 1 bl. 141 (145); Fasc 2 bl. 145 (149); Facs. 3 bl 164 (168); Facs 4 bl. 167 (171). Bij deze handuitgave behoren facsimile’s van bl. 149v (153v), van Hand C, en van bl. 150 (154) en 151 (155), beide van hand F.

De in het handschrift ontbrekende tekst van 1189-1204 heeft Oppermann aangevuld evenals Pertz dat gedaan heeft, naar een afschrift, genomen ten behoeve van Friedrich Lindenbrog omstreeks 1600 (L, bij Pertz: 2), dat in de Staatsbibliothek van Hamburg bewaard wordt. Voor dit gedeelte van de Annales heeft Oppermann, evenals Pertz, gebruik gemaakt van een 14de -eeuws handschrift van Wilhelmus Procurator dat zich ook in de Staatsbibliothek van Hamburg bevindt. (Pr. Bij Pertz:5). Zoals K. Haenchen terecht opgemerkt heeft, eindigde het handschrift oorspronkelijk met de ledige bladzijden 141v-142v en waren behalve deze ook de bladzijden 125-127v leeg gebleven. De monnik die op bladzijde 141v de visio Lyntwardi opschreef, vond het laatste gedeelte daarvan geen bladzijde meer beschikbaar en moet derhalve op de eerste bladzijden 125-127v zijn verhaal verder onderbrengen. Onmiddellijk bij de visio Luntwardi aansluitend schreef vervolgens Hand G op de bladzijden 125-127v zijn annalen van 640-789, waarbij nu over de jaren 790-874 lopende Annales Xantenses aansloten. Die reeds op bladzijde 128-141 door een andere oudere Hand waren opgeschreven.

Daaraan voegde Hand C op de tweede helft van bladzijde 141 berichten over 876 en 877 toe en zette deze Annalen van bladzijde 143 af, voort op bladen perkament, die nieuw aan het handschrift toegevoegd werden. Van de nieuwe katernen is de tweede verminkt door het afscheuren van het laatste blad, want het schrift van Hand C eindigt midden in een zin met bladzijde 149v. Het beslaat maar 7 bladen (14 bladzijden) in plaats van 8 (16). Hoeveel verdere bladen van de Hand C-tekst met deze verminking zijn verwijderd is onbekend. Het is ook onbekend tot nu toe tot welk jaar de Hand C-tekst doorliep. In ieder geval ontbreekt van de oorspronkelijke tekst van de Annales een groot gedeelte. Op de jaren 876, 977 en 988 heeft Hand C zijn eigen werk aangevuld met berichten, die aan de rand zijn bijgeschreven.

De bladzijden 150-166v van het Annales-Handschrift zijn gebruikt voor de voorzetting van de Annales door een Hand uit de 13de eeuw. Hand F. Dit vervolg begint met de laatste woorden van het uitvoerige bericht over het jaar 1111. Dit heeft Hand C overgenomen uit Sigebert van Gembloux: damus tibi in confirmatione vere pacis et concordie inter et te. Actum est idibus Aprillis indictione IIII. Op de twee daaropvolgende bladzijden stonden toen echter een aantal aantekeningen. Op bladzijde 155v onderaan een wijdingsnotite over het jaar 1199. Op bladzijde 156 een sequentia de cantu crisis met zangnoten. De Annales Tekst van Hand F beslaat slechts twee derde van bladzijde 155v. Het houdt op met een kort bericht over 1147. Hoewel dit tussen dit en het wijdingsbericht van 1199 nog twee regels open zijn gebleven. Met het uitvoerige bericht over 1148 begint Hand F eerst op bladzijde 156v. Het handschrift van Hand F eindigt op bladzijde 166v midden in het bericht over 1168. Door dezelfde hand wordt dit bericht echter op bladzijde 169 voortgezet tot 1173 toe. Of dit blad 169 oorspronkelijk aansloot op blad 166 en pad naderhand uit zijn verband is gerukt valt niet meer op te maken. In elk geval staat het vast dat Hand F de tekst van Hand C niet ongewijzigd heeft overgeschreven maar zeer sterk heeft uitgebreid.

Want de jaren 1108 en 1109 heeft Hand F de tekst van Hand C door uitvoerige kanttekeningen aangevuld en ook verder bij het jaar 1113, waar de tekst door F is overgeschreven, heeft deze hand in de marge nog een lang stuk toegevoegd. De onderzoeker dient op te letten bij het volgende: Het blad 167, waarop berichten over de jaren 1176 tot 1188 staan, geschreven door een andere 13de -eeuwse schrijver, Hand D genoemd, behoort niet tot het oorspronkelijke Annalen handschrift. Hand D loopt weliswaar door tot het jaar 1205, waarmee de Annalen eindigen. Een brand was de oorzaak van een lacune. Dit wordt afdoende bewezen door het feit dat het blad 168 weer door Hand D beschreven is. Maar Hand D is zoals de onderzoeker kan zien niet voor 1212 geschreven. Het blad, dat de Annales van 1176-1188 bevat is door Hand D overgeschreven en de onderzoeker moet rekening houden met de mogelijkheid, dat in het oorspronkelijke handschrift ook op deze jaren de schrijver Hand F voorkwam.

De Annalen van 815-835 die voorkomen op bladzijde 127 en zijn geschreven door Hand C, zijn slechts uittreksels uit de Kroniek van Regino van Prüm en Sigebert van Gembloux. Deze zijn door Hand C blijkbaar gebruikt om als schakel te dienen tussen de oudere tot 789 lopende en de jongere met 875 beginnende gedeelte van de Annales. Wij hebben derhalve in onze uitgave den tekst van bl.127bis tussen deze twee gedeelten der annalen doen afdrukken. Met brede marge hebben wij, behalve de glossen van de handen C en F, ook het bericht op 1197 p. 189,20-194,3 doen afdrukken, dat, volgens mededeling in het handschrift L, naderhand aan den annalentekst toegevoegd is.

De eerste Egmondse Annalist Hand C heeft omstreeks 1173 geschreven. Hij heeft zijn werk zelf van glossen voorzien. Zijn werk bezitten wij vanaf de geschreven jaren 1112 en bestaat niet meer in de oorspronkelijke hoedanigheid. Een tweede Annalist Hand (II) heeft alleen beknopte berichten geschreven uit de jaren 1176-1202. Deze berichten zijn eveneens eerst later uitgebreid tot de redactie zoals die ons is overgeleverd. Een derde Annalist Hand D heeft de berichten over de jaren 1203-1205 uitvoerig opgesteld. Waarschijnlijk is ook in deze periode de inlassing bij het jaar 1197 gemaakt. (Blad 188-189). Daarna heeft hij rond 1208 aan het einde van zijn Annalen-Tekst de jaartallen MCCVI en MCCVII met een kort bericht over de gevangenneming van aartsbisschop Bruno van Keulen toegevoegd.

De vierde Annalist Hand F heeft omstreeks 1215 de tekst van Hand C van glossen voorzien en van 1113 door een andere sterk uitgebreide en omgewerkte redactie vervangen. Hij heeft ook verdere berichten ingelast vanaf het handschrift van Annalen (II). Als slot heeft Hand D, eveneens rond 1215, de Annales van 1176-1202 met hun toevoegsels overgeschreven en bij 1197 opnieuw een uitgebreid bericht op blad 189 c20-194 c2 toegevoegd. De Annalen van C berusten tot omstreeks 1125 voor een groot gedeelte op de Wereldkroniek van Sigebert van Gembloux. Hand C gebruikte een handschrift van Sigebert van Gembloux[7] uit het klooster Blandinium in Gent. Dit handschrift bevatte naast de continuationes Anselmi en Gemblacensis misschien ook nog een derde vervolg tot 1155. Het was bovendien aangevuld met tiental berichten uit de Annales Blandenienses[8] over de jaren 665-1119. De codex Sigebert Gembloux Blandinium (Sbl) kan de historicus reconstrueren met behulp van een Sigebert Handschrift uit de Sint-Salvator van Eenham (B3). Deze bevindt zich nu in de universiteitsbibliotheek in Leiden. Op een plaats was de codex Sbl blijkbaar naderhand aangevuld naar een bron, waaruit ook Herman van Doornik[9] heeft geput.

Een lange reeks berichten is door Hand C overgenomen uit de Kroniek van Regino van Prüm. Deze komen uit het Regino-Handschrift, dat de bladen 43-118 van de Egmondse codex beslaat. Dit Regino-Handschrift in de uitgaven van Kurze[10] als B2d aangeduid, stamt net als zes andere Regino-Codices af van de Codex Arundeliuanus nr. 390 in het British Museum in Londen. Alle daarvan afstammende handschriften, dus ook in B2d, zijn de jaartallen van 866 af met één jaar verhoogd. Deze onjuiste getallen zijn derhalve ook in de annalen door Hand C terecht gekomen. Het Handschrift B2d is voordat het voor de Annales als bron werd gebruikt, door Hand C zelf op verschillende plaatsen aangevuld met berichten, die meestal uit de Wereldkroniek van Sigebert van Gembloux zijn gehaald. Andere, meestal slechts voor enkele berichten door Hand C gebruikte bronnen zijn de vita Pippini ducus[11]. Blijkbaar in een redactie, die was aangevuld naar de vita Sigiberti regis Austrasië van Sigebert van Gembloux[12]. De kroniek van Beda[13], de vita Adalberti in de oorspronkelijke van Ruopert van Mettlach afkomstige lezing of wel in de door Hand C zelf omgewerkte redactie[14], de vita Vulframni[15], het martyrologium Fuldense[16], Alcuins vita sancti Willibrord[17], de antapodosis van Liudprand van Cremona[18] en de miracula sant Waldeburgae Tielensia[19]. Het laatstgenoemde handschrift heeft Hand C niet rechtstreeks gebruikt, maar door bemiddeling van een verloren Utrechts Annalenwerk, dat met behulp van de sancta Mariae Traiectenses[20], de annales Yburgenses[21], de annalista Saxo[22] en de chronica regia Coloniensis[23] gedeeltelijk gereconstrueerd kan worden. Hand C heeft voor zijn Annales gegevens gebruikt uit een Egmonds necrologium, waarvan resten bewaard zijn gebleven in een van Johannes van Beka afkomstige, ons in een 15de-eeuwse bewerking overgeleverde compilatie[24], alsmede Utrechtse wijdingsberichten en enige oorkonden: het huwelijksverdrag uit 980 van comes Arnulf Gandensis met Liutgardis van Luxemburg dat nergens anders te vinden is als alleen in de Annales Egmondenses.[25] Het valse diploma van koning Otto III van 985[26] en het privilege van paus Innocentius II van 1140 (Jaffé 8083).[27] Voor zover dit laatste niet eerst door Hand F gebruikt is. De randglossen van Hand C staan in verband met de vervalste oorkonden van de West-Frankische koningen Karel III van 922 en Lotharius van 969 en met de van Hand C afkomstige redacties van de vita Adalberti en de vita Ieronis. Onder de bronnen die de Annalist van Hand F heeft, moet in de eerste plaats ook de Sigebert-Codex (Sigebert-F) genoemd worden. Ook deze bevatte de continuationes Anselmi en Gemblacensis tot 1148 en was verder tot 1168 voortgezet. Over de jaren 1112-1128 bevatte het een vervolg uit Saint-Bertin en tot 1137 een vervolg uit Blandinium. Deze vervolgens zijn met behulp van de Kroniek van Simon van Saint-Bertin[28], de Continuatio Burburgensis op Sigebert[29], de Annales Blandinienses en het Chronicon van sancti Bavonis[30] gedeeltelijk re-construeerbaar. Hetzelfde zegt Oppermann voor een aantal verhalen die te boek zijn gesteld in de abdij van Winnoxbergen. Tot de bronnen van Hand F behoren ook een verloren Annalenwerk, dat op de een of andere wijze met de Chronica regia Coloniensis in verband stond. Als ook een reeks wijdingsberichten die ons in een afschrift of bewerking uit de 15de eeuw (W) zijn overgeleverd. Ook staat de Hand F-tekst in verband met de onechte oorkonden van bisschop Hardbert van Utrecht van 1143 en van graaf Floris III van Holland van 1162. De Annalist Hand C is een vermoedelijk uit Vlaanderen afkomstige Egmondse monnik. Deze stond in nauwe betrekkingen met Boudewijn, de broer van graaf Floris III van Holland die in 1155 proost was van de Sint-Marie in Utrecht en van 1178-1196 bisschop van Utrecht. Hand D en Hand F waren priestermonniken, die relaties met graaf Willem I van Holland hadden. Uit een oorkonde van 23 juli 1215 zijn twee monniken bekend. Henricus sacerdos de Northke en Henricus persona de Flardinge als notarii curie Hollandensis. Deze kunnen vermoedelijk met D en F vereenzelvigd worden. Met nog grootere waarschijnlijkheid is F, die, zoals uit zijn annalentekst op te maken valt, uit Keulen afkomstig was, terug te vinden in den Heinricus de Colonia, die in een andere oorkonde van 1215 genoemd wordt. Het merendeel van de gebruikte bronnen in de Annales Egmundani en het Cartularium Radbodi is ontleend aan bekende bronnen, vooral de Kronieken van Regino von Prüm en Sigebert van Gembloux dat met het jaar 1111 sluit. Het moet dus jonger zijn dan het werk van Sigebert van Gembloux. Terwijl er ook andere stukken zijn die ouder zijn en op een onbekende tot op heden niet gevonden bron uit Traiectum zou kunnen komen. Pols (1894) zegt: ‘Het is het origineel van een werk, aangevangen door iemand die in een HS van de Egmondsche boekerij gevonden stuk annalen van 790 tot 873, zoowel vóór als na die jaren, aanvulde, en maakte tot annalen aanvangende in 640 en doorlopende ten minste tot 1126, en later door anderen met meerdere stukken als geregeld vervolg verrijkt’.[31] Volgens Pols is iedereen die het Handschrift heeft gezien en bevoegd genoeg wordt geacht om een oordeel te geven over het schriftkarakter, dat het handschrift niet alleen wijst op een werk uit de tweede helft van de 13de eeuw, maar dat het uit verschillende tijden in de 12de en de eerste jaren van de 13de eeuw is geschreven. De Engelse paleograaf Sir Edward Maunde Thompson (1840-1929) van het British Museum in Londen onderscheidde alleen schrift van de 12de eeuw en laat 12de eeuw. Hij achtte geen van de stukken in het Handschrift ouder dan de 12de eeuw.[32]


 
[1] Pertz, G.H., MGH Scriptores (in Folio) (SS), 2: [Scriptores rerum Sangallensium. Annales, chronica et historiae aevi Carolini], p.217 e.v. Annales Xantenses
 

 
[2] Pertz, G.H., MGH Scriptores (in Folio) (SS), 16: [Annales aevi Suevici], pp.442-479 e.v. Annales Egmundani
 

 
[3] Pols, M.S., Bijdrage tot de kritiek des Annales Egmundani, in: Geschiedkundige opstellen aangeboden aan Robert Fruin, Muller, P.L., (red.), ‘s-Gravenhage, 1894, pp. 289-332
 

 
[4] Hampe, K., Reise nach England vom Juli 1895 bis Februar 1896, in: Neues Archive XXII, Hannover und Leipzig, 1897, pp. 223-287, 339-415
 

 
[5] Oppermann, O., Untersuchungen zur Nordniedeländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts, Utrecht, 1920, pp. 1-10
 

 
[6] O. Oppermann, Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, Untersuchungen zur Nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts, I: Die Egmonder Fälschungen, Utrecht, 1920, II: Die Grafschaft Holland und das Reich bis 1256, Utrecht 1921, III: Faksimiles zum ersten und zweiten Teil, Utrecht 1920.
 

 
[7] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 6: Sigeberti Gemblacensis Chronographia, pp. 268-474
 

 
[8] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 5: Annales Blandinienses, pp. 20-34
 

 
[9] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 14: Herimanni Liber de Restauratione S. Martini Tornacensis, p. 280 Herman van Doornik (1127-1137) Abt van de Benedictijnerabdij van Sint-Maarten in Doornik. Hij was een belangrijke kroniekschrijver in de eerste helft van de 12de eeuw.
 

 
[10] MGH Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.) 50: Reginonis abbatis Prumiensis Chronicon cum continuatione Treverensi, pp. 1-153 Regionis Chronicon A. 906, pp. 154-179 Continuatio Reginonis A. 967
 

 
[11] D. Martin Bouquet, Recueil des Historiens des Gaules et de la France, Tome II, Parijs, 1739, pp. 603-608. Een herdruk van Duchesne, Historiae Francorum scriptores I, Parijs, 1636-1649 5 volumes in-folio.
 

 
[12] D. Martin Bouquet, Recueil des Historiens des Gaules et de la France, Tome II, Parijs, 1739, pp. 597-602
 

 
[13] MGH Scriptores Auctores antiquissimi (Auct. Ant.) 13: Bedae, Chronica Maiora/ Chronica Minora pp. 223-354
 

 
[14] O. Oppermann, Fontes Egmundenses, in werken Historisch Genootschap, 3e serie, 61a, Utrecht, 1933, pp. 3-22
 

 
[15] MGH Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.), 5: Vita Vulframni episcopi Senonici, pp. 657-673
 

 
[16] W. Levison, Vitae s. Bonifatii archiepiscopi Moguntiani, Hannover, 1905, p. 90 MGH Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.), 57: Vitae sancti Bonifatii archiepiscopi Mogunti, vita quarta Bonifatii auctore Moguntino.
 

 
[17] MGH Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.), 7: Vita Willibordi Archiepiscopi Traiectensis, auctore Alcuino, pp. 81-141
 

 
[18] J. Becker, Die Werke Liudprands von Cremona, Hannover/ Leipzig, 1915
 

 
[19] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 15,2: Miracula s. Waldeburgae Tielensia, pp. 764-766
 

 
[20] L. Weiland, MGH Scriptores (in Folio) (SS), 15,2: Annales et notae s. Marie Ultraiectenses, pp. 1298-1303
 

 
[21] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 16: Annales Yburgenses, p. 436
 

 
[22] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 6: Annalista Saxo, p. 732
 

 
[23] MGH Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.), 18: Chronica regia Coloniensis
 

 
[24] O. Oppermann, Untersuchungen zur Nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts, Utrecht, 1920, pp.105-110
 
Fontes Egmundenses, in Werken Historisch Genootschap, 3e serie, 61a, Utrecht, 1933, pp. 105-110
 

 
[25] Annales Egmundenses bladzijde 127. Anno DCCCCLXXX Arnulfus comes Liudgardam coniugem suam legaliter coram rege Ottone desponsavit testamentumque dotale inde scribi fecit indictione VIII. / Liutgardis de Luxembourg huwde Arnulf van Gent. Zij was een dochter van Siegfried I. de Luxembourg (Lekenabt van het Klooster Echternach, graaf in de Moselgau en van de Reichsabtei Sankt Maximin in Trier). Hij werd comes van de burg Lucilinburhuc (Luxemburg stad). Arnulf was een zoon van Dirk II van Holland en Hildegard van Vlaanderen. Zij was de dochter van comes Arnulf I van Vlaanderen (Arnulf de Grote) en Adala, dochter van Heribert II van Vermandois. Zijn broer was Egbert, aartsbisschop van Trier. Arnulf I was lekenabt van de Abdij van Saint-Bertin (933-945) en lekenabt van Sint-Pietersabdij in Gent (923? -941-953).
 

 
[26] MGH Diplomata [Urkunden] (DD), Otto III (DD O III), nº 19, pp.417-418 (Waarin keizer Otto III aan graaf Theoderik goederen schenkt in Masalant, Kinhem, Texla. (Midden 13e eeuw) Codex Phillipicus 1891 f.37 in de Bibliothek te Berlijn (A).
 

 
[27] Phillipe Jaffé, Regesta pontificum Romanorum, ab condita ecclesi ad annum post Christum natum, Berlijn, 1851, p.565 28 februari 1140, (5759) Monasterium Egmundensis et Reinsburgensis, a Theodorico Hollandiae comite, Hierosolymam proficiscente, b. Petro oblatorum, protecttionem suscipit, possessionesque confirmat, imposito abbatibus Egmundensibus monate Frisingensis solidorum quator censu annuo. Miraei Opp. Dipl. IV. 13,
 

 
[28] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 13: Simonis gesta abbatum sancti Bertini Sithiensium, pp. 635-663. Deze Kroniek bevond zich in 1128 als in Gent.
 

 
[29] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 6: Continuatio Burburgensis, pp. 456-458 (Codex beate Mariae iuxta Burburch)
 

 
[30] J.J. de Smet, (Red.), Recueil des Chroniques de Flandre I, Brussel, 1837, pp. 453-488
 

 
[31] Pols, M.S., Bijdrage tot de kritiek des Annales Egmundani, in: Geschiedkundige opstellen aangeboden aan Robert Fruin, Muller, P.L., (red.), ‘s-Gravenhage, 1894, pp. 311-312
 

 
[32] Pols, M.S., Bijdrage tot de kritiek des Annales Egmundani, in: Geschiedkundige opstellen aangeboden aan Robert Fruin, Muller, P.L., (red.), ‘s-Gravenhage, 1894, p. 312
 

 

    360
    0