top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

De valse middeleeuwen

Bijgewerkt op: 9 mei 2020


Wil men de geschiedenis begrijpen, dat heet; ‘werkelijk begrijpen’, dan volstaat het niet om jaartallen en gebeurtenissen uit het hoofd te memoriseren. Men moet meer weten dan alleen de gebeurtenis op zichzelf.


Zijn de door de wetenschapper gebruikte bronnen secundair of primair. Zijn ze vals of echt. In welke politieke periode zijn ze ontstaan en opgeschreven. Als het vervalsingen of interpolaties betreft, onder welke politieke of religieuze invloed zijn deze dan ontstaan en opgeschreven. Wat was het doel? Wie had er tijdens het ontstaan van de vervalsingen belang bij dat ze ook daadwerkelijk werden opgetekend. In hoeverre had de Investituurstrijd tussen de Room-Duitse keizer en de paus van Rome in de 11e en 12e eeuw invloed op de ontwikkeling van vervalsingen van documenten. En in dit geval op de Utrechtse bisschoppelijke kerk. Was de strijd tussen de graven van Holland en de bisschop van Utrecht over het eigendom van de te ontginnen, te bepolderen en te bedijken woeste gronden en wateren in het noordwesten van de Lage Landen een reden tot het vervaardigen van vervalsingen. Wat voor andere politieke of zelfs religieuze intriges hebben als aanleiding gediend om vervalsingen te maken. Zoals het claimen en ontvreemden van relieken door de bisschop van Utrecht bij kloosters elders in de Lage Landen.

Een andere vraag die ik mij stel is; wat is er gebeurd met de primaire bronnen en waarom worden deze niet tot nauwelijks gebruikt in de geschiedenis van de Lage Landen. Wat is de invloed vanaf 1904, die de toen pas ontstane Nederlandse Archiefwetenschappers hebben weten te drukken op de geschiedenis van de Lage Landen. Wat werd getoond en wat weggehoond.

Zwendelaars in het Scriptorium

De Middeleeuwen kenmerken zich door een cult van relikwieën, bedachte martelaren en vervalste koninklijke diploma’s en keizerlijke oorkonden. De monniken in de Middeleeuwen hebben een enorme fraude gepleegd op perkament. Met inkt gemaakt van ijzergal zijn de documenten nauwkeurig beschreven.[1] Door deze enorme bedriegerij vanuit de kloosters kan de geschiedenis van de Vroege Middeleeuwen niet zomaar worden beschreven door de historicus. Eerst moet een geschreven tekst zijn beoordeeld op de herkomst. Wanneer het is ontstaan. Zoals ik al schreef; heeft de tekstuele inhoud elementen van interpolaties? Is het een afschrift of een vervalsing. Is te achterhalen waarvoor en waarom ze is opgesteld?

Het is soms niet duidelijk of een koninklijke oorkonde met een datum uit de 8ste eeuw ook daadwerkelijk in deze eeuw is vervaardigd. De monniken kregen de opdracht om kopieën of vidimussen (afschriften) te maken. Soms lokte een vervalsing gemaakt door een tegenpartij een nieuwe vervalsing uit. Zo kunnen er verschillende oorkonden zijn ontstaan over eenzelfde gebied, of dezelfde rechten. Er is het nodige gecomponeerd in de scriptoria.[2] Welke teksten kunnen tot primaire bronnen worden gerekend. Welke zijn van een jongere datum en spreken we dan van een afschrift, kopie of vervalsing. Hoe moet een secundaire bron: een afgeschreven oorkonde of diploma worden gelezen en beschouwd. Een afgeschreven tekst kan niet zomaar worden gebruikt alsof de tekst een contemporaine bron zou zijn. Als een tekst is overgeschreven moet er rekening worden gehouden met de politieke en religieuze situatie en context van de tijd waarin het afschrift is opgesteld. In de vroege geschiedenis van het missiebisdom Traiectum (Maastricht en Utrecht) zijn hierover veel onduidelijkheden. Deze komen keer op keer weer naar voren als een tekst wordt geïnterpreteerd. In het bronmateriaal van het bisdom zit een behoorlijke leemte. De 9de en 8ste eeuw zijn niet rijk aan primair bronmateriaal. In de conventionele geschiedschrijving is er onduidelijkheid over de beginjaren van het bisdom Traiectum. Auteurs hebben zich wel een weg weten te banen door het moeras van vroegmiddeleeuwse oorkonden, diploma’s, heiligenlevens, annalen en afschriften om tot een verhaal te komen. De vraag is echter, zijn de gegevens die hebben gediend voor de basis van de ontstaansgeschiedenis wel juist? Of beter geformuleerd, zijn ze wel juist geïnterpreteerd?

Theo Kölzer en de ‘Schwindel im Skriptorium’

Na de publicatie in 1998 van het artikel ‘Schwindel im Skriptorium[3] over het onderzoek van Theo Kölzer, zijn internationale historici zich gaan afvragen wat voor omvang de zwendel aan vervalsingen in koninklijke oorkonden en diploma’s had.[4] In Nederland is er in het kader van het diploma- en oorkonden onderzoek wel veel geschreven over de echtheid of valsheid van individuele oorkonden, maar niet zover dat daardoor de interpretatie van bepaalde historische perioden onder druk is komen te staan. Het aantal vervalste oorkonden en diploma’s is echter zo overweldigend groot dat de Monumenta Germaniae Historica in 1940 al een besluit had gemaakt om een eigen stamreeks van vervalste oorkonden op te stellen. Mark Mersiowsky (1963) is zo’n historicus die zich als doel heeft gesteld om alle oorkonden van Hludovicus Pius (Lodewijk de Vrome) (778-840) te controleren op echtheid of valsheid.[5] Het blijkt dat de experts als hij en ook Theo Kölzer ontdekken hoe de misleidingen tot stand kwamen.

Twee andere historici: Max Kerner schrijft; ‘het worden er steeds meer, bisschoppen, aartsbisschoppen, zelfs pausen schroomden er niet voor om de ganzenveer te pakken en radeerden met puimsteen hele delen weg’.[6] En Horst Fuhrmann (1926-2011); ‘Er is geen enkel Duits bisdom vrij van dergelijke handelingen’. ‘Met de pennenstreek attesteerden kloosters zo tolprivileges. Ze trokken onbeschrijfelijk grote landerijen naar zich toe. Ze gaven zich vrijheid van belastingbetaling of zelfs immuniteit. Mocht de adel hen in hun bezit tegenspreken dan gingen ze hiertegen in met perkamenten waaraan een keizerlijk zegel bengelde. Meestal werden de pseudo-originelen voorzien van een oudere datum en ondertekend met de namen van al lang overleden vorsten of regenten’.

Zelfs in de vervalste oorkonden wordt er geschreven en verwezen naar oudere oorkonden en diploma’s. Vervalsingen die naar vervalsingen verwijzen of verworden tot interpolaties van deze uit secundaire of primaire geschreven bronnen. Hierover heeft Mark Mersiowsky in 2015 een uitgebreid onderzoek gedaan.[7] Van de oorkonden bij Keizer Otto Magnus (Otto I de Grote) ligt volgens Fuhrmann het aantal vervalsingen op 15 procent. Bij Carolus Magnus (Karel de Grote) (747-814) geldt 35 procent als onecht. Bij de Merovingische Dynastie (482-751) zijn ons 196 Handschriften overgeleverd die door de historici als oogappeltjes worden gekoesterd omdat ze ons nog enigszins iets vertellen over de tijd na de ineenstorting van de Romeinse bureaucratie. Maar de meeste teksten zijn helemaal niet afkomstig van de Merovingers en blijken er maar 38 originelen te bestaan.

Professor historicus Theo Kölzer heeft talrijke handschriftverzameling door zijn handen laten gaan en onderworpen aan een strenge recherche naar echtheid. Zijn bevindingen zeggen dat het aandeel van de Merovingische falsificaties heel groot is. Kölzer stuitte op gemanipuleerde data en stootte op fantasiemonogrammen. Er zijn teksten die als een lappendeken uit echte en onechte elementen zijn gecomponeerd. Kölzer verteld dat hij bijzonder verbaasd is over het klooster Malmedy, waar tien vergeelde perkamenten tot op heden voor echt werden gehouden. Na onderzoek blijkt de helft te zijn vervalst. Het doelbewuste radeerwerk en herschrijven door de monniken, bedekken als een vage sluier de echte geschiedenis.[8]

Nederlandse archiefwetenschappers vs. Duitse mediëvisten

De geschiedkundige verhalen in de literatuur van Nederland en met name de vroegmiddeleeuwse geschiedenis blijken niet altijd overeen te komen met de opgegraven en beschreven archeologie. Dat kan ook niet als ze is samengesteld in een tijd waarin verschillende disciplines nog niet bestonden en ook als aangevoerde secundaire bronnen vervalsingen blijken te zijn. Een misleiding van de informatie ligt snel op de loer. In Nederland werd pas in 1904 voor het eerst de discipline van de oorkondeleer beoefend en werd hierin onderwezen aan de Universiteit van Utrecht. Daarvoor was dit in Nederland een onbekende discipline. De Utrechtse rijksarchivaris Samuel Muller was de grondlegger van de Nederlandse archiefwetenschap. Hij haalde de Duitse mediëvist Otto Oppermann naar Nederland. Oppermann was een echte specialist in de oorkondeleer. Hij begon met de opdracht en startte een onderzoek naar de oudste oorkonden die betrekking hadden op Nederland.

Deze bevonden zich in de Codex Cottonianus Tiberius C. XI dat wordt bewaard in het British Museum in London. Deze waren door de Duitser Georg Heinrich Pertz (1795-1876) ontdekt en door hem voor het eerst beschreven (1829).[9] ‘De oorspronkelijke titel; ‘olim Traiectensis vel Egmundanus’ werd al snel bekend als de Annalen van Egmond. Het was een verzameling van handschriften die geheel op perkament waren geschreven. Waaronder een kopie van Einhard ‘vita Caroli Magni’ en het ‘Prosapia regum Francorum’ (beide uit de laat 10de of vroeg 11de eeuw). De ‘olim Traiectensis vel Egmundanus’ is een afschrift van rond het jaar 1160 van het zogenaamd tussen 899-917 aangelegde ‘Cartularium van bisschop Radbod van Traiectum’ (Maastricht) die toen in het Hamalandse Daventria (Deventer) resideerde. Het betreft hier een 12de -eeuwse kopie van notities en verzen van dezelfde bisschop Radbod. Een kopie van ‘De Kroniek van Regino von Prüm’ en ‘de Annales Xantenses’ en ‘de Annales Egmundani’. Deze zogenaamde Annalen van Egmond werden door Oppermann aan een zeer strenge recherche onderworpen.

Otto Oppermann kreeg onenigheid met zijn opdrachtgever Samuel Muller omdat deze het Utrechtse Oorkondenboek (1920) zo snel mogelijk wilde laten verschijnen. Oppermann meende dat er een kritische uitgave diende te komen en dat het met meer zorg moest worden samengesteld. Muller wilde simpelweg zo snel mogelijk publiceren en dat leidde tot fouten. Oppermann gaf een repliek aan Henri Guillaume Arnaud Obreen (1878-1937) toen deze het Oorkondenboek van Holland en Zeeland[10] (1937) wilde uitgegeven. Otto Oppermann gaf op deze wijze van uitgeven een stevige kritiek. Het te snel publiceren ging boven kwaliteit en deskundig vakwerk.

Oppermann (1937): ‘Dit alles, de oudste geschiedenis van het graafschap Holland, van het klooster Egmond en de Westfriesch-Hollandsche gravenoorkonde, is in het nieuwe Oorkondenboek onder een dikke laag van radelooze en niet eens onpartijdige onzekerheid bedolven, waar doorheen slechts zeer weinig gebruikers tot inzicht in den feitelijke toestand der overlevering zullen dringen. Voor sloopende kritiek bewaard wordt de overlevering der Hollandsche Middeleeuwen daardoor allerminst; geen enkele der vele vervalschte oorkonden, die evenals in andere streken ook hier te vinden zijn, wordt daardoor in eer hersteld. Wel echter wordt een dieper begrip der oudere Noord-Nederlandsche geschiedenis daardoor tegengehouden. Alleen hierom, en niet om persoonlijke redenen, heb ik gemeend, mijn bezwaren met duidelijke woorden te moeten uiten. Het spijt mij, dat zij zich tegen het werk van een gestorvene moeten richten; of hij, reeds in den zomer van 1937 overleden, voor zijn werk in alle opzichten verantwoordelijk dient gemaakt te worden, is mij overigens niet bekend.’[11]

Oppermann bracht daarna openlijk (1923) zijn bevindingen aan het publiek, waarin hij schrijft dat de Hollandse geschiedschrijving uit de aller-vroegste periode van de Middeleeuwen voornamelijk berusten op deze oude afschriften uit de 11de en 12de eeuw. Deze handschriften zijn door verschillende handen geschreven in de abdij van Egmond. Omdat ze op perkament zijn geschreven kon Oppermann constateren dat er mee geknoeid was.[12] Na de bekendmaking van zijn bevindingen over de Egmondse-vervalsingen, werd hij door de Nederlandse geschiedkundigen doodgezwegen.[13] Het is namelijk niet de uitkomst zoals een aantal Nederlandse archiefwetenschappers het hadden bedacht en gedacht. Professor dr. Johan Huizinga (1872-1945) is de eerste die de aanval uitvoert. Hij durft niet rechtstreeks op Otto Oppermann zelf te reageren, maar middels het proefschrift (1923) van Coenraad Dirk Jan Brandt, een van Oppermanns studenten.[14] Huizinga zelf waagt zich niet te vergrijpen aan het werk van Oppermann, maar keert zich wel tegen zijn school en opleiding voor mediëvistiek.[15] Hij sluit zijn betoog uiteindelijk af met een verwijt aan Otto Oppermann.

‘De blaam daarvoor treft niet den schrijver dezes dissertatie. Dat een jong en onervaren historicus, die ook blijkens zijn gebrekkig ontwikkeld taalgevoel, nog niet de man is voor fijne, psychologische conclusiën, de methode zijns leermeesters overdrijft en talrijke fouten maakt, is vergefelijk. Ergerlijk echter is het, dat zulk werk wordt uitgelokt, aangemoedigd en goedgekeurd door een zeergeleerd en ervaren geschiedvorscher als Dr. Oppermann’.[16]

De Groninger Johan Huizinga is een historicus en schrijver van de oude school, een romanticus. Hij schreef zijn boek “Herfsttij der Middeleeuwen[17] (1919) en maakte hierbij gebruik van kronieken en literatuur. Hij onderzocht hiervoor overigens geen archiefstukken. Professor dr. Johan Huizinga was een schrijver van de ‘dichterlijke intuïtie’. Maar met deze romantische dichterlijke intuïtie worden niet echt de problemen opgelost binnen de geschiedschrijving. Een student van Oppermann, Nicolaas Bernardus Tenhaeff heeft zijn dissertatie (1913) gedaan bij Oppermann.[18] Hij poogt een antwoord te geven op de reactie van Huizinga aan het adres van Oppermann.[19] Tenhaeff wil het iedereen naar z’n zin maken en kan de kritiek van de academische haantjes niet aan. Hij voegt zich uiteindelijk bij de anderen en laat alles voor wat het is.[20] Het proefschrift van Tenhaeff stelt veel vragen over de Utrechtse oorkonden. Tenhaeff stelt aan de orde dat er een aantal zaken omtrent het missiebisdom Traiectum in Utrecht vreemd zijn. Tenhaeff; ‘Ze zijn haast verhuld in een opzettelijke vaagheid’. Na Tenhaeff is er niemand die zijn ideeën durft op te pakken. Het geruzie gaat door als Oppermann de Annales Egmundenses uitgeeft (1933).[21] Zijn eigen student nu inmiddels professor dr. Brandt (1897-1966) is helemaal afgekeerd van Oppermann. Brandt reageert op Oppermann en wordt hierin steeds feller.[22] Oppermann reageert op de artikelen van Brandt tamelijk rustig en bescheiden.[23] Voor Oppermann is het na de zoveelste keer genoeg. Hij sluit af met: ‘Men zal het, naar ik hoop, begrijpelijk vinden, dat ik na dergelijke ondervindingen opgedaan te hebben mijn discussie met Brandt voorgoed als geëindigd beschouw’. Deze situatie waarin Oppermann moet opereren was er een van intimidatie en kinnesinne.

Elitaire eigengereidheid omtrent de TRIECTO FIT munten

In Amsterdam leefde en werkte Dirk Groebe (1789-1867), hij was vanaf kind al gefascineerd door munten. Als zoon van een bakker werd hij door zijn vader gestimuleerd om munten te ontdekken en er alles over te lezen. Hij ging naar school, leerde Frans en Nederlands en kon zich al snel in beide talen vlot uitdrukken. Hij werd klerk bij het Koninklijk Nederlands Instituut en als tweede- of onderbibliothecaris. Hij vervulde ook een betrekking als custos der Amsterdamse Stads-Boekerij. Hier kon hij zijn kennis vergroten. Zijn superieuren waren vol rancune, omdat Groebe in 1830 de gouden medaille mocht ontvangen door de Koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaije Kunsten in Brussel voor de beantwoording van een prijsvraag over de oude Nederlandse Munten.[24] Daarbovenop werd Groebe ook nog eens lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (21 juni 1833). Hij was maar een eenvoudige klerk in de ogen van zijn superieuren en een aantal hoogleraren. Vervolgens ontving op 1 augustus 1833 ook nog eens de gouden ereprijs voor zijn verhandeling over Graaf Floris de V en zijn regering, uit echte bronnen voorgesteld.[25] Deze publicatie zag in 1836 het licht. Voor de hoogleraren en was hij maar van nederige komaf. Hoezeer ook een onmiskenbaar talent waarvoor hij werd benijd, hij was een man van het volk, een burgerman en voor de hoogleraren een ongeletterde.

In 1834 begon Dirk Groebe openlijk te twijfelen aan het Muntrecht van Utrecht.[26] Hij plaatst in de Algemene Konst- en Letterbode van 1834 No. 32-36 opstellen over het Muntrecht van Utrecht. Dit ving aan met zijn eerste stuk onder de voorzichtige titel: ‘Zedig onderzoek of de stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af het Muntrecht bezeten hebbe’. Hij beantwoordde deze vraag met een ontkenning waarbij hij de theorieën van oudere schrijvers als Antonius Matthaeus, Casparus Burman, Johan Van de Water en François Halma weerlegde. Het was hem niet begonnen om de verdiensten van deze schrijvers te verkleinen door te vermelden dat Van de Water en Burman, Matthaeus zouden hebben af- en nageschreven. Hij heeft laten zien dat bijvoorbeeld in het boek van Van der Water (Placcaatboeck III. 716) waarin deze schrijft: ‘het is buyten allen tegenspraak, dat de stad van Utrecht, van zeer oude en onbekende tijden af, het recht heeft gehad, en hetselve nog gebruykt, van stuivers, halve stuivers te slaan’, ‘de lezer sal hiervan overvloedige bewijzen vinden bij Matthaeus’, etc. Of in de Utrechtse Jaarboeken (Deel II, pagina 405) van Burman in een noot: ‘dat de stadt Utrecht van alle ouden tijden af het recht van geldt te munten heeft gehadt, is door den Heer Matthaeus met veele voorbeelden bewezen. Liber II. de Nobilitate Cap. 12’.[27] Groebe schrijft: ‘hieruit blijkt dat beiden het gevoel hebben en uitspreken dat ze volkomen op Matthaeus vertrouwen’. ‘In de vroegmiddeleeuwse periode van de eerste Merovingische koningen werd er al munt geslagen in Maastricht door muntmeesters in de periode 550 – 752. Ze dragen het opschrift Triecto of vico Triecto’.

Als reactie op de ideeën van Dirk Groebe, geeft de Utrechtse archivaris dr. Petrus Jacobus Vermeulen[28] (1809-1878) in 1847 een reactie met de volgende woorden: “Men heeft moeten vaststellen dat de munten die aan Utrecht werden toegeschreven aan Maastricht moeten worden afgestaan. Het is eenmaal bewezen, dat deze te Utrecht niet geslagen kunnen zijn, dan wel met den voet op eenen goeden weg gezet hebben, om uit dat rijk der waarschijnlijkheid te geraken, waarin de geschiedvorscher niet zonder noodzaak zal willen ronddwalen. Utrecht heeft geen aanspraak op het bezit van een munthuis vóór de tiende eeuw, waarom zouden wij nog langer onze stad met ene nooit bestaan hebbende inrichting trachten op te luisteren?”[29]

De gepubliceerde opstellen van Groebe veroorzaakten een behoorlijke schok.[30] Groebe twijfelde namelijk openlijk in zijn opstellen aan de geleerdheid van gerespecteerde schrijvers die ooit de Vaderlandse Geschiedenis hadden opgetekend. Dit zorgde in deze biedermeierperiode voor flinke zenuwtrekkingen bij de conservatieve bourgeoisie en de petit bourgeoisie.[31] In de sociale klassenmaatschappij was het ongehoord om als gewone burger tegen de gevestigde orde in te gaan.

Mr. Johan Van de Water die in 1724 was gecontracteerd om het Utrechts Groot Placcaatboeck uit te geven[32], was een groot bewonderaar van Mr. Antonius Matthaeus III (1635-1710). In navolging van Matthaeus[33] die deze munten en ook oorkonden ook aan de stad van Utrecht had toegekend, nam Van de Water deze gegevens over. Hetzelfde gold voor wat Mr. Caspar Burman (1696-1755) in zijn Utrechtse Jaarboeken schreef.[34]

De statige en deftige schrijver van de Geschiedenis des Vaderlands, Willem Bilderdijk (1756-1831), heeft Dirk Groebe van een scherp commentaar voorzien. Ondanks alle negativiteit liet Groebe het er niet bij zitten en klom opnieuw in de pen, waarbij hij in 1838 opnieuw een poging doet om zijn verhaal te doen. Dirk Groebe joeg met deze publicaties de deftige stand van geleerden regelrecht tegen zich in het harnas. De deftige geleerden als ook de burgemeester van Utrecht en de zijnen vonden dat Dirk Groebe maar een ongeletterde en geen gestudeerde geleerde was. Hij behoorde volgens hen niet tot de deftige kringen van geleerden van zijn tijd en was daarmee binnen die kringen gedoemd tot ontkenning, spot en minachting.

Als reactie op het artikel van Dirk Groebe schreef een anonieme schrijver in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht in het jaar 1837 een opstel, dat rechtstreeks tegen de mening van Groebe in ging.[35] Deze veronderstelde anonymus was de burgemeester van Utrecht in eigen persoon, Jonkheer Meester H.M.A.J. van Asch van Wijck. Hij trekt in het stuk van leer tegen Groebe. Hij begrijpt niet dat de leden van de Koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaije Letteren in Brussel de aandacht hebben gegeven aan het opstel van Dirk Groebe. Van Asch Van Wijk stelt dat dit onderzoek door Groebe zeer moeilijk moet zijn geweest voor iemand die in de archieven van de stad Utrecht niet bekend was. Hij stelde dat een onderzoek door de heer Groebe niet zonder kennis van de archieven van die stad kon geschieden.[36] Utrecht had iets eigendommelijks en wilde men deze gaan vergelijken met die van Hollandse steden dan liep men het gevaar een onjuist denkbeeld te maken van de politieke staat van deze al oude stad. Utrecht werd geregeerd door bisschoppen en dat stond in een geheel ander licht dat de Graven die Holland regeerden vond Van Asch-Van Wijck. Utrecht koos haar eigen regering. Kortom Van Asch – Van Wijck was niet vies van regionaal Utrechts patriottisme. Van Asch van Wijk; ‘En wie zal aan Anthonius Matthaeus den roem betwisten van een der ijverigsten onderzoekers der oudheid, bijzonder die deze provincie en stad Utrecht betreffende, te zijn geweest? […] ‘In zijn verschillende werken, welke hoezeer op de wijze van behandeling, of op zijnen schrijfstijl, en welligt, hier en daar, op zijne oordeelkundigheid aanmerkingen te maken zijn, echter als den rijksten schat voor oudheidkundig onderzoek in zich bevattende met alle regt zijn te beschouwen’.[37] Een verder commentaar op de manier waarop Van Asch van Wijk en ook andere burgerlijke elite naar dergelijke mannen als Matthaeus keken is overbodig. Het laatdunkend burgermans denken druipt ervan af.

Dan was er ook nog de gerespecteerde Mr. Caspar Burman, hij schreef de Jaarboeken van Utrecht en behoorde volgens Jhr. Mr. Van Asch-Van Wijk tot de beste oudheidkenners.[38] Hij was lid van de Raad der stad en had al haar archieven onderzocht. Hij heeft een Codex diplomaticus Diocesos Trajectensis gemaakt en bij al dit doorlezen en afschriften ervan maken heeft hij blijkbaar het overzicht verloren. Zijn nauwkeurigheid en oordeelkundigheid werd geroemd maar hij maakte fouten. Ook Burman liet zich leiden door de inzichten die de Numismatiek aan Utrecht hadden toegekend. De geleerde Mr. Antonius Matthaeus was een man die een van de uitgebreidste verzamelingen van oorkonden had. Ook hij maakte dezelfde fouten net als de Utrechtse griffier Mr. Johannes van de Water. Van de Water en Burman waren blinde volgelingen van het werk van Matthaeus. Ze schreven zijn woorden vaak letterlijk over. Het lijkt alsof ze zijn mening wilden bevestigen zo zegt de Utrechtse Stadsarchivaris Vermeulen.[39]

Van Asch van Wijk vond dat naast Matthaeus ook de voormalige arts en burgemeester van Utrecht; Dr. Cornelis Booth (1605-1678) een van de meest beste oudheidkenners was. Booth was van 1633 tot 1678 in zeer hoge betrekkingen werkzaam. Een klein onderzoek naar deze Cornelis Booth wijst uit dat hij zo veel hebzucht had voor de oudste oorkonden van de stad Utrecht had, dat hij door het Hof van Utrecht vidimussen van merkwaardige charters liet uitvaardigen.[40] Hij was toevalligerwijs ook Raadsheer bij datzelfde Hof die zijn vidimussen goedkeurde. ‘De slager keurde zijn eigen vlees’. Tevens was hij lid van de Staten van Utrecht (1633-1678). Hij verzamelde deze vidimussen en bracht zo een zeer grote privécollectie bijeen die kon worden geraadpleegd voor onderzoek door zijn vriendenkring. In 1640 werd Booth bibliothecaris van de Utrechtse academie. Cornelis Booth en ook anderen na hem stelden voor henzelf onomstotelijk vast dat Utrecht vanaf haar Romeinse tijd, altijd het Muntrecht had bezeten.[41] Deze bewering is überhaupt nogal bijzonder omdat er in Traiectum tijdens de Romeinse en Laat-Romeinse periode zover de archeologie het heeft uitgewezen niet is gemunt in Traiectum. Niet in het Utrechtse en ook niet in het Maastrichtse.

De na de Bataafse Revolutie afgezette Orangist en burgemeester van Utrecht, Jonkheer Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck (1774-1843), verdedigde deze theorieën van Cornelis Booth (1605-1678) tot aan zijn dood. Maar ook dat van andere schrijvers zoals dat van de jurist en uitgever van historische bronnen Antonius Matthaeus.[42] Men was van elkaars werk op de hoogte. Ze lazen elkaars werk. En inderdaad, sommigen waren het zo met Matthaeus eens, dat ze delen uit zijn werk soms letterlijk overschreven. Iets wat onder deze historici niet vreemd was. Hetzelfde was ook gebeurd met de kroniek van Johannes de Beke. Of de vervalste Rijmkroniek van Klaas Kolijn waarvan Matthaeus een afschrift bezat. Geen van de voorgenoemde geleerden trokken de beweringen gemaakt door de numismatiek in twijfel. Sterker nog, ze voelden zich blijkbaar gesteund en vereerd met de beweringen en zijn diegene die de oude schriftelijke cultuur aan de numismatiek verbond.

Mr. Antonius Mattheaus kende het muntrecht als jurist heel goed. Hij beheerste het latijn ook goed. Hij heeft kunnen weten uit de geschriften dat de Duitse keizer Otto de Grote in 936 aan Giselbert van Lotharingen het muntrecht heeft geschonken. Alleen is door hem het Liber Donationum als bron gebruikt.[43] En Traiectum was in zijn tijd immers Utrecht. Dus als er in oudere afschriften ook Traiectum stond, moest dit wel op Utrecht betrekking hebben. Hierin heeft Antonius Mattheaus het kwade zaad gezaaid dat funest werd voor de geschiedenis van Utrecht en Maastricht.

Het onderdeel van de Munten van Traiectum is van groot belang voor dit onderzoek. Het geeft niet alleen een stuk tastbaar bewijs weer, maar ook hoe er in de afgelopen eeuwen naar deze munten is gekeken en hoe men de geschiedkundige verhalen, de geschreven cultuur van Utrecht foutief aan deze munten heeft verbonden. Nog steeds, ondanks dat men tegenwoordig heeft geaccepteerd dat de oude munten niet in Utrecht zijn gesneden en geslagen, blijven historici de oude Merovingische en Karolingische bronnen toepassen op Utrecht en worden deze nog steeds niet meegenomen in de correctie.

Daarom wil ik hier deze these aan te tonen dat de geschiedenis van Utrecht niet correct is. Men kan spreken over een maakbare geschiedenis die sedert het begin van de 11e eeuw dateert en opkwam met de stichting van het nieuwe bisschoppelijk kerkelijk centrum aan de oude Rijn in wat we nu kennen als Utrecht. Het oude oorspronkelijke bisschoppelijk centrum Du Treht werd vanwege de politieke situatie onhoudbaar in het oude Traiectum (Du Treht/ Maastricht) en werd in de 10e eeuw verplaatst onder de sterke invloed van de Noordwest politiek van de Duitse Keizers.

[1] IJzergal inkt of gallusinkt was al bij de Romeinen bekend. Het werd in de Middeleeuwen de meest gebruikte inktsoort. Het is watervast en het kan niet worden uitgegumd of weggeveegd. Het kan wel worden geradeerd met een mesje door het weg te schrappen van het perkament. De inkt ontstaat door een reactie tussen looizuur en metaalzout als ijzer sulfaat. De naam komt van de eikengalappels waaruit met het looizuur haalde. De fraaie zwarte kleur ontstond als de inkt aan lucht werd blootgesteld. [2] Scriptorium is een ruimte in een abdij of klooster waar monniken teksten en boeken overschreven en vertaalden. [3] Matthias Schulz, Mittelalter: Schwindel im Skriptorium, in: Der Spiegel 1998 nr. 29 (13 Juli 1998) [4] Theo Kölzer, Monumenta Germaniae Historica, Diplomata regun Francorum e stripe Merovingica, nach Vorarbeiten von Carlrichard Brühl, hg. Von Theo Kölzer unter Mitwirkung von Martina Hartmann und Andrea Stieldorf, 2 banden, Hannover, 2001, [5] Mark Mersiowsky, Die Urkunde in der Karolingerzeit, Originale, Urkundenpraxis und politische Kommunikation I, in Monumenta Germaniae Historica, München/ Wiesbaden, 2015 [6] Beat von Scarpatetti, Das Kloster Sankt Gallen im Mittelalter, Stuttgart, 1999, pp. 31-68 [7] Mark Mersiowsky, Die Urkunde in der Karolingerzeit, Originale, Urkundenpraxis und politische Kommunikation I und II, in Monumenta Germaniae Historica, München/ Wiesbaden, 2015 [8] Matthias Schulz, Mittelalter: Schwindel im Skriptorium, in: Der Spiegel 1998 nr. 29 (13 Juli 1998), pp. 148 – 150. Vlg. MGH Diplomata [Urkunden] Mer. 1: Merowinger 1, Diplomata regum Francorum e stripe Merovingica, nach Vorarbeiten von Carlrichard Brühl, hg. Von Theo Kölzer, Hannover, 2001. MGH Diplomata [Urkunden] Mer. 2: Merowinger 2, Diplomata regum Francorum e stripe Merovingica, nach Vorarbeiten von Carlrichard Brühl, hg. Von Theo Kölzer, Hannover, 2001. [9] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Sangallensium. Annales, chronica et historiae aevi Carolini II, Monumenta Germaniae Historica, inde ab anno christi quingentesimo usque ad annum millesimum et quingentesimum. Auspiciis, Societatis Aperiendes Fontibus rerum Germanicarum Medii aevi, eddit, Georgius Heinricus Pertz, Hannover, 1829 [10] L.P.C. van den Bergh, J. De Fremery, H.G.A. Obreen (red.), Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot het einde van het Hollandsche Huis (1299), ’s-Gravenhage, Nijhoff, 1937 [11] Otto Oppermann, Boekbespreking in: Nederlandsch Archievenblad, 45ste jaargang, 1937, pp. 138-150 [12] Otto Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10 bis 13 Jahrhunderts, Bijdragen van het instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijks-Universiteit Utrecht, Utrecht, 1920, p. 10 ‘De Hand H, die nicht vor der Mitte des 13. Jahrhunderts an dem Bericht zu 985 Veränderungen vorgenommen hat, hat auch an anderen Stellen in den Annalentext eingegriffen. So hat sie dem Bericht aus 900 das Wort ‘Ratbodus’, das dort nach Ausweis Reginos gestanden hat, ausradiert und durch ‘Egilboldus’ ersatzt’. Hij vermoed door Johannes van Beek (Joannes de Beka) die in 1345 aan zijn Chronik begon, die hetzelfde handschrift blijkt te hebben. [13] Otto Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10 bis 13 Jahrhunderts, Bijdragen van het instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijks-Universiteit Utrecht, Utrecht, 1920 [14] Dr. J. Huizinga, Noodwendig vertoog, in: Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudeidkunde (BVGO) 5e-reeks, 10e-deel, 1923, pp. 1-14 (p. 1) [15] Dr. J. Huizinga, Noodwendig vertoog, in: Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudeidkunde (BVGO) 5e-reeks, 10e-deel, 1923, pp. 1-14 (p. 11) [16] Dr. J. Huizinga, Noodwendig vertoog, in: Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudeidkunde (BVGO) 5e-reeks, 10e-deel, 1923, pp. 1-14 (p. 13) [17] Johan Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem, Tjeenk Willink & zoon, 1919 1e dr., pp. 1-568 [18] Nicolaas Bernard Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse Oorkonden der 10de tot 12de eeuw, Proefschrift, Utrecht, A. Oosthoek, 1913 [19] Dr. N.B. Tenhaeff, Oorkondenkritiek en Vaderlandsche Geschiedenis (I-IV) in: Nederlandsch Archievenblad, 1923, pp. 133-150. Idem in: Nederlandsch Archievenblad, 1924, pp. 79-97 en idem in: Nederlands Archievenblad 1924, pp. 168-182 [20] Dr. N.B. Tenhaeff, Diplomatiek, geschiedschrijving der Vaderlandsche Middeleeuwen en de Utrechtse school, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 39e-jaargang, 1924, pp. 250-256 [21] Otto Oppermann, Annales Egmundenses, handuitgave door O. Oppermann, in: Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap (gevestigd in Utrecht), 3e-serie nr.61 a, Annales Egmundenses, Utrecht, 1933 [22] Dr. C.D.J. Brandt, Een bijdrage tot de kennis der privaatoorkonde, in: Nederlandsch Archievenblad, 1923/1924, nr. 1, pp. 19-26. In: Een gewichtige oorkonde voor de geschiedenis van de stad Utrecht, in: Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934 nr. 1 pp. 76-81. In: Naschrift, in: Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 1 pp. 190-193. In: Bisschop Godfrieds testament en een charter voor Sint-Maarten te Emmerik, in: Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 2-3, pp. 173-182 [23] Dr. O. Oppermann, Over de verhouding der Annales Rodenses tot de vervalschte oorkonden uit Kloosterrade, in: Nederlandsch Archievenblad, 1924/1924 nr 2, pp. 97-99. In: De onechtheid van bisschop Godebolds oorkonde van 1127, in: Nederlandsch Archievenblad 1933/1934, nr. 1 pp. 182-190. In: Bella diplomatica Brandtiana und kein Ende, in: Nederlansch Archievenblad, 1933/1934, nr. 4, pp. 254-260. [24] Dirk Groebe, Beantwoording der Prijsvraag over de Munten en hetgeen daartoe betrekking heeft, Uitgeschreven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en Fraaije Letteren te Brussel, Uitgegeven bij M. Hayez, Brussel, 1935 [25] Dirk Groebe, Verhandeling van Dirk Groebe te Amsterdam ter beantwoording van de vraag: Graaf Floris de V. Uit Echte bronnen voorgesteld, ’s-Gravenhave, 1836, uitgegeven door Koninklijke Bibliotheek ‘s-Gravenhage [26] Dirk Groebe, Zedig onderzoek of de Stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af, het Muntregt bezeten hebbe. In: Konst & Letterbode voor het jaar 1834 2e deel, Haarlem, 1834 (pp. 36 – 41, 52 – 54, 105 – 108) [27] Antonii Matthæi, Juris in Illustri Academia Lugduno-Batava Antecessoris de Nobilitate de Principibus, de Ducibus, de Comitibus […], Hollandiæ et diocesi Ultrajectina, Amsterdam en Leiden, 1686, pp. 258-288 (Caput XII) [28] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847. Vermeulen kreeg als archivaris van Utrecht te maken kreeg met een ministerieel Besluit van 4 augustus 1829. Nr. 137 dat raadpleging van de archieven toestond van alle bij de archivarissen vertrouwde en bekende personen ten behoeve van het historisch onderzoek. Hiermee werd het provinciaal archief gedurende twee uren per week voor publiek opengesteld. [29] P.J. Vermeulen, Tijdschrift voor oudheden, statistiek [...] en andere deelen der geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 43. [30] D. Groebe, Zedig onderzoek of de Stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af, het muntregt bezeten hebbe, gepubliceerd in Konst & Letterbode, Haarlem, 1834. P. 36 – 41, p. 52 – 54, p. 105 – 108. [31] Het woord bourgeoisie werd op deze manier gebruikt om de bovenklasse aan te duiden. De rijke zakenlieden, fabrikanten zoals de textielfabrikanten of bankdirecteuren. Petite bourgeoisie werd gebruikt voor de klasse tussen de bourgeoisie en de onderklasse zoals onderwijzers, artsen, advocaten, kantoorlieden. Deze oriënteerden zich op de hogere bourgeoisie. [32] P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW) vierde deel, Leiden, 1918, p. 1441/ Vlg. A.J. Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, vol. XX, Haarlem, 1877, p. 82/ Vlg. Johannes van de Water, Utrechts Placcaatboek, III, p. 716. [33] Antonii Matthæi, Juris in Illustri Academia Lugduno-Batava Antecessoris de Nobilitate de Principibus, de Ducibus, de Comitibus […], Hollandiæ et diocesi Ultrajectina, Amsterdam en Leiden, 1686, pp. 258-288 (Caput XII) [34] Casparus Burman, Utrechtse Jaarboeken, Vol. II, p. 405, noot 1. [35] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937 pp. 326 – 342 (Deze Anonymus is burgemeester Van Asch van Wijk van Utrecht, die niet in het openbaar tegen Groebe durft op te treden maar het stiekem anoniem doet). [36] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 326 [37] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 328 [38] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 328 [39] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 39 [40] Een vidimus is een speciale vorm van een authentiek afschrift van een oudere akte. In een vidimus akte verklaart een autoriteit de oudere akte te hebben gezien en gelezen te hebben. Daarna wordt de volledige akte overgenomen. Vlg. Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 329 [41] P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 40 In de Statenvergadering van 1784, betreffende een rapport over de Soevereiniteit der stad Utrecht opgesteld door H.H. Van Sterkenburg, Van Lunenburg en Methorst, staat een minder gunstig oordeel over Matthaeus en Burman als geschiedvorsers. [42] Antonius Matthaeus (1635 – 1710 kwam uit een zeergeleerde juristen familie. Hij was uitgever van Historische bronnen. Mattheaus publiceerde de ‘Vetus aevi analecta’, een tien delig werk van oude handschriften. Hij was zeer bevriend met Cornelis van Alkemade. Matthaeus was de eerste voor die van Alkemade een handschrift maakte van de door hem aangekochte en pas later als vervalsing herkende ‘Rijmkroniek van Klaas Kolijn’. Dit afschrift werd door de zoon van Mattheaus, ook Antonius genoemd aan fr Deventer professor Gerhard Dumbar Sr. ter beschikking gesteld. Deze nam het weer op in zijn ‘Analecta’. Van Alkemade werd beticht van vervalsing net als Henrik Graham. Pas veel later in 1801 werd hun naam vrijgepleit van bedrog omdat een andere werd beschuldigd van valsheid in geschriften. [43] Uit het British Museum in Londen, Cotton Ms Tiberius C I, Cartularium Radbodi (eind 11de begin 12de eeuw). Uit het Utrechts Archief (Bisschoppelijk Archief van Utrecht), 218.1 Cartularia 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3. Liber donationum, cartularium over 722-1333 met name keizerlijke giftbrieven, met twee Utrechtse kronieken. Afschrift, midden 15e-eeuw. Het cartularium wordt ook wel aangeduid als het Liber Donationum imperialum IV, of het Leidse cartularium.

Foto genomen uit: Het Oudste Cartularium van het Sticht Utrecht, uitgegeven door Mr. S. Muller Fz., bij Martinus Nijhoff, 1892, 's Gravenhage.

141 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page