top of page

Tussen Balderik en Adelbold

  • Foto van schrijver: Herbert Stegeman
    Herbert Stegeman
  • 20 apr 2020
  • 30 minuten om te lezen

Bijgewerkt op: 7 mei 2020

Gebeurtenissen (976 – 1010 – 1026)

Bisschop Poppo sive Folcmarus (976-990)

Van bisschop Folcmar alias Poppo is geen oorkonde of diploma aan ons overgeleverd. Hij wordt genoemd als bisschop van de kerk van Traiectensis (Traiectum) of Dabentrensis (Deventer). Als keizer Otto II sterft op 7 decembr 983, laat bisschop Poppo sive Folcmarus in januari 984 Heinricus II van Beieren vrij uit zijn gevangenschap in Traiectum. Heinricus II van Beieren zat sinds 977 in Traiectum opgesloten bij bisschop Poppone venerabili episcopo Traiectensi (Folcmarus).[1] Folcmar als bisschop heeft niet het resultaat voor keizer Otto II gebracht dat hij mogelijk had gewenst. Otto II wilde de band met Traiectum weer herstellen. Ook al was Folcmar de kanselier van de keizer geweest en was dit voor hem het opstapje naar het bisschopsambt. De situatie moet bekoeld zijn omdat er verder weinig over Folcmar wordt geschreven.[2] Folcmar moet aan de zijde van Heinricus II van Beieren hebben gestaan omdat hij de van hoogverraad veroordeelde Heinricus direct na de dood van Otto II vrijlaat. Ook zijn voorganger bisschop Balderik lijkt in cruciale situaties niet voor de keizer te kiezen maar voor de edelen en voor zijn eigen verwanten.[3] Balderik had nauwe contacten in West-Francie tot aan de Loire. Als keizer Otto I de monnik Ratherius als leraar van zijn jongere broer Bruno aanstelt, krijgt hij voor zijn verdiensten in 28 augustus 953 van aartsbisschop Bruno van Keulen het bisschopsambt van Luik. Daar stuitte deze op de tegenstand van met name de Reginaren familie en aartsbisschop Robert van Trier.[4] In maart 955 eindigde zijn bisschopsambt. Hij werd verdreven door de grafen Reginar III van Henegouw en Rudolf van Haspengouw. Hun neef Balderik werd daarop aangesteld als bisschop van Luik (955-959).[5] De invloed van bisschop Balderik van Traiectum en aartsbisschop Robert van Trier was hierin zeer sterk. De latere bisschop Ansfrid (graaf Ansfrid van Huy) werd opgeleid door aartsbisschop Robert van Trier. Maar na de betrokkenheid door Robert van Trier in de afzetting van bisschop Ratherius van Luik in 955 wordt Ansfrid bij hem weggehaald en naar aartsbisschop Bruno van Keulen gebracht voor militaire scholing.[6]

Het bisdom van Traiectum zat in Deventer, dat bewijst de beschrijving van Folcmar als bisschop van Traiectum of Deventer in 978 en ook die van Adelbold I (Odilbald) in 895. In de Annalen van Egmond wordt bisschop Folcmar niet genoemd.[7] De abdij van Egmond was georiënteerd op West-Francië. Folcmar was georiënteerd op Oost-Francië toen hij Rijkskanselier was van Otto II. Daarna zijn de verhoudingen slechter geworden. Net als dat bisschop Balderik niet meer voorkomt in de historiografische geschriften na de Hofdag in Keulen van 25 december 965 omdat hij daarna op West-Francië georiënteerd was. Van de opvolger van bisschop Folcmar is eveneens weinig bekent.[8]

Bisschop Balduin (Balzo/ Baltuvius) (990-995)

Balduinus heeft Folcmar in 990 opgevolgt en is overleden in 995.[9] Otto III schenkt in 996 aan de broeders van de kerk in Mainz, het bezeten goed dat bisschop Balzo (Balduin) van Traiectum heeft bezeten in de Mark Büchenbach bij Bamberg.[10] Balduin was mogelijk een Oost-Frank uit de buurt van Bamberg. Dit is het enige wat we van hem weten.


Bisschop Ansfrid van Huy (995-1010)

Ansfrid graaf van Huy (Hoei) werd na de dood van Balduin, bisschop van Traiectum. Hij stamde uit een hoog Lotharings-adelijk geslacht. Al in 950 staat graaf Ansfrid al hoog aangeschreven bij het Saksische koninklijk huis. Otto I geeft zijn vasal Ansfrid het recht van markt en munt in Cassallo (Kessenich), als ook de tol over het traject van Ethi (Aldeneik) naar Cassallo (Kessenich).[11] Cassallo ligt in het graafschap van de Reginaren familie, Ruodolf III van Haspengouw die op dat moment in ongenade is gevallen. Het diploma is heeft als datum 7 oktober 966, maar de beschreven inhoud dateert van rond 950.[12] Daarmee is het een schijndiploma, maar wel een oude. Gemaakt zo’n 16 jaar na het origineel.[13] Koning Otto I geeft hiermee graaf Ansfrid, Cassalo (Kessenich) tot hoofdverblijfplaats en verheft het tot stad. In 950 schenkt de edelman Lambert zijn aandeel in de kerk in de villa Bietine (Obbicht-Maasgouw) over aan de abdij van Gembloux.[14] De abdij van mede in het bezit van deze kerk. De stichter van de abdij van Wichpertus van Gembloux wordt hier mede benoemd samen met zijn zoon Ansfrid. ‘Accepto ergo precio ut supra diximus idem deo sacratus contulit pretium et expetiit partem residuam templi vidente filio eieus Ansfrid’. De aanwezige zoon Ansfrid is een zoon van Wichpertus, welke een broer was van Ansfrid de Oude graaf van Huy.[15] Een andere broer en oom van Ansfrid (de Jongere) was aartsbisschop Ruotbert van Trier.[16]

Op 4 juli 952 schenkt koning Otto I aan bisschop Farabert van Luik het klooster Eiche (Aldeneik), aan de rivier de Uotra (Oeterbeek) in de pago Huste tevens in het graafschap van Ruodolf (Ruodolf III van Haspengouw).[17] Ansfrid is in de periode van Bisschop Balderik van Luik (956-959) voogd (advocatus) van de abdij van Gembloux.[18]

Met het overdragen van zijn graafschap Huy, bleef Ansfrid (de Oudere)[19] de titel ‘comes’ voeren. In 969 schonk bisschop Ebrachar van Luik hem de tienden in de villa Empel ‘in presidatu Ansfridi comitis’.[20] Omstreeks 974 verliet Ansfrid (de Jongere) de krijgsdienst en verkreeg de bezittingen van zijn oom Ansfrid (de Oudere). Op 26 juni 985 verkrijgt hij van koning Otto III door de interventie van bisschop Notger van Luik, een deel van de tol, de munt en de cijns ‘in villa Med[…]a’ […] ‘in comitatu Frisie’ en ook ‘Inferior Maselant et beininge’.[21] Op 7 juli 985 schenkt koning Otto III aan bisschop Notger van Luik van de kerk van Sint-Marie-Sint-Lambertus de nog niet door het bisdom bezeten rechten en inkomsten in het graafschap Huy (Hoiensem) die graaf Ansfrid heeft afgestaan. Hierdoor heeft de kerk van Tongeren in Luik, de vicis Traiecto (Wyck Maastricht), Hoio (Huy), Namucho (Namen), Deonanto (Dinant) vel in monasteriis, castellis, cortibus et villis […].[22] Notger van Luik wordt hiermee een ‘Prins-Bisschop’. Deze rechten worden in 1006 opnieuw bevestigd.[23] Hierbij is vicis Traiecto aangepast in Traiecto. De relatie tussen Notger van Luik en graaf Ansfrid is blijkbaar één van een goede verstandhouding.

Ansfrid staat zijn eigen grafelijke rechten af aan de bisschop van Luik. Maar hij heeft eerst goederen in Frisia gekregen door de interventie van Notger bij koning Otto III. Betekent dit dat graaf Ansfrid zijn Bannerheerschap verplaatst naar Frisia en Huy achter zich laat? Nog geen tien jaar later (995) wordt Ansfrid op aandringen van Notger bij koning Otto III tot bisschop van Traiectum gewijd in Aken en niet in Keulen. Beiden in Oost-Francië. Keulen werd net als Trier in de 8ste eeuw een aartsbisdom. Utrecht ging pas later na Adelbold II over na het aartsbisdom Keulen.

Hoe graaf Ansfrid bisschop werd? Toen Balduin (Baltuvius Traiectensis) gestorven was en dit bericht het hof had bereikt, heeft de koning graaf Ansfrid apart genomen en hem die bisschopszetel aangeboden. Deze stribbelde tegen omdat hij al een oud man was die zich zijn hele leven met het krijgsbedrijf had beziggehouden. De koning bleef aandringen en zette Ansfrid onder druk die echter toestemming verzocht om dit met zijn vazallen te overleggen. Nadat hij zijn afscheidszegen had ontvangen vertelde hij de koning wat hij had beloofd. Hij legde zijn zwaard op het altaar van Maria en sprak: ‘tot nu toe heb ik hiermee de aardse roem verworven en de vijanden van Christus’ armen en van de weduwen verdreven; nu wijd ik het voortaan aan mijn gebiedster Maria. Op 10 mei 995 werd hij vervolgens in Aken (Aquis Granni) tot bisschop gewijd. Thietmar von Merseburg verhaalt nog nauwkeuriger: ‘A tercio Ottone imperatore ad episcopatum Traiectensem per Notgerum, Leodii pontificem, summa necessitate vocatur’. Hij werd tot het bisdom geroepen door Otto III op aanbeveling van bisschop Notger van Luik, onder goedkeuring van de Keulse aartsbisschop Evergerus en zijn suffraganen. Op 27 maart 987 verkrijgt bisschop Notger van Luik (Notkerus Tungrensis seu Leodiensis ecclesie) een bevestiging net zoals zijn voorgangers voor het bezit van de abdijen Lobbes (Laubiensem) en Fossen (Fossensem), de graafschap Brugéron/ Bruningerode) (et comitatum Brunengeruuz) en alle koninklijke inkomsten van munten, tol, schip- en brug tol in Maastricht (in Traiecto quicquic regalis […]). Verder verleende hij de bisschop de abdij van Sint Peterus van Gembloux (abbatiam sancti Petri in loco dicitur Gemblues in comitatu Darnuensi) in de graafschap Darnau de immuniteit en het voogdrecht (advocationi) voor dit klooster.[24]

Er is een ongedateerde oorkonde die voor het kunnen plaatsen in Utrecht zeer vreemd is. Bisschop Ansfried, de landgoederen Westlo, Odlo, Bolo Mierbeke, Honbeke, Buronte (Westerloo, Oolen, Bouwel, Westmeerbeek, Hombeek) te hebben geschonken “ad ecclesiam Sanctique Marie semper Viginis sanctique Martini in Traiecto”, en wel met een duidelijk doel “ad restaurandum ibidem Dei servicium”. Dat betekent dat het hier gaat om een kerk die de patronaten van beide monasteria verenigt. Aan de echtheid van deze oorkonde wordt niet getwijfeld.[25] Ze wordt ook besproken in de kroniek van Thietmar von Merseburg. Hij schrijft ‘non multo post quinque curtes de sua proprietate beato Martino traddit’, waarmee geen andere dan deze schenking van 5 goederen bedoeld kan zijn.[26] Tenhaeff schrijft: ‘dit patronaat komt zo nooit voor in Utrecht, noch vroeger, noch later’.[27] De schenker van de goederen wilde dat de kerk werd gerestaureerd. Indien de oorkonde toch een vervalsing zou zijn geweest, is het de vraag hoe hij op deze combinatie is gekomen. De kerk van Sint-Marie en Sint Martinus is blijkbaar verenigd doch de enige kerk in Traiectum die dit dubbelpatronaat heeft gehad is de kerk van Sint-Marie in Maastricht. Ansfrid zit in de overgangsperiode van Traiectum (Maastricht) via Davantria (Deventer) naar de nieuwe vestiging Traiectense (Utrecht). Ansfrid heeft geconstateerd dat de genoemde kerk er slecht aan toe was en dat een restauratie nodig was. Bekendheden dat de Denen (Nordmannos) het castellum en de kerk zouden hebben vernield of afgebrand ontbreken.

De zogenaamde Frethebold oorkonde van 20 september 996 waarin alle goederen in Teisterband aan de Utrechtse kerk worden geschonken is ook pas opgesteld na de dood van bisschop Ansfrid. Er staat namelijk bij geschreven: Ansfrid † 1010 pie memorie recolendus. En de handeling is geschreven in presentia domni pie recordationis Ansfridi presulis. Het zegel van de bisschop wordt in de beoorkonding van het stuk niet aangekondigd.[28] Daarmee is de Frethebold oorkonde als verdacht en vals beoordeeld door Tenhaeff en Oppermann.[29] Op 18 december 996 neemt Otto III het klooster Elten in bescherming zoals dat eertijds was afgesproken met graaf Balderik en zijn vrouw Adela. Het bevestigd de schenkingen die zijn vader en grootvader hebben geschonken en verleend hen teven de Immuniteit en het Kiesrecht met toestemming van de bisschop van Traiectum en verordend een jaarlijkse tijns aan de Sint-Pieter in Rome.[30]

Bisschop Ansfrid is 11 april 999 aanwezig in Rome. Daar wordt door keizer Otto III aan de kerk van Traiectum, waar Ansfrid bisschop is, het districtum super villam Bomele (Zaltbommel), het tol en muntrecht, in het graafschap van Hunrôgi (Unruoch) in Testerbantia (Teisterband) en in het bezit van Poppo de zoon van Wedigeri (graaf Waldger) in villa Arclo (Arkel) geschonken.[31] De bevestiging van dezelfde goederen vinden plaats in Elista (Elst) (1002). Het afschrift bevindt zich in hetzelfde Liber donationum uit het einde van de 12de eeuw.

In het jaar 1002 zou koning Heinricus II aan de bisschop Ansfrid van het Veteri Traiecti (Oude Trecht), ‘het voorrecht, dat de mannen der kerk voor de voogd der kerk zullen terrechtstaan; de wastinsingen en de vrijen onder voogdij der kerk zullen dezelfde rechten als die der Keulse kerk genieten; de nalatenschap van vreemde priesters zal aan de kerk vervallen’.[32] Op dezelfde dag zou koning Heinricus II aan de bisschop van de kerk van Traiectum en de heilige eerwaarde prelaat Ansfrid, die de kerk in Utrecht bouwde in de naam van de Frankische Sint-Martinus. ‘[…] Ansfridi sanctae Traiectensis ecclesiae venerabilis episcopi et Franconis reverendi presulis nostri predictae sedi Traiectensis ecclesiae in honore sancti Martini constructae dedimus largiti summus et omnio concessimus omnem districtum […]’.[33] De oorkonde is een interpolatie van oudere oorkonden en nieuwe gegevens. Derhalve lijkt ze een vervalsing, gemaakt voor de situatie aan het einde van de 12de eeuw. Ze zit ingenaaid in het Liber donationum Imperialium eind 12de- begin 13de eeuw. De oorkonde zou opgesteld zijn in Elista (Elst).

Ansfrid moet op 25 december 999 in Keulen zijn geweest bij de wijding van aartsbisschop Heribert van Keulen. Deze laatste heeft bemiddeld in de zaak van graaf Balderik van Duffelgouw en Adela van Hamaland waarbij hij ervoor zorgde dat de uitgebreide goederen van Adela als schenking aan het door Heribert gestichte klooster in Deutz werden gegeven.[34] Bij de zaak van Balderik en Adela is ook Ansfrid betrokken. In het Liber donationum (eind 12de eeuw) is opgenomen dat op 24 april 1006 Koning Heinricus II verbiedt om in de goud Thrente te jagen zonder toestemming van de Utrechtse bisschop Ansfrid in het graafschap van Balderici.[35] Deze oorkonde is een interpolatie van oudere en is een vervalsing om rechten te verwerven.

Deze vermelding is tegelijktijdig ontstaan met de oorkonden (afschriften) met oudere datums. Het zijn allen interpolaties om rechten te verwerven die men niet had, maar wel wilde bezitten. De schenking van koning Otto I die in het graafschap van Euerhard een groot bos schenkt onder de wildban. We hebben hier met hetzelfde gebied van Thriente, Thrente (Drenthe) te maken. Zowel deze oorkonde met als datum 944, 1006 en 1024 staan bij elkaar in het Boek der Schenkingen van Utrecht. Ze zijn allemaal geïnterpoleerd en samengesteld aan het einde van de 12de eeuw. Het is zelfs de vraag of ze ooit hebben bestaan. Het heeft eerder schijn van doelbewuste vervalsingen ten behoeve van de kerk.

De interventies die bisschop Ansfrid doet voor keizer Otto III laat zien dat hij tot de meest vertrouwelijkste mannen aan het hof behoorde. Bij alle interventies die Otto III doet wordt dit ondersteund door bisschop Franco van Worms. Dit laat zien dat ook hij tot de kring van zeer nauwe vertrouwelingen behoorde. Met al deze verleningen aan het bisdom van Traiectum in de vorm van Regaliën (Koninklijke Rechten) en bezit betekent dit een wezelijke versterking van het bisdom Traiectum ten koste van de West-Friese grafelijke familie.

In het gedicht van Alpertus Mettensis, beschrijft deze dat bij de verheffing tot bisschop van Ansfrid hij een nieuwe bisschop werd die met name voor de zorg van de diocese was en het militaire geweld aflegde.[36] In de Annalista Saxo wordt bisschop Ansfrid van Traiectum op 9 juli 1005 vermeld op een synode in Dortmund.[37] Op 1 november 1007 is bisschop Ansfrid aanwezig bij het Concilie in Frankfurt. [38]

Om de sociale en culturele situatie in te schatten, geeft de Anglo-Saxon Chronicle een goed inzicht van belangrijke gebeurtenissen. Op de Britse Eilanden en op het Continent was er in 1005 zo’n grote hongersnood die men nog nooit zo had gekend.[39] Het werd herinnerd dat ze zo wreed was dat de Engelsen de Nordmannorum dwongen om weg te gaan. Deze voeren in dat jaar terug naar Denemarken.[40] Alpertus van Metz schrijft hierover dat er in alle landen een zeer grote hongersnood was en een zeer grote sterfte. Dat vanwege het grote aantal gestorvenen en de weerzin van de doodgravers, mensen die nog ademhaalden, al verzetten zij zich ook met hun laatste krachten, samen met de doden werden begraven.[41]


In juli 1006 kwam een Viking macht die door de kroniekschrijver de ‘se micla flota’ (de grote vloot) werd genoemd. Deze kwam aan in Sandwich op de oostkust tussen Dover en Ramsgate. De koning riep het gehele land om te komen van Wessex en Mercia. Nadat het leger weer naar huis ging vertrokken de Vikingen naar hun ‘friðstol’ op Ilse of Wight.[42] In december gingen de vikingen op rooftocht het binnenland in. Koning Æthelred van Engeland werd aan het begin van 1007 gedwongen tot een tribuut (gafol) en provisie (metsunge) in ruil voor een bestand (grið) van 36.000 pond zilver. Dit (Danegeld) dat werd betaald aan het vikingleger.[43] Hiermee werden de Deense plundertochten voor twee jaar afgekocht. Deze zeer grote rijksdom zal zeker een aantal schepen naar Denemarken hebben doen terugkeren. Maar om de gehele vloot te laten vertrekken was geen ruimte om te gaan. Ze werd gestationeerd bij Ilse of Wight voor maanden. De enorme buit aan zilvergeld hoefde voor de zeevaarders geen probleem te zijn om direct te vertrekken. Ze hadden een overeenkomst met de koning dat ze proviant en voorraad konden krijgen uit het gehele land. En met zoveel geld kon men zich prima onderhouden en luxer leven. Omdat er geen beschrijvingen zijn dat deze vloot terug zou zijn gevaren naar Scandinavië of naar het Continent, geeft dit nog meer een reden dat ze in Ilse of Wight is gebleven.[44]

De roof- en plunderexpedities van de Denen werden geleid door Ólafr die ook meedeed met het vikingleger van Thorkell in 1009-12. En een andere leider waarvan we geen naam weten. Keynes schrijft; ‘for our understanding of the viking raids we remain largely dependent, therefor, on what we learn from the various ets of annals in the Anglo-Saxon Chronicle’.[45]

Jesch schrijft; ‘ There is some evidence for Viking raids on Frisia in the late tenth and, particulary, the early eleventh century, although it is not often discussed (for instance Blok 1978 covers only the ninth and early tenth centuries).[46] De bronnen spreken van twee strooptochten in de eerste helft van de 11de eeuw maar met verschillende data. 1006-7 of 1009-10. Blijft er nog een discrepantie of de strooptochten hebben plaatsgevonden in Tylae (Tiel) of in Traiectense (Utrecht) of in allebeide. Jesch stelt hierbij de vragen of er nu twee strooptochten zijn geweest in 1006 en 1007, of in 1009 en 1010, of dat het gaat om twee strooptochten in 1006-7 en 1009-10.[47] Jesch schrijft; ‘I am not competent to solve the problems of these chroniles, and in any case they do not have the kind of detail that would enable us to link these raids to any events known from other sources, although scholars have attempted (Johnson 1916, 9-10; de Vries 1923, 304) to make such a link with the Norse accounts of Óláfr Haraldsson’s youthful expeditions, in particular as recounted in. Sigvatr’s Víkingarvísur. Ólafr Haraldsson raided extensively on the continent, and many place-names of them insecurely identified, or not at all, are documented in this poenm about Ólafr’s youth.’ [48]

De verschillende kronieken en gesta’s die zijn geschreven zijn niet in dezelfde periode ontstaan. De ene kroniek heeft de andere weer als voorbeeld gediend. Het oudste ongedatteerde bericht is van Alpertus van Metz. (1021-1025) geschreven. Van zijn werk is geen origineel bewaard. Een kopie van zijn boek datteert uit het einde van de 11de eeuw. Hij geeft geen datum over de gebeurtenissen. In dezelfde periode als het ontstaan van de kopie van Alpertus ‘de Diversitate Temporum’ schrijft Sigebert van Gembloux zijn eerste versie van de ‘Chronica Chronografia’. Deze kroniek is beïnvloed door Scotus, Beda, Eusebius en nog veel meer annalisten. Sigebert heeft op zijn beurt met zijn Chronica Chronografia heel veel annalisten beïnvloed die hem als bron hebben gebruikt.[49] Het ongedatteerde bericht van Alpertus van Metz is meegenomen door een aantal latere Annalisten. De berichten betreffende de Nordmannorum in Tylae en Traiectum zijn niet betrouwbaar. De reden waarom Alpertus deze beschrijving maakt lijkt niet op waarheid te berusten. Het heeft meer de vorm van een hagiografie om de heiligheid van bisschop Ansfrid van Traiectum te benadrukken. Volgens de Scandinavische bronnen zijn ze wel op de kust geweest van het oude Friesland op de kust van Kinhem.

Van Ólafr Haralsson is beschreven dat hij betrokken is in een gevecht bij (fyr hári hríð Kinnlima síðu) De enige manier om deze plaats te lokaliseren is door de versen van Snorri Sturluson erbij te halen. Deze lokaliseert deze plaats Kinnlima síðu in Fríslands. Ólafr vertrekt na het gevecht westwaards naar Engeland, (Ilse of Wight). Het gebied in Frisia zou Kinhem zijn geweest. Jesch schrijft dat de vroege vormen van Kinhem, Kinnin en Chinheim (-heim) een equivalent heeft met dit Noorse ‘Kinnlima-’. Het (-siðu, -siða) achter het woord betekent ‘uitgestrekte kust, of rivierbank’.[50] Steinii (1778) dat Kinnelima side hetzelfde zou zijn als Kinhem in Holland (West-Frisia).[51] Laing (1844) Kinnlima-side is een deel van de kust van Oud Friesland.[52] In 1009 ondernemen de Vikingen onder Ólafr Haraldsson een expeditie naar Frísland en belanden op de kust van Kinhem. Ik wil een voorzichtige poging doen, maar in Kinhem ligt de oude plaats Limmen net achter de duinen. De plaats Chinheim (Kinhem) behoort in 884 tot het grondgebied dat Gøtrik (Godfrid) in leen heeft gekregen van de koning. Hij stond toe dat een Deense vloot in Chinhem (Kinhem) aankwam en over de Rhenum (Rijn) verder trok naar Diusburch.[53] De plaats is bewoond geweest en bekend bij de Scandinaviërs.

Het bericht door Snorri Sturleson (1179-1241): Heimskringla (1220-1230)/Ólafs saga helga/10-11[54]

Koning Olaf zeilde vanuit het zuiden naar Friesland en lag (voor anker) onder het strand bij Kinnlima bij verschrikkelijk weer. De koning landde met zijn mannen, maar de mensen van het land reden naar het strand hen tegemoet en vochten met hen.


Þá sigldi Ólafur konungur suður til Fríslands og lá fyrir Kinnlima síðu í hvössu veðri. Þá gekk konungur á land með lið sitt en landsmenn riðu ofan í móti þeim og börðust við þá.

Svo segir Sighvatur skáld:

Víg vannstu, hlenna hneigir,

hjálmum grimmt hið fimmta,

þoldu hlýr fyr hári

hríð Kinnlima síðu,

þá er við rausn að ræsis

reið her ofan skeiðum.

Enn í gegn að gunni

gekk hilmis lið rekkum.


Zo vertelde Sigvat:

Onder Kinnlima’s strand

Werd dit het vijfde gevecht

De brave zeerovers hielden stand

Allemaal op het glitterende zand

En daar kwamen de ruiters naar beneden

Naar de rand van het getijde gereden

Maar Olaf leerde de bevolkings band

Het gewicht van de Viking’s hand.


Tijdens het episcopaat van bisschop Ansfrid zouden er strooptochten zijn gehouden in zijn diocese door de Nordmannorum vanaf de eilanden in de oceaan (Ilse of Wight). Er wordt door Alpertus van Metz melding gemaakt dat ze Frisia zijn binnengevaren via de flumen Meriwico (Merwede). Ze kwamen via de Vahalem (Waal) naar de handelswijk Tylae (Tiel). Hier roofden ze al het bezit van de bewoners op het geld na. De kooplieden waren gevlucht en hadden hun geld meegenomen. Ze plunderden in de Sint-Walburgiskerk het altaar en haalden zoveel mogelijk kerkgeraad weg. Het gebouw werd gespaard. Daarna trokken ze zich terug naar hun vloot. [55]

Een tweede vermelding bij Alpertus van Metz; ‘dat ze vanuit de eilanden in de oceaan met een hele grote vloot van 90 schepen de rivier de Laicam op waren gevaren. De bevolking liep uit met wapens en mannen en paarden en stelden zich op langs de oevers. De vloot gooide daarop de ankers uit midden in de bedding van de rivier en besloten om op de rest te wachten. Ze zonden gezanten naar de bewoners om toestemming te vragen of ze verder in vrede mochten varen. Dit werd toegestaan. De volgende dag overviel een aantal van de bevolking de achterhoede van de vloot. Overal klonk krijgsrumoer en geschreeuw. Er was een vals gerucht verspreid dat de bevolking al reeds enkele schepen had vernietigd. Daarop voeren de Nordmannos terug. Toen ze de schepen aan zagen komen ontvluchtten de bewoners hun schepen en sloegen op de vlucht. De Nordmannos achtervolgden hen en doodden alle vluchtelingen die zij konden achterhalen’.

‘Daarna voeren de Nordmannos verder naar de haven en de handelsoevers van het dorp Traiectense.[56] Hierbij werd door de bewoners de haven en handelsstades (handelskades) in de brand gestoken, zodat de Vikingen er niets konden halen. De vikingen waren verontwaardigd dat ze hun eigen wijk in de as hadden gelegd. Ze smeekten dat ze de burcht binnen mochten gaan en dat hun bezoek louter godsdienstig zou zijn vanwege de grote heiligheid van bisschop Ansfrid die daar regeerde. De poorten werden niet geopend omdat ze geen toegang verschaften aan mensen met wapenen. Hoewel een verovering heel gemakkelijk zou zijn geweest, zijn ze, in het besef dat de heilige plaats en de roemrijke bisschop bij een andere gelegenheid ongeluk zouden kunnen bezorgen, toch weggetrokken zonder enige schade aan de plaats toe te brengen’.[57]

De diversitate temporum van Alpertus van Metz is geschreven met als doel de heiligheid van bisschop Ansfrid te vergroten. Over Alpertus is weinig bekend. Sigebert van Gembloux duidt hem aan als monachus in Metz. (Abbaye de Saint-Vincentius) Hij zou zich later in het bisdom Traiectum hebben opgehouden vermoedelijk in de handelsplaats Tylae (Tiel). Alpertus van Metz geeft geen jaartallen. Hij heeft zijn ‘diversitate temporum’ (gebeurtenissen van onze tijd) geschreven tussen 1021 en 1024.[58] Het verhaal van Alpertus van Metz lijkt niet betrouwbaar te zijn. Er zijn archeologisch geen brandsporen gevonden op de plek van de oudste handelswijk, danwel de ‘portus’ in Utrecht.[59] Het gebied van Vlaardingen was in die periode in opkomst. Ook Dordrecht ontwikkelde zich snel. Het is dan ook vreemd dat mocht er een zogenaamde plundering zich hebben voorgedaan, dat deze steden niet waren aangedaan door de Nordmannen.

De berichten uit de Snorri Struleson’s Heimskringla gaven weer dat de Nordmannen vanuit het zuiden kwamen richting Frísland onder de kust van Kinnlima (Kinhem). Nadat ze daar hadden gevochten zeilde Ólafr westwaards naar Engeland. Op dat moment was koning Sveinn Tiúgufkegg (Sven Gaffelbaard) ook in Engeland met een Deens leger en had het koninkrijk van koning Æthelred in beslag genomen. De Denen zaten overal en Æthelred was gevlucht naar Rouen in Valland (Frankrijk).[60]

In 1009 kwam een immens plunderend leger van vikingen vanuit Scandinavië naar Sandwich (se ungemætlica unfriðhere) dat bekend staat als ‘Thorkells leger’. De plunderingen vonden op een nog grotere schaal plaats tot Pasen op 13 april 1012. Toen werd er een bedrag van 48.000 pond betaald. Daarna vertrok het Deense leger en lieten vijf-en-veertig schepen achter in Engeland.[61] De Nordmannos zijn daarna voor zover bekend niet meer in Friesland geweest. Dit klinkt meer plausibel dan met 90 grote langschepen via de Lek naar Utrecht te varen. Het verhaal van Alpertus van Metz kan worden gezien als een echte hagiografie waarin de beschreven geschiedkundige handelingen niet op waarheid berusten maar als aanvulling en in dienst staan van de heilige in het verhaal.

Bisschop Ansfrid herstelde de kerk van Sint-Marie-Sint-Martinus in Traiectum (Maastricht). Dit is niet de kerk van Sint-Maarten in de vicus Traiectum (Utrecht). Dit is ook niet de Sint-Salvator in Traiectum (Utrecht). Zou de Sint-Martinus in vico Traiectum samen met de Handelsstades door de bevolking verwoest in 1007, dan zou ze zijn vermeld in de kroniek. Hij hersteld ook niet de Sint-Salvator binnen de burcht ‘Viltaburg’-‘Traiectum’ (Utrecht), omdat deze kerk dan ineens een dubbel-patronaat zou hebben gekregen. Ook hiervan zou een melding zijn gemaakt. De Sint-Salvator stond in Traiectum, in de burcht die vroeger Viltaburg werd genoemd. Hier hebben we van doen met de Rijksabdij van Sint-Servaas en de Basiliek van Sint-Servaas-Sint-Salvator in Maastricht. Alpertus van Metz benoemd geen naam van een kerk in de plaats Traiectense en ook niet in de handelswijk. Mocht er toch een kerk door Ansfrid, Balduin, Folcmar of Balderik zijn gebouwd binnen de burcht van Traiectense (Utrecht), dan is ze tot op heden archeologisch niet teruggevonden.


Ansfrid overlijdt in 13 mei 1010.[62] Na Ansfrid komt Adelbold (1010-1026). Hij is opgeleid door bisschop Notger van Luik. Adelbold II is de fundator van de nieuwe kerk in Traiectum (Utrecht). De Sint-Marie-Sint-Martinus in Maastricht ging later over op één patroon, die van Sint-Marie of Onze-Lieve-Vrouwe. In 985 verkrijgt de bisschop van Luik de goederen die voorheen hebben toebehoord aan de graaf van Huy o.a. met Vicus Traiecto. In 1006 worden deze goederen opnieuw bevestigd, waarin Vicus Traiecto is veranderd in Traiecto. (Reeds besproken). Rond deze periode moet de Sint-Marie-Sint-Martinus in Maastricht weer zijn overgegaan naar de bisschoppen van Tongeren in Luik. Waarna de Sint-Michaëlskerk in Wyck (Vico Traiecto) is overgegaan naar een Sint-Martinus patronaat en de vanouds de (Sint-Marie, Sint-Marie-Sint-Martinus kathedraal) het patronaat van Sint-Marie weer heeft aangenomen.

Bisschop Adelbold (1010-1026)

In de tijd van bisschop Adelbold II (1010-1026) die de kerk in Utrecht fundeerde werd er een poging gedaan om ook het bisschoppelijk archief samen te stellen. Uit oude oorkonden werden nieuwe gemaakt. De goederen van het grafelijk echtpaar Balderik van Duffelgouw en Adela van Hamaland werden door de kerk van Utrecht in bezit genomen. De bisschop liet oorkonden vervaardigen met oudere data. Er bestaat wel een schenking aan de kerk, maar niet van alle goederen. De macht van de bisschoppelijke-ganzenveer was groter dan die van deze adellijke lieden. De bisschop liet van zich gelden door aanspraak te maken op de landerijen in Drenthe, Twente en Teisterbant. Zijn zogenaamde bisschoppelijke voorgangers zouden deze in leen hebben bezeten. Het is de tijd van de ontginningen, het kolonialiseren van de woeste gronden. De expansiedrift van Utrecht naar woeste gronden en inkomsten in de 11de eeuw is aanleiding geweest voor deze grootscheepse vervalsingen. Er moest bewijsmateriaal worden gemaakt waardoor zou blijken dat Utrecht al heel vroeg deze landerijen in bezit had gehad. In deze periode worden ook verschillende kronieken geschreven met als doel om de oudheid van het bisdom, kerken en kloosters aan te tonen met zogenaamde verkregen schenkingen uit oude tijden. Utrecht was niet de enige. Ook de Gentse kloosters, het Klooster Egmond, het klooster Echternach, het bisdom Münster, het bisdom Osnabrück, allen waren op zoek naar meer. Meer land, meer macht, meer mensen die loyaal en gehoorzaam zouden zijn aan de pauselijke stoel in Rome en aan hun eigen bisschoppelijke stoel.

[1] R. Holtzmann, MGH, Scriptores rerum Germanicarum, Nova series (SS rer. Germ. NS 9): Die Chronik des Bischofs Thietmar von Merseburg und ihre Korveier Überarbeitung, pp. 130-131, 134 (Liber IV) [2] R. Grosse, Das Bistum Utrecht und seine Bischöfe im 10. und frühen 11 Jahrhundert, Keulen, 1987, pp. 103 - 111 [3] Bisschop Balderik van Traiectum is de oom van bisschop Balderik van Luik en een broer van de graven Reginar van Henegouw en Rudolf van Haspengouw. [4] MGH Epistolae [Briefe], Die Briefe des deutschen Kaiserzeit (Briefe d. Dt. Kaiserzeit) 1: Bischofs Rather von Verona, p. 50, p. 52 Rodulfus en Reginar waren broers van Baldericus van Traiectum en ooms van de latere bisschop Balderik van Luik, de opvolger van Ratherius in Luik. [5] MGH Concilia (Conc.) 6,1: Die Konzilien Deutschlands und Reichsitaliens 916-1001. Teil 1: 916-961 pp. 205-206 en noot 19 op p. 206 [6] R. Holtzmann, MGH, Scriptores rerum Germanicarum, Nova series (SS rer. Germ. NS 9): Die Chronik des Bischofs Thietmar von Merseburg und ihre Korveier Überarbeitung, p. 169 Liber IV [7] O. Oppermann, Annales Egmundenses, Utrecht, 1933, p. 127 ‘Eodem anno Baldricus Traiectensium episcopus obiit. Ansfridus prius comes, deinde episcopus electus atque ordinatus seccessit. Ipso anno ducatus Lotharingie datur Karolo fratri regis Francorum. Ignae acies in caelo apparuerunt per totam noctem kal. Nov. (976)’. [8] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII), nº 249, pp. 665-666. (15 juni 997) Keizer Otto schenkt de broeders van de kerk van Sint-Stephan in Mainz een goed in de Mark Büchenbach bij Nürnberg wat hem door bisschop Balduinus Traiectensis episcopus is geschonken. In nº 189 pp. 597-598 (21 januari 996) Bisschop Balzo (van Traiectum) [9] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 15,2: Annales s. Mariae Ultraiectenses, p. 1301 Balduinus episcopus obiit. Ansfridus episcopis successit. (994) Idem. Folcmarus episcopus obiit, Balduinus episcopus successit (990). MGH Scriptores [Geschichtschreiber] Scriptores 13: p. 207, De Annales necrologi Fuldenses, 995 Belduwin episcopus. [10] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII), nº 189, pp. 597-598 (21 januari 996)) en nº 249, pp. 665-666 (15 juli 997) [11] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº 129, p. 210 ( 7 oktober 950), Originele oorkonde. ‘[…] mercatum et monetam cuidam vasallo nostro Ansfrid nominato in loco qui ducis Cassallo, sito in pago Masalant in comitatu Roudulfi singulaque que ad haec necessaria sunt, in proprietam donavimus et theloneum quod hactenus in villa Ethi sumendum fuit, illi praefato Ansfrido in supradicto loco, videlicet Cassalo, […]’. [12] RHCL Maastricht, 01.004 Hof van Gelder te Roermond, tevens Leenhof van het Overkwartier, inv.nr. 876 [13] Th. Sickel, Mittheilungen des Instituts für Oesterreichische Geschichtsforschung, Inssbruck, 1881, p. 272, ‘O. 129 = Stumpf 413, Original von BC. Nach Magdeburg Dictat geschrieben: data anno dominicae incarnationis DCCCCLXVI, indictione VII, non oktob. Anno XVI regni Ottonis piissimi regis; actum Magedaburg; in dei nomine feliciter amen = Magdeburg 950 Oktober 7’. [14] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 8: Gesta Abbatum Gemblacensium, p. 528 c.8 [15] Hartwig Kersken, Zwischen Glaube und Welt: Studien zur Geschichte der religiösen Frauengemeinschaft Thorn von der Gründung bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts, in Maaslandse Monografieën, nr. 81, Hilversum, 2016, pp. 32-33 [16] Hartwig Kersken, Zwischen Glaube und Welt: Studien zur Geschichte der religiösen Frauengemeinschaft Thorn von der Gründung bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts, in Maaslandse Monografieën, nr. 81, Hilversum, 2016, pp. 33-34 e.v. [17] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI) nº 154, pp. 235-236 [18] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 8: Gesta Abbatum Gemblacensium, p. 529 [19] Hartwig Kersken, Zwischen Glaube und Welt: Studien zur Geschichte der religiösen Frauengemeinschaft Thorn von der Gründung bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts, in Maaslandse Monografieën, nr. 81, Hilversum, 2016, pp. 37 noot 104 (Ansfrid de Oudere heeft meegedaan met de opstand in 939/940 van Hertog Giselbert van Lotharingen. Nadat Giselbert was verdronken in de Rijn bij Andernach, vochten Reginar III (Henegouw) en zijn broer Ruodolf (Haspengouw), graaf Ansfrid (de Oudere, van Huy) en graaf Arnold verder. Hij werd tijdelijk onteigend maar kreeg later zijn titel en goed terug. [20] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI) nº 370 pp. 507-508 [21] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII) nº 14, pp. 410-411 Origineel diploma, oorspronkelijk in het Rijksarchief in Limburg. De aanvullingen zijn grotendeels onleesbaar geworden. Er bestaan een aantal Facimilles vlg. de aanvullingen op p. 410 en p. 411 Opm. In de oorkonde staat “[….] que usque nomine communi vocantur inferior Maselant et beininge a nobis ei concessas possedit [….]” hetgeen zoveel betekent als bezittingen die worden verlengd en in bezit genomen met de algemene benaming inferior Maselant en beininge. Beininge wordt niet met een hoofdletter geschreven waarmee het de vraag is of het in deze een nederzetting betreft. Het zou daarmee een lokale streekbenaming kunnen zijn. De interpretatie van de MGH over Meda waar men Med[emlach]a of Medemblik van heeft gefantaseerd lijkt volstrekt onlogisch. Deze plaats Medemblik ligt in het graafschap van graaf Dirk (van Holland) op dat moment. Het toeschrijven van deze plaats aan bisschop Ansfrid is dan ook vreemd. [22] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII) nº 16, pp. 413-414 Afschrift uit het 13de-eeuwse Liber cartarum ecclesiae Leodiensis fol. 81, Staatsarchief Luik. MGH, Diplomata [Urkunden],DD Zw/ DD LK, nr. 57, pp. 183–184 Diplomata Ludovici 908, Chapaeuville, Diplomata Ottonis anni 985. Twee handvesten waarin Luikse schrijvers afzien van de rechten die uit de tijd van Lambertus en zijn voorzaten afstammen. Het eerst wordt beschreven over de oorpsrong van de heerschappij van Luik over Maastricht. Koning Lodewijk verhaalt in zijn diploma van het jaar 908, dat hij het bisdom Luik in de schenkingen bevestigd, die vroeger aan de bisschoppen van Tongeren gedaan waren. Onder andere bekrachtigt hij het recht van Tol en Munt te Maastricht, dat hem met toestemming van graaf Albuinus vroeger aan dat bisdom gegeven ‘telonium et monetam de Trajecto, nostra donatione cum consecsu Albuini, eo tempore illius comitis concessan’. Om te weten welke voorrechten dit recht van tol en munt in zich bevat moeten wij de akte van goedkeuring van dit diploma door Keizer Otto III in 985 erbij halen. ‘Waaruit wij besluiten dat dit recht over munt en tol een koninklijk recht was, en bij gevolg één recht, dat eene wezenlijke heerschappij over de stad Maastricht in zich besloot. Telonium of tolrecht is een taks die geheven werd op de koop- en andere goederen. Dit stemt overeen met de koninklijke ontvang der in- en uitgaande rechten. De tol van Maastricht werd geheven op de schepen in de Maas, op de brug, op het plein, in de wijken en bij het in en uitgaan van de stad. Een dusdanig tolrecht geeft een zeker oppergezag over de stad Maastricht. Hierbij komt ook nog eens het muntrecht. De rechten van Tongeren van immuniteit had zich uitgebreid en lagen op verschillende plekken. In MGH Diplomata [Urkunden], (DD OIII), pp. 413-414 moneta scilicet et teloneo […] scilicet in vicis Traiecto, Hoio, Namucho, Deonanto vel in monasteriis castellis cortibus et villis iam ad servitium ciusdem episcopi acquisitis vel cetero acquirendis, […] De oorkonde datteerd uit de 13de eeuw. Dit afschrift is overgeschreven door A. Dopsch (1893) waarbij het origineel later verloren is gegaan en het afschrift van Dopsch bewaard is gebleven. Er bestaat ook nog een 14de eeuws afschrift dat zich in het Staatsarchief van Luik bevindt. [22] Afschrift van A. Dopsch (1893) naar een verloren Liber chartarum eccl. Leodien. 13de eeuw fol. 71’ nº 11 © in Diplomata Apparat der Monumenta Germaniae. Afschrift naar het Liber chartarum in Liber primus chartarum perillistris eccl. Cathedr. Leodien 14de eeuw fol. 45’ (p. 152 nº 11 in het Staatsarchief Luik. Vlg. MGH Diplomata [Urkunden] (DD) (DD LK), Nº 57 18 januari 908, pp. 183-184 (Lotharius bevestigd de bisschoppelijke kerk van Tongeren (in Luik) in het bezit van de Abdij van Lobbes, de viscus van Theuz, de Abdij van Fosse en de tol en munt van Traiectum (Maastricht) als ook de Abdij van Herbitzheim. [23] MGH Diplomata [Urkunden] (DD HII), nº 115, pp. 141-142 Afschrift begin 13de eeuw in Liber cartarum eccl. Leodiensis. Fol. 72 in het Staatsarchief van Luik. [24] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII), nº 45, pp. 445-446, Origineel ontbreekt. Kopie: Liber chartarum eccl. Leod. Uit de 13de eeuw. Staatsarchief Luik (zonder datum), 1. F.77. nº 22, (B) Liber primus chartarum ecclesiae Leodiensis uit de 14de eeuw fo. 162, nº 22 (met datum). [25] HUA 218.1 1.1 cartularia, 1.1.1 Liber donationum Imperialium, fol.40 (xxv), foto 58/ S. Muller, Oorkonden van het Sticht Utrecht, deel I, Utrecht, 1920, nº 143 pp. 138-139 Michael Kuen, Collectio, scriptorum rerum historico-monastico-ecclesiasticarum variorum religiosorum ordinum, vol. 1, Ulm, 1775, Tomi I. Pars III. Auberti Miræi, Origines Benedictinæ, Caput LVIII., p. 65 [26] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum, Nova series 0: Die Chronik des Bishofs Thietmar von Merseburg und ihre Korveier Überarbeitung, Thietmari Chronicon, Liber IV C. 35 (24), p. 173. [27]N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, pp.72– 73. [28] O. Oppermann, Untersuchungen zur Nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts, teil 1, Utrecht, 1920, p. 121. Volg ook S. Muller, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, nº 145, p. 140 e.v. [29] Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse Oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, pp. 64-91 (p.72). O. Oppermann, Untersüchungen zur Nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts, Utrecht, 1920, p.121 [30] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII), nº 235, pp. 649-652 [31] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII) nº 312, pp. 738-739/ HUA 218,1 1.1 Cartularia, 1.1.1 Liber donationum Imperialium, fol. 23 [32] MGH Diplomata [Urkunden] DD HII), nº 14 pp. 16-17 (geen origineel) HUA 218.1 1.1, cartularia 1.1.1 Liber donationum Imperialium, fol. 23 (einde 12de eeuw). 3 september 1002 [33] MGH Diplomata [Urkunden] (DD HII), nº 15, pp. 17-18 (geen origineel) HUA 218.1 1.1, cartularia 1.1.1 Liber donationum Imperialium, fil. 24 (einde 12de eeuw). 3 september 1002 gedigitaliseerd foto 56 en 57 [34] S. Muller, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, deel I, Utrecht, 1920, nº 172, pp. 158-159 volg. Noot van Muller: Staatsarchive Düsseldorf, Cartularium von der Abtei Deutz (14de eeuw), fol. 1 Op 3 mei 1019 draagt aartsbisschop Heribert van Keulen aan de door hem zelf gestichte abdij van Deutz verschillende goederen over die hem vroeger door keizer Otto III waren geschonken. Wich (Wijk), Werchinge (Werkhoven), Odinghe (Odijk), Rinwich (Randwijk), Vellepe (Velp) en Eltingen (Elden). Deze rechten die de aartsbisschop van Keulen heeft zullen teruggaan op de gezamenlijke wildban die hij en de aartsbisschop van Trier in dit gebied heeft gehad. Op 1 april 1003 geeft Graaf Baldericus en zijn vrouw Adela aan een altaar in de kerk van Deutz, Altinge, Velp en Rijnwijk. [...] presente Heriberto, venerabili Coloniensi archiepiscipo, Altinge, Villepe et Reinvigh [...] In de oorkonde van 1019 zegt Heribert van Keulen dat hij Wich, Werchinge en Odinghe van Otto III gekregen heeft en Rinwich, Vellepe en Eltingen van Balderik. Tussen de diploma’s van Otto III is geen oorkonde meer bewaard gebleven van deze zaak. [35] HUA 218.1, 1.1. 1.1.1, Liber donationum Imperialium, fol. 24 digitale foto 58 en 59 [36] MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 4: Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici, Alpertus de diversitate temporum, Liber I., pp. 706-707 13. Versus de eadem re. Hannover, Gottfried Wilhelm Leibniz Bibliothek – Niedersächsische Landesbibliothek XII B 712a f. 1r – 5v Alpetus van Metz, f. 2r – 0r Gedicht op Ansfrid. [37] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio), 6: Annalista Saxo (1005-1007), pp. 655-656 [38] MGH Leges [Rechtstexte] (Leges), Constitutiones et acta publica imperatorum et regum (Const.) 1:, pp. 59-60, Hij is aanwezig op het Concilium Francofurtanum 1 november 1007, Ansfridus Traiectensis episcopus. [39] S. Keynes, King Æthelred’s Charter for Eynsham Abbey (1005), Anglo-Saxon Chronicle, 1005 [40] S. Keynes, An abbot, an archbishop, and the vikingraids of 1006-7 and 1009-12, in: Anglo-Saxon England, Vol. 36, Cambridge, 2007, p. 155, en noot 16. [41] MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 4: Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici, Alpertus de diversitate temporum, Liber I., p. 704 C. 6. De viso comete, et fame, et mortalitate [42] De term frið-stol geeft aan dat het een plaats is waar ze zich in veiligheid konden schuilen. Het is mogelijk schrijft Simon Keynes dat de plaats was verleend aan de vikingen onder de voorwaarden van de vrede. In 994 hadden op Ilse of Wight ook vikingen verbleven. [43] Danegeld was een dwangbelasting die werd geheven onder de bevolking om plunderingen en verwoestingen door de Vikingen te voorkomen door het hiermee af te kopen. 36.000 ponden staat voor 13.436 kg aan zilver. [44] Ian Howard, Swein Forkbeard’s Invasions and the Danish Conquest of England, 911-1017, Woolbridge, 2003, p. 77 [45] S. Keynes, An abbot, an archbishop, and the vikingraids of 1006-7 and 1009-12, in: Anglo-Saxon England, Vol. 36, Cambridge, 2007, p. 157 [46] Judith Jesch, Ships and Men in the Late Viking Age: The Vocabulary of Runic Inscriptions and Skaldic Verse, Woolbridge, 2001, p.82 [47] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 1:, Annales Colonienses, (ontstaan rond 1240) p. 99 1006. ‘Tiela depraedata est per piratas’ Tiel ad Vahalem; in chatris Traiectensibus Thyela civitas lapidea vocatur. MGH Scriptores [Geschichtschreiber] Scriptores (in Folio) 24: Annales Tielense, p. 23 (midden 14de eeuw ontstaan) Anno 1007. Tyela iterum a pyratis direpta et incense est’. MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 6: Chronica Sigeberti Gemblacensis monachi, (eerste versie russen 1088 en 1104, tweede versie tussen 1105 en 1112), p. 354 1009. Nortmanni Fresiam infestantes, Thile oppidum incedunt. 1010. Nortmanni Fresiam repetunt et multis caesis, Vultraiectum opidum incensum est. MGH Sriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 16: Annales Egmundani, (ontstaan door 5 annalisten, oudste en eerste annalist (1176-1202), tweede (1203-1215), zie begin van het boek Oppermann. 1009. Nortmanni Tiele oppidum incendunt. 1010. Nortmanni multis interfectus Traiectum incendunt. MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 4: Alpertus de Diversitate Temporum (origineel ontbreekt, afschrift eind 11de eeuw) p. 704 C.8. pyratae ex diversis insulis oceani cum magna multitudine navium emersi, per flumen Meriwido magna celeritate vecti, usque ad porum Thylae pervenerunt. (geen datum vermeld!) p. 705. C. 9. en C. 10. De portu Traiectensi […] Tevens geen datum! [48] Judith Jesch, Ships and Men in the Late Viking Age: The Vocabulary of Runic Inscriptions and Skaldic Verse, Woolbridge, 2001, p.82 [49] Beïnvloedde Annalen, Kronieken en Gesta’s: Andreas Marcianensis, Annales Egmundani, Annales Floreffienses, Annales Laubienses, Annales Leodienses-Fossenses, Annales Parchenses, Annales Sancti Martini Tornacensis sive Breve chronicon Tornacense Sancti Martini (Annales Sancti Martini Tornacensis/ Breve chronicon Tornacense Sancti Martini), Auctarium Aquicinense, Auctarium Bellovacensis, Auctarium Corbeiense, Auctarium Gemblacense, Auctarium Laudunense, Auctarium Mortui Maris, Auctarium Roberti de Monte, Auctarium Ursicampinum, Auctorium S. Judoci, Auctorium Sithiense, Balduinus Ninivensis, Chronicon, Chronica brevis de fundatione et abbatibus monasterii Elnonensis., Continuatio Atrebatensis, Continuatio Bergensis, Continuatio Burburgensis, Continuatio Gemblacensis, Continuatio Hasnoniense, Continuatio Praemonstratensis, Continuatio Tornacensis, Continuatio Valcellensis, Edmond de Dynter, Flandria Generosa (Flandria Generosa A en B/Genealogia comitum Flandriae), Giselbertus Eenamensis, Jean d'Enghien, Le Livre des Cronicques de Brabant, Johannes Brando, Chronodromon seu Cursus temporum, Lambertus Parvus, Annales sive Chronicon S. Jacobi Leodiensis ab a. 988-1193, Lambertus presbyter Ardensis, Historia comitum Ghisnensium et Ardensium dominorum ab anno 800-1203, Mauritius de Neufmoustier (Mauritius-de-Neufmoustier), Nicolaus Ambianensis, Petrus a Thymo, Reinerus Leodiensis, Vita Wolbodonis (Renier van Saint-Laurent, Vita Wolbodonis), Vide Anselmus Gemblacensis, Vita Landeberti episcopi Traiectensis auctore Nicolao (Vita Landeberti episcopi Traiectensis auctore Nicolao (a. 658)), Chronique des Cordeliers [50] Judith Jesch, Ships and Men in the Late Viking Age: The Vocabulary of Runic Inscriptions and Skaldic Verse, Woolbridge, 2001, p.83 [51] A.F. Steinii, Snorre Sturleson, Heimskringla edr Noregs Konunga Sögor af Snorra Sturlusyni (Snorre Sturlesons) Noske Kongers Historie, Tomus II, Hauniae, 1778, pp. 9 Hij geeft als noot de kronieken van Menso Altingh. Dat betekent dat ook Steinii opzoek gaat naar de plaatsnaam. Althing (1541-1612) is een van de meest gecitteerde kroniekschrijvers als het om Frisia gaat. [52] Samuel Laing, Chronicle of the Kings of Norway, translated from the Icelandic of Sorro Sturleson, vol. II, London, 1844, pp. 7-8 [53] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarium separatim editii 50: Regionis abbatis Prumiensis Chronicon cum constinuatione Treverensi, p. 122. [54] Snorri Sturluson, Heimskringla, (1225) Noorse koningssaga’s die rond 1225 zijn geschreven door de IJslandse skald Snorri Sturluson. [55] MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 4: Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici, Alpertus de diversitate temporum, Liber I., pp. 704-705 C. 8. De adventu Nordmannorum [56] Alpertus van Metz, de diversitate temporum, liber I., pp. 8 – 11, MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 4: Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici, Alpertus de diversitate temporum, Liber I., pp. 704-705 e.v. ‘Sequenti anno iterum quidam pyratarum cum nonaginta longis navibus per flumen Laicam veniebant’. [57] MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 4: Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici, Alpertus de diversitate temporum, Liber I., p. 705 C. 9. & C. 10. [58] MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 4: Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici, Alpertus de diversitate temporum, Liber I., p. 705 C 10. MGH Antiquitates, 1: Poetae latini medii aevi, 5/1-2, pp. 251-252. Gedicht over de wijze waarop graaf Ansfrid in 995 bisschop van Traiectum werd. (Geschreven voor 1021-1024) [59] C. Van Rooijen, Utrecht in de periode 700-1200. Een archeologische geschiedenis van de stad en een vernieuwde kijk op de vicus Stathe, in: jaarboek Oud-Utrecht, 2010, pp. 6-46. Langs de Vecht zijn bij opgravingen aan de Waterstraat, ca. 680 m noordwest van het Domplein, over een lengte van ongeveer 420 meter naast vondstmateriaal structuren uit de tiende tot de twaalfde eeuw aangetroffen: resten van houten huizen met vloerniveaus, van stenen gebouwen, beschoeiingen, kuilen en ook schepen. Er zijn aanwijzingen dat deze nederzetting zich vanaf omstreeks 1007 zowel naar het oosten als naar het westen toe verder uitstrekte. In de loop van de 12de en 13de eeuw is hieraan een eind gekomen. Het betreft hiermee de eerste handelswijk te Utrecht, gelegen langs de Vecht met een verbinding naar het Flevomeer. De Rijn stroomafwaarts van het Domplein verzande vanaf medio de 9de eeuw (monding gesloten) en de vaart over de Vecht vanaf de Rijn werd de hoofdroute. Opm. Geen melding aangaande brandsporen. Situatie met de verbinding Oude Gracht tussen de toenmalige Rijn en de Vecht. Een koopliedenbuurt ontstond al eerder langs de Vecht, mogelijk vanaf eind 10de eeuw, en breidde zich uit. Vanaf de tweede helft van 1122 werd de noordelijke stadswal aangelegd en waarschijnlijk is de Vecht opgenomen in de noordelijke buitengracht. Door de aanleg van een wal aan de stadszijde werd de toegang tot de Vechtoever met havenkade in ieder geval bemoeilijkt. Aangenomen mag daarom worden dat de kooplieden aldaar geleidelijk hun vestigingen hebben verlaten en zich verplaatsten naar het zuiden, rond de Steenweg west van het Domplein aan de Oude Gracht. Daar stonden in later tijd de grootste huizen en onmiddellijk daarachter werd mogelijk nog vóór 1173 de Jacobi-kerk als parochiekerk gebouwd, in elk geval bestond toen de Jacobi-parochie. De oudste delen van de huidige Sint Jacobskerk dateren overigens uit het midden van de 13de eeuw. De eerste vermelding van de vicus Stathe in Utrecht stamt uit het jaar 1127. De wijk Stathe begon direct vanuit de toegang van de middeleeuwse burcht (locatie castellum) met het hart rond de huidige Steenweg en Boterstraat, en met de Buurkerk als parochiekerk. Vermoedelijk was de burcht omgracht en werd vanuit Stathe bereikt via de Borchbrug (Maartensbrug). Ongeveer 300 meter ten westen van de burcht werd, voorbij de Buurkerk, omstreeks 1080 de kapittelkerk van Sint-Marie gebouwd. Uit het feit dat deze kerk zo ver van de burcht af werd gesticht kan worden afgeleid dat het gebied tussen de kerk en de Buurkerk inmiddels op zijn minst ten dele verkaveld en bewoond was. Het noordelijk deel van de Oudegracht is waarschijnlijk eind van de 10de of begin 11de eeuw gegraven en vormde een verbinding tussen de toenmalige Rijnloop noord van het Domplein en de Vecht (die in een ruime boog oostwaarts om Utrecht liep. De splitsing Rijn-Vecht bevond zich ca. 660 m zuid van het Domplein. [60] Valland is de oude naam voor Gallië en wordt verschillende malen genoemd in de Heimskrinla van Snorri Sturluson. [61] S. Keynes, An abbot, an archbishop, and the vikingraids of 1006-7 and 1009-12, in: Anglo-Saxon England, Vol. 36, Cambridge, 2007, p. 157 [62] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer, Germ.) 8: Annales Hildesheimenses, p. 30 Ansfridus Traiectensis ecclesiae antisyes obit; cuius loco Adelboldus successit. MGH Leges [Rechtstexte] (Leges), Constitutiones et acta publica imperatorum et regum (Const.), pp. 59-60, Hij is aanwezig op het Concilium Francofurtanum 1 november 1007, Ansfridus Traiectensis episcopus.

 
 
 

Comments


Post: Blog2_Post

©2020 door Traiectum, Episcopi & Falsificationes. Met trots gemaakt met Wix.com

bottom of page