top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

Bewust geradeerd - de verhalen van bisschop Balderik

Bijgewerkt op: 7 mei 2020



Binnen de tradiotionele geschiedenis wordt bisschop Balderik gezien als 'de' bisschop die de plaats Utrecht weer heeft opgebouwd nadat deze zou zijn verwoest door de Noormannen. Echter het bronmateriaal rondom bisschop Balderik stelt mij niet tevreden. Er moeten andere bronnen worden aangewend om het grotere verhaal helder te krijgen. Naar aanleiding van mijn onderzoek trek ik het in twijfel of Balderik daadwerkelijk naar Utrecht is vertrokken om deze stad te herbouwen.


Hij zit inderdaad in de overgangsperiode van Vetus Traiectum (Maastricht) naar Utrecht met als tussenstap Deventer. Maar een direct vertrek vanuit Deventer naar Utrecht, trek in in twijfel. De connecties met het Munthuis in Maastricht blijven. De archeologie wijst dit uit. Maar waarom wordt Balderik pas later in de 13de en 14de eeuw in verband gebracht met Utrecht, waarom dan pas en waarom hij?


Pas in de 14de eeuw werd er gestart met de ‘Baldericus Clivis’ (van Cleve) traditie. Deze traditie zet hem neer als bouwheer van een kerk voor de bouw van de kerk van Adelbold II.

Hij komt in de geschriften als zodanig niet voor. In geïnterpoleerde geschriften wordt hij, Balderik beschreven als hersteller van de muren van Traiectum. Maar over welke muren in welk Traiectum wordt hier dan gesproken?


Balderik verwant aan het Huis der Reginaren


Balderici (Balderik) zou in 897 zijn geboren en sinds zijn twintigste levensjaaar tot bisschop van Traiectum zijn gewijd. Gezien de oorkonden waarin Balderik (Baldericus) als bisschop van Traiectum optrad als interveniënt voor de Duitse koninklijke familie zou hij tot het Lotharingse grafelijke geslacht van Haspengouw en Maasgouw behoren. Een harde bewijsvoering ontbreekt hier. Hij zou verzwagerd zijn met de Giselbert, de hertog van Lotharingen die door een politiek huwelijk in 928 was verbonden met Gerberga van Saksen, de dochter van de Duitse koning Heinricus (Hendrik I). Hij was daarmee ook verwant met de koninklijke raadsheer Reginar van Haspengouw, Maasgouw en Henegouw, deze was de vader van Giselbert. De laatste twee personen waren zeer hooggeplaatsten aan het koninklijke hof. Eerst van de koning van West-Francië en later van de koning van Oost-Francië. Ze waren aangesteld als voogd (advocatus) over verschillende Rijksabdijen waaronder de Sint-Servaas in Traiectum (Maastricht). Giselbert was tevens voogd (rector) over de kerk van Traiectum, de kerk van Servaas en de abdij van Servaas in de regeringsperiode van bisschop Balderik.

Zoals gezegd, van de persoon Balderik zelf, bestaan geen primaire bronnen. Hij is bekend door de later in de 14de eeuw ontstane kronieken en wordt genoemd in het Liber donationum (boek der schenkingen) van Utrecht uit het einde van de 12de eeuw. Niemand heeft het in twijfel durven trekken of Balderik wel daadwerkelijk naar ‘Utrecht’ was teruggekeerd of dat hij wellicht terugkeerde naar Traiectum/ du Treht (Maastricht). Het oudste bronmateriaal in het bisschoppelijke archief bestaat uit de drie afgeschreven Boeken van Schenkingen. Het Liber donationum Imperialium, het Cronica Traiectensi en het Cartularium van de Utrechtse kerk.[1] De legendarische figuur Balderik, kreeg pas in de 14de eeuw een gezicht en een achternaam Clivis of (van Cleve). Dit verkreeg hij door de kroniekschrijvers als de Egmondse monnik Johannes de Beke. Deze voegt in zijn Chronographia geschreven tussen (1342-1346),[2] dat Balderik een translatie van het corpus van Plechelmus uitvoert. Net als in Utrecht is de traditie jong. Zowel in Utrecht als Oldenzaal begint de traditie van Baldericus Clivis als fundator van de kerken in Utrecht en Oldenzaal pas in de 14de eeuw.


In het 15de-eeuwse Calendarium et necrologium ecclesie sancti Plechelmi in Oldenzalia staat hij vermeld als ‘Obiit dominus Baldericus episcopus Traiectensis, fundator huius collegii Aldenzaliensis’. De Oldenzaalse deken Phillipus Rovenius voegde daar in de 17de eeuw eigenhandig de volgende tekst aan toe: ‘Fundavit dominus Baldericus transtulit; praefuit episcopatui per annos 954, et corpus sancti Plechelmi Aldenzaliam ex monte santi Petri prope Ruraemundam transtullit; praefuit episcopatui per annos 59.’[3] De kanunniken van Oldenzaal hadden resten van het zogenaamde stoffelijk overschot van Balderik meegenomenn en hier in 1481 een translatie uitgevoerd. Ze brachten de resten over naar de kapittelkerk van de Sint-Plechelmus in Oldenzaal.[4]

Van deze legendarische bisschop bestaat geen zuivere genealogie. De 14de -eeuwse Utrechtse aantekeningen schrijven over hem als een zoon van ene graaf Ricfried van Duffelgouw uit de Betuwe en een broer van graaf Nevelongus. Deze zouden volgens de kroniekschrijvers uit het grafelijk geslacht van Cleve stammen.[5] Het zijn aantekeningen die zijn gemaakt ruim 370 jaar na zijn dood aan de hand van een zogenaamde herdenkingssteen in de kathedraal van Utrecht, die toen Balderik overleed nog niet was gebouwd. Ten tijde van bisschop Balderik bestond het graafschap Cleve en het huis van Cleve nog niet eens.[6]

Betreffende c.q. aangaande de bouw van de kerk van Adelbold II in Utrecht werd er niets geschreven over Balderik. Bisschop Adelbold II had zelfs een opdracht ingesteld om te onderzoeken naar de oorsprong van de kerk in Utrecht. Hierover kon men toen niets anders vermelden dan dat Adelbold zelf de fundator was van de Sint-Maartenskerk in Utrecht. Als zijn belangrijke voorganger Balderik in een oudere kathedraal was begraven, dan hadden ze hem gevonden en vermeld. Voor Adelbold II was er getuige zijn vermelding geen kerk geweest. Wanneer de oorkonden aan een strenge recherche worden onderworpen, zal men zien dat de inhoud van de oorkonden toepasbaar zijn op de situatie in Traiectum (Maastricht). De clerici van Utrecht hebben in de 12de, 13de en 14de eeuw enkele afschriften toegevoegd om rechten te verwerven die ze niet bezaten. Ik zal dit aantonen.


De vreemde Balderik oorkonden

Het oudste document over het bisdom Traiectum is het ‘cartularium Ratbodi’ Als Balduin (Boudewijn) van 1178 tot 1196 bisschop van Utrecht is moet het Liber donationum imperialium, een register van oorkonden zijn aangelegd.[7] Het boek is aan het einde van de 13de- eeuw aangevuld met jongere gegevens tot 1243. Het is niet bekend of Utrecht een afschrift vanuit Egmond heeft ontvangen. Er kan wel worden gesteld dat het Egmondse kopie heeft zijn grondslag in hetzelfde Traiectenser deel dat voor 1100 moet zijn aangelegd.


Het afschrift uit Egmondse moet zijn afgeschreven van een samengesteld Traiectenser afschrift of schrift. De oudste delen bevatten elf charters van de Karolingische vorsten over de periode 722 tot 914 in chronologische volgorde. Dit afschrift is opgenomen in dit eerste Liber donationum (Boek der Schenkingen).[8] Een aantal oorkonden zijn in dit Boek van Schenkingen weggelaten. Deze staan wel vermeld in de Egmondse versie. De schrijfvorm van de toponiemen in het Utrechtse Liber donationum wijken in sommige gevallen af van de oudere Egmondse versie.[9] Het Egmondse Cartularium van Radbod en de Fontes Egmundenses stonden in dienst om te bewijzen welke rechten het gravenhuis van Holland bezat en hoe oud ze al was Hetzelfde gold ook voor het Utrechtse Liber donationum. Gezien de inhoud en samenstelling van het eerste boek constateer is dat de geestelijkheid in Utrecht met behulp van de Duitse keizer een behoorlijke poging heeft gedaan om rechten die men in Utrecht nooit heeft bezeten aan zich te verbinden. Het tweede boek Cronica Traiectensis is een afschrift van het eerste cartularium van het Liber donationum imperialium en afgeschreven aan het begin van de 13de-eeuw. Hier zijn enkele oorkonden uit de periode 1187 tot 1416 toegevoegd. Het derde Cartularium van de Utrechtse kerk is samengesteld rond 1342 of kort daarna. Het bevat een afschrift van het cartularium van ca. 1215 met aanvullingen, bevattende oorkonden uit de periode 723 – 1330, voorafgaande door een lijst van Utrechtse bisschoppen, opgesteld 1342 of kort daarna.

J.W.J. Burgers (2007) beschrijft de Codex Cottianus als: ‘het is een kloek perkamenten boek dat oorspronkelijk zo’n 30 x 20 cm groot was. Er zijn gemakkelijk vier oorspronkelijke zelfstandige codicologische eenheden in te onderkennen’.[10] De folio’s 28r – 45r vormen het Cartularium Ratboldi, opgesteld rond het jaar 1100-1130 door Hand A. De vragen die gesteld kunnen worden: mocht het boek van oorsprong een Traiectenser of Utrechts boek zijn dat naar een voorbeeld is afgeschreven, waarom is het dan naar Egmond verhuisd. En als er verondersteld wordt dat het een Egmonds werk zou zijn, waarom vond met het in Egmond zo belangrijk om het te bezitten dat de abdij het zelf heeft laten afschrijven? De abdij van Egmond had niet echt reden om het Cartularium Radbodi te bezitten. Een origineel handschrift van het Cartularium van Radbod bestaat niet meer. Het bewaarde afschrift van Egmond is ouder dan het exemplaar dat is opgenomen in het Utrechtse Liber donationum. Dit is pas vervaardigd aan het einde van de 12de eeuw.[11] Burgers vermoed wordt dat het Egmondse exemplaar is afgeschreven van een Traiectenser bron die niet meer bestaat. Het nieuwe bisdom in Utrecht was in de 12de eeuw op zoek naar rechten, goederen en inkomsten in het nieuwe gebied waar zij zich vestigde. De graven van Vlaanderen die in Fresia (West Frisia) bezittingen kregen, probeerden dit gebied wat later Holland zou gaan heten steviger in hun greep te krijgen.

De vraag die Burgers benoemd is: ‘Een probleem is, op welke wijze deze teksten in dit handschrift zijn terecht gekomen. In het andere oude, in het Utrechts archief bewaarde afschrift van het Cartularium van Radbod staan ze ook, door de teksthand meegeschreven. Als ze ook in het oorspronkelijke Cartularium stonden (waar het Egmondse handschrift denkelijk een afschrift van is, waarom zijn ze dan hier niet mee gekopieerd maar later toegevoegd (door een Egmondse hand, terwijl de tekst door een Utrechtse hand is geschreven? En naar welk voorbeeld. Als ze daar eerst niet stonden maar later zijn toegevoegd, waarom zijn ze dan zowel daar als in dit exemplaar toegevoegd?’[12] Het Cartularium roept de nodige vragen op.

Van bisschop Baldericus (918-976) zijn er in het jongere cartularium twee vreemde oorkonden tussen het cartularium Radboldi gevoegd. Een precarie verdrag van 24 juni 943 tussen bisschop Balderici en de dochter van graaf Raineri (Reginar II van Henegouwen) de weduwe van graaf Neuelungi (Ricfried Nevelongus) en haar zonen Balderik en Rodulf tegen betaling van cijns in levenslang gebruik van enige goederen van de abdij Hereberc en het Sint-Pietersklooster te Bergh, en ontvangt daartegen verschillende goederen voor de kerk van sancti Martini sitam Traiecti (Sint-Martinus in Traiectum). En nog een valse oorkonde van 1 juli 940 waarin bisschop Baldericus aan het kapittel van sancti Martini en sancti Salvatoris de aanwas van hun tienden en de tienden van nieuw ontgonnen land schenkt.[13] Koning Heinrico (Heinricus I) die in het stuk wordt vermeld als getuige is immers al in 936 overleden. Deze oorkonde is ons overgeleverd in drie jongere codices van het Liber donationum (14de eeuw) en behoren niet tot de oudste delen van de Stichtse oorkonden die zoals Tenhaeff zegt tot het Cartularium Ratbodi behoord. Tussen de beide oorkonden van 943 en 940 bestaat een zo’n sterk tekstueel verband dat de ene door de andere beïnvloed moet zijn.[14] Beide oorkonden zijn opgesteld en zijn voor het slot van het dispotieve gedeelte[15] en de corroboratio, ontleend aan de oorkonde van Karolus (Karel Martel) van 9 juni 726.[16] De ongedateerde oorkonde of afschrift van koning Heinricus I heeft ook voor een deel model gestaan.[17] De schrijver die het stuk moest vervalsen heeft in het Liber donationum boven de afgeschreven oorkonde gezet: Perceptum immunitatis Heinrici sub Baldrico.[18] Tenhaeff zegt: ‘De oorkonden schrijver van onbetwiste eerlijkheid, die de verbintenis tussen bisschop Balderik en zijn schoonzuster aangegaan, op schrift bracht, haalde zijn onvertaalbare onherstelbare onzin uit de oorkonde van 940’.[19] De oorkonde met het precarie-verdrag van 943 is sterk beïnvloed door de koningsoorkonden, door de woordkeuze en de tekstuele vorm.[20]

Tenhaeff verklaart het hier heel duidelijk: ‘Mijns inziens verraadt deze oorkondevorm zich veeleer als een Lotharingse eigenaardigheid. Hier, in het Lotharingse Rijn-gebied zowel als in Frankenland, is de oppositie tegen de on-Germaanse oorkonde het allerzwakst geweest; hier heeft de reactie het korst geduurd. En zo konden dus de Vroeg-Frankische oorkonden vormen betrekkelijk vrij van mededinging door ‘acta’ en ‘libri traditionum’ zich veel krachtiger handhaven dan elders. Daarmee is niet gezegd dat het vijftal 9de-eeuwse en vroeg 10de-eeuwse privaatoorkonden die in het Utrechtse materiaal aanwezig zijn, ook een zuivere voortzetting van Frankische oorkondevormen mogen heten. Integendeel, de vroege Utrechtse privaatoorkonde is een kruisproduct van de contemporaine koningsoorkonde en laat Frankische mengvormen’.[21]

De vraag naar echt of onecht wordt beslist door de feitelijke gegevens die er in zijn opgenomen.[22] De verwantschap die uit de oorkonde naar voren komt is opvallend.[23] Bisschop Baldericus is de zwager van de dochter van Reginar van Henegouw en hierdoor verzwagerd met Giselbert hertog van Lotharingen.[24] De goederen die in de oorkonde worden aangehaald en in vruchtgebruik worden geschonken aan Balderiks schoonzuster en haar beide zonen Baldericus en Rodolphus zijn de volgens de akte de bisschoppelijke rijks abdijkerk en klooster van Sint-Pieter te Bergh, en bisschoppelijke goederen langs de Maas te Asselt, Swalmen en Linne, langs de Roer, Lerop, Melick en Vlodorp. Hiervoor moesten de ontvangers elk jaar een afdracht betalen. Vanuit hun eigen bezit schonken ze een landgoed in Wijler (bij Maastricht) met de grondheerlijke kerk te Buochem[25] en de helft van de kerk te Vijhlen met 45 horige hoeven en 190 mancipia, die aan de abbatiam sancti Martini werden geschonken. De bezittingen die de bisschop aan zijn bloedverwanten toevertrouwt waren tot daarvoor bezit van de kerk van Sint-Martini. Deze vreemde goederenruil dat eigenlijk een vorm is van ‘borstzakje vestzakje’ heeft verder geen vervolg of een verdere ontwikkeling. Het is echter opmerkelijk omdat er rondom dit klooster van Sint Pieter een aantal oorkonden zijn opgesteld voor de kerk van Utrecht zodat deze eigendom in de vorm van landerijen en bezittingen dan wel oude waardevolle relieken naar zich toe kon trekken.



De Hlotharius II oorkonde van 858


De in de 13de -eeuw opgemaakte oorkonde met als datum 2 januari 858 waarbij de Sint-Pietersabdij bijgenaamd Bergh aan de Ruer wordt geschonken door koning Hlotharius II om te dienen als vluchtoord voor de op de vlucht zijnde bisschop Hunger kan hier ook bij worden gehaald. De oude Rijksabdij van Bergh werd zodoende op perkament de zetel van het bisdom Traiectum en daarmee gekoppeld aan Traiectum. En zo kon in de betere dagen bisschop Balderik weer bisschop van Traiectum geworden de goederen van deze stichting nu als ‘res propias s. Martini’ aan zijn schoonzuster als precarie schenken. De abdij van Bergh, de abdij van Susteren en de abdij van Sint Servaas in Traiectum (Maastricht) zijn drie belangrijke koninklijke stichtingen. Ze werden ook alle drie bij de Rijksverdeling van Meerssen in 870 genoemd.[26] De abdij van Sint-Pieter wordt in 870 nog tot de koninklijke kloosters gerekend. De opstellers van de oorkonde hebben een aantal feitelijkheden aan de oorkonde toegevoegd waardoor de oorkonde ter discussie komt te staan. De oorkonde wordt door mij apart uitgelicht. De oorkonde van 12 augustus 850 [27] waarin ene Baldericus aan bisschop Liudgerus van Traiectum zijn hof en grondheerlijke kerk met haar inventaris te Uuadahe had geschonken met 25 hoeven. In ruil daarvoor kreeg deze Baldericus, Traiectenser kerkgoederen te Hamarithi (Woud in het juridisch district van Ripuarië)[28] Dit onder voorwaarde dat na Baldericus dood de goederen weer onder de kerk van Uuadahe/Uuadake[29] onderworpen zullen zijn en waarover de bloedverwanten van Baldericus, te weten bisschop Liudgerus zelf, na hem de domproost Kraft, en daarna Immo, en na deze zijn neef Baldericus[30] als deze de tonsuur zal aannemen en tot de clerici zal gaan behoren. Deze rectoren verplichten zich dan ieder jaar aan de Traiectenser kerk 500 maten gerst, 50 maten bonen en 25 varkens te leveren. Ook moeten ze elk jaar de bisschop een paard van 20 solidi, een schild en een lans van 5 solidi schenken, tenzij de onrust der tijden dit niet toelaat. Bovendien moeten de bloedverwanten de kerken en gebouwen sieren en herstellen en zorgen voor de clerici in Uuadahe/ Uuadake, qui canonicas hora sibi frequentent. Samen met de oorkonde van 858[31] passen ze als pakketje afgeschreven oorkonden bij elkaar. De zin: onderworpen zullen zijn en waarover de bloedverwanten van Baldericus, te weten bisschop Liudgerus zelf, na hem de domproost Kraft, en daarna Immo, en na deze zijn neef Baldericus als deze de tonsuur zal aannemen en tot de clerici zal gaan behoren. Wordt een neef Baldericus genoemd die dit zal erven nadat hij de tonsuur zal aannemen. Wie is deze Baldericus. Hoe oud was deze persoon toen hij werd opgenomen in deze oorkonde. Was het nog een kind dat later moest intreden in de geestelijkheid, gezien de zinsnede dat hij de tonsuur moest aannemen. Het is een vreemde oorkonde die is opgesteld om een precedent te scheppen, oudere privileges voor de andere oorkonden met een jongere datum.

De oorkonden, samen met die van 944[32] zijn in tegenstrijd met elkaar. Als de schrijver van het afschrift in de oorkonde Balderik laat spreken van een Sint Martinus kathedraal in 943. Maar koning Otto I in 944 spreekt van een kathedraal met een dubbelpatronaat: Salvator en Martini en een Domkapittel over twee monasteria verdeeld waarvan de ene aan Sint-Marie en Alle-Heiligen is gewijd moet dit de Sint-Salvator zijn en de andere Sint-Maarten. Dit is voor Utrecht zo tegenstrijdig. Het Stift van de Mariakerk bestond nog niet in Utrecht. In het jaar 944 zijn er dus twee kathedralen.[33] Dit is vreemd als het hier de kerk van Traiectum (Utrecht) zou betreffen. In Utrecht was de oudste kerk van Adelbold II, namelijk de kathedraal of Dom in 1023 aan Sint Martinus (Sint-Maarten) gewijd.[34] De ongedateerde oorkonde van ongeveer 1007 waarin bisschop Ansfried (994-1010) goederen schenkt voor het herstel van de dienst spreekt van een schenking aan de kerk van Sint-Marie en Sint-Martini. De kerk van Sint-Marie was nog niet eens gebouwd in Utrecht ten tijde van bisschop Ansfried. Wat zegt dit nu over de kerk in Utrecht op basis van deze oorkonden? Allereerst dat hier een vreemde situatie wordt geschetst die voor extra verwarring zorgt. Verschillende namen en verschillende kathedralen die niet logisch zijn te verklaren.

De afgeschreven oorkonden komen allemaal uit het Cartularium van Radbod afgeschreven aan het eind van de 12de -eeuw en het Liber donationum eind 13de eeuw. De kerk van Sint Marie in Utrecht is pas gesticht door bisschop Konrad von Zwaben en keizer Heinricus IV en in 1099 gewijd. Er klinkt in al deze onduidelijkheid iets vreemds en ook iets vertrouwds als men even verder kijkt dan alleen Utrecht. Resumerend: voor de ecclesia of kerk van Traiectum (Utrecht) hebben we voor Adelbold II te maken met een enkel patronaat, de Sint-Martinus ofwel Sint-Maarten. Maar in deze afschriften vanuit het cartularium hebben we te maken met een dubbel patronaat, de Salvator en de Sint-Martinus of de Sint-Maria en de Sint-Martinus. Als bisschop Ansfried de kerk van Salvator weer in ere wil herstellen over welke kerk heeft hij het dan. Deze dubbele patronaten geven te denken Er is hier iets vreemds aan de hand dat tot nu toe nog niet is verklaard. Tenhaeff, Muller en ook Gosses hebben hierover nagedacht maar komen er niet uit.

De oorkonden van Balderik zijn gecomponeerd voor de Stad Utrecht en het nieuwe bisdom aldaar maar de inhoud lijkt vreemd als deze op Utrect en haar omgeving wordt toegepast. De afgeschreven oorkonden zijn opgesteld in en na de tijd van bisschop Konrad van Zwaben (1076-1099) en bisschop Godebald (1114-1127). Ze zijn overgenomen van een verondersteld Traiectenser exemplaar en bevond zich in de abdij van Egmond. Als de oorkonden (afschriften) goed worden gelezen en de geschreven datum niet direct interpreteert als waarheid en de inhoud plaatst in de tijd waarin ze is opgeschreven zie je een hele andere betekenis. De inhoud verschilt nogal onderling. Tenhaeff heeft hier in zijn ‘Diplomatische studiën over de Utrechtse oorkonden uit de 10de tot de 12de eeuw’ uitgebreid onderzoek naar gedaan en geeft aan dat de oorkonden van Balderik uiterst dubieus zijn.

De afgeschreven oorkonde wordt door mij geschat op 928 en geeft weer dat de Duitse koning Heinricus I aan bisschop Baldericus van Traiectensis ecclesiae Veteris (de kerk van Oud Traiectum) de immuniteit verstrekt, zoals dat ook door zijn voorgangers was verleend, samen met het recht op de tienden en de tolheffing (op de Maas bij Maastricht). Hierbij wordt de opheffing van de ‘mundeburdo’ of voormondschap opgenomen en de bescherming van de mensen uit Dorestato, Daventre en Tiele die onder de bescherming van de kerk van Traiectum stonden. Als ook in de andere oorden van het bisdom zal men van Bangeld en Vredegeld worden vrijgesteld als ook op het recht van Giscot.[35] De datum ontbreekt op dit stuk, maar ze is samen met de andere overgeschreven oorkonden in dezelfde tijd afgeschreven en met dezelfde hand. Koning Heinricus bevestigd de kerk van sancti Martini in Traiectum op basis van eerder verstrekte diploma’s van zijn voorgangers: Pippinus Herstallium (Pepijn II van Herstal), Karolus Magnus (Karel de Grote), Hludowico Germanicus (Lodewijk de Duitser), Zuentibold (Zwentibold) en Konrad I (Koenraad I). Deze privileges van immuniteit, rijkstol, muntrecht hadden allemaal betrekking op het Vetus Traiectum (Oude Traiectum) aan de Maas.[36] Deze tijd komt exact overeen met het bericht dat de schoonzoon van koning Hendrik I, Giselbert werd benoemd als rector van de kerk van Traiectum en de abdij van Sint-Servaas in Traiectum.

Het is Tenhaeff ook opgevallen dat in de oorkonden van de periode vanaf bisschop Hungerus tot bisschop Balderik de woorden Vetus Traiectum voorkomen. In het oudste Cartularium staat ook voor Utrecht een tot nu toe onbekende bisschop Eginhardt (845) Hier staat Heginha[rdus] [U]eteris Traiecti aecclesia vocatus episcopus, que est constructa in honore sancti Martini confessoris et aliorum sanctorum.[37] De oorkonde door Hludovicus Germanicus (Lodewijk de Duitser) uit 854, die zich ook als afschrift in hetzelfde Cartularium bevindt, is letterlijk overgenomen van de oorkonde met als datum 18 mei 845.[38] De genoemde bisschop Eginhard is dezelfde persoon als abt Eginhard van het klooster van Sint-Servaas in Traiectum. […] Eginhardus abbas […] monasterii sancti Servacii … hunc famulum ecclesiae nostrae … Meginfridum ad sacrum ordinemm … electum … in presentia sacerdotum et nobilium virorum … vinculo servitutis absolvo … Actum Traiecto citra Hrenum in monasterio sancti Servasii. (ca. 828-840) … ik … Einhardus, abt … van het klooster van de heilige Servatius, ontsla deze Meginfridus, een dienstbare van onze kerk … die tot de geheiligde staat verkoren is, … in aanwezigheid van priesters en van voorname mannen, van de band der slavernij. Gedaan te Maastricht aan deze zijde van de Rijn in het klooster van de heilige Servatius.

In de oorkonden van 936 tot 948 is het woord Vetus Trajectum verdwenen. Hij repareert de muren zo staat er. De 12de- en 13de-eeuwse kanunniken van Utrecht hebben de oorkonden als afschrift in het Liber donationum opgenomen, zodat het zou lijken alsof ze betrekking zouden hebben op Utrecht. Ze dienden als achtergrondmateriaal voor latere oorkonden (afschriften) om bezit (landerijen en landstreken) te verwerven, om rechten af te dwingen die ze nog niet eerder in het nieuwe gebied rondom Utrecht en het noorden hebben bezeten. Tijdens het vervaardigen van de vervalsingen was het gebied rondom Utrecht in opkomst. Woeste grond en veengebieden werden ontgonnen. De gebieden werden voor het eerst beschreven en kregen een eigenaar in de vorm van de bisschop in Utrecht.

Dat de inhoud van de oorkonden en met name over het muntrecht en tolrecht niet overeenkomen met de archeologische gegevens van Utrecht is een feit. De munten werden geslagen in het munthuis bij de Sint-Servaas in Maastricht. Dat Balderik niet in Utrecht zat blijkt ook uit het feit dat hij wordt vermeld als de hersteller van de muren van Traiectum. Utrecht was tot 1122 geen stad. Het had geen recht om zich als stad te verdedigen en om muren en wallen op te werpen. Hoe kan Balderik in Utrecht muren herstellen als ze er niet waren op dat moment. Van Maastricht is bekend dat ze muren had rondom het Vrijthof-complex waarbinnen de Sint-Servaas, het munthuis en het palatio zich bevond.[39] Giselbertus, hertog van Lotharingen en rector van de Sint Servaas heeft het monasterium imperatoris (keizerlijke klooster) en het palatium (vorstelijke verblijf) een novum construxit murum (nieuwe muren) gegeven aangezien de eerdere ommuring geheel vervallen was geraakt (919-939).[40]

De eerste oorkonde van 936 geeft koning Otto I de licentie aan bisschop Balderik om munt te slaan in de civitates Traiectensi, “in qua modo venerabilis vir Baldericus episcopali officio fungi dinoscitur[41] De tussen 1170 en 1200 afgeschreven oorkonde met als datum 2 januari 938 bevestigt koning Otto I op verzoek van “Baldericus Traiectensis ecclesie Veteris episcopus, que est constructa in honore s. Martini et aliorum sanctorum”, de privileges die ook door zijn voorgangers zijn gegeven aan de kerk van Sint-Martinus in Traiectum. Dezelfde rij namen die ook in het ongedateerde afschrift van Heinricus staan worden weer genoemd: Pippinus (Pepijn van Herstel), Karl Martel (Karel Martel), Karolus Magnus (Karel de Grote), Hludowicus Pius (Lodewijk de Vrome), Zuentibold (Zwentibold), Konrad I (Koenraad I)[42] Opvallend dat in dit stuk zijn eigen vader Heinricus I Auceps (Hendrik de Vogelaar) niet wordt vermeld. Dit terwijl Otto zijn vader in andere oorkonden wel herinnerd. Het stuk lijkt te zijn gekopieerd naar voorbeeld van de andere immuniteitsoorkonden (afschriften)! Dan volgt er een eigenaardiger afschrift dat elementen bevat uit een latere periode maar waarmee duidelijk is gesjoemeld om de rechten ouder te laten lijken. Allereerst komt ze alleen voor als afschrift in het Liber donationum Imperialium van Utrecht en is geschreven aan het einde van de 12de eeuw. Ze is nogmaals afgeschreven in het 14de-eeuwse exemplaar. In de oorkonde met de datum 17 juli 944 wordt op verzoek van Balderik (domno Baldrico, sanctissime Traiectensis ecclesie episcopo) en van Otto’s broer Bruno (ad prefatam collatus [...] ecclesiam, ibidemque famulatui Salvatoris [...] et Martini suppeditatus) de gehele gouw Lake et Isla (totum quod pago Lake et Isla) geschonken ten behoeve van de “fratres pontificalis cathedrae” in het Sint-Maartensklooster en in het Onze-Lieve-Vrouweklooster residerende.[43] De broer van de koning en latere aartsbisschop van Keulen, Bruno is verbonden met de kerk van Traiectum. En juist deze oorkonde mag vreemd heten. Omdat het jaar daarvoor in 943 de oorkonde van Baldericus wordt afgeschreven en waarin er staat dat er alleen de Sint-Martinus kathedraal bestaat. En nu een jaar later in het stuk voor Baldericus door koning Otto I staat er dat het is verdeeld over twee monasteria en twee kathedraalkerken.


Invloed van de Salische Huis

In de tijd van bisschop Conradus (Koenraad) van Schwaben (1076-1099) werd het bisdom van Utrecht uitgebreid met de gebieden ten noorden en oosten van Utrecht. In het Liber donationum (Boek der schenkingen) van Utrecht staan een aantal afschriften van een aantal giften door de Duitse keizer aan de bisschop en het bisdom van Utrecht. Met de wisseling van de macht binnen het Duitse Rijk van het Saksische huis naar het Salische huis ging dit gepaard met onrusten en opstanden. Voor de periode van keizer Henricus IV die uit de Rijnlandse Salische dynastie stamde werd Duitsland geregeerd door de koningen uit Saksen. Het gebied van Saksen werd tijdens de Saksische regeerperiode minder sterk gecontroleerd dan de andere gebieden. De Saliërs voerden vervolgens tijdens hun bewind een politiek in om de controle over Saksen te versterken. Hierdoor groeide er verzet onder de Saksische bevolking tegen deze Salische koning die hun macht en grond ontnam. In 1071 kwam het tot een opstand tussen de Saksische edelen en de Duitse Salische keizer. De keizer overwon de opstand en verdeelde de gebieden van zijn vijanden en schonk ze onder andere aan de kerk in Utrecht die loyaal was gebleven tijdens de opstand.[44] Hiermee komt het noordelijke gebied dat onder Saksisch invloed stond, onder het bestuur van de bisschop van Utrecht te vallen. De afschriften van de oorkonden over de graafschappen van Stauere (Stavoren), Islegowe (IJsselgouw), Ostergowe (Oostergo) en Westergowe (Westergo) bevinden zich in het Boek der schenkingen van Utrecht.[45] Hierin staat dat graaf Ekbert II (Markgraaf van Meißen) hoogverraad heeft gepleegd tegen de kroon. Zijn graafschappen worden hem ontnomen. Hiermee komt het gebied van het huidige Friesland met het noordwesten van Overijssel toe aan de bisschop van Utrecht.

Aansluitend op deze berichten bevinden zich in hetzelfde boek nog een aantal afgeschreven oorkonden van 26 november 944 over het jachtrecht dat de bisschop ontvangt in een woud in de streek Thrente (Drente). Koning Otto I spreekt op verzoek van Balderik (Venerabilis Baldericus Traiectensis ecclesia presulis) ten behoeve van de Traiectenser kerk de wildban uit over een bos in een deel van de graafschap van Graaf Euerhard (Everhard).[46] Hij beschrijft precies waarop er in de betreffende gouw op wordt gejaagd, herten, wilde geiten, wilde zwijnen, beren, elanden en brandherten. De schrijver laat opzettelijk de naam van het genoemde woud weg. Mocht er een origineel hebben bestaan, dan is het vreemd dat het bos niet wordt genoemd en wordt weggelaten. Het gaat hier om een woud of een aaneengesloten bosrijke streek in Thrente (Drente). Er zijn twee oorkonden gemaakt waarbij in de eerste bewust of onbewust de naam van het bos en de streek niet is opgenomen. Daarna volgt een nieuwe oorkonde van dezelfde datum. Koning Otto I, spreekt uit verzoek van Balderik (Venerabilis etiam Baldericus sancte Traiectenis ecclesie presulis), ten behoeve van de Utrechtse kerk, de wildban uit over de gouw Thrente (Drenthe) in het graafschap van Euerhardus (Everhard van Hamaland).[47]

Het bisdom Utrecht stond in goede verstandhouding met het Koninklijke Hof. Ze had ook een goede betrekking met de Kanselarij. Het vreemde aan deze gunstbrieven is het ontbreken van een duidelijke omschrijving van het woud waarin het jachtrecht voor de bisschop werd vastgelegd. De twee afgeschreven gunstbrieven lijken sterk op elkaar. Men kan hierbij ook denken aan twee conceptvormen van de gunstbrief. In de tweede gunstbrief staat de pagus Thrente keurig wordt vermeld, maar het woud wordt nog steeds niet genoemd. Als er een daadwerkelijk voorbeeld aan deze gunstbrieven ten grondslag lagen, waarom wordt hier dan bewust niet gesproken over het woud zelf. De datum van 944 is gebruikt, maar het afschrift is opgemaakt aan het einde van de 12de eeuw. In hetzelfde Liber donationum bevinden zich ook de bevestigingen van (1006), (1025) van deze gunstbrieven.[48] Er is een afgeschreven oorkonde gedateerd 1024, waarin Keizer Heinricus II de graafschap Thrente (Drente) schenkt aan het Utrechtse bisdom.[49] Alle afgeschreven oorkonden volgen elkaar op. Van deze Balderik-gunstbrieven bestaat geen oorspronkelijke versie. In het oudste Liber donationum uit Egmond zijn deze gunstbrieven niet opgenomen. Het heeft er alle schijn van dat deze afgeschreven gunstbrieven zijn aangepast om in deze grondgebieden rechten te verkrijgen en hiermee alle andere edelen en graven uit te schakelen zodat ze afhankelijk werden van de bisschop. Het ‘ius forestense’ of ‘foreestrecht’ binnen de in het graafschap van Everhard gelegen pago forestenus in de pago Thriente verbood het jagen op edel wild door alle anderen dan de bisschop. De koning kon in de 10de eeuw deze rechten op wildernis nog overdragen aan anderen. In de 11de een 12de eeuw verwakte het gezag van de Duitse koning. Een aantal van de oude graven en nieuwe feodale edelen verwierven grote autonomie in bepaalde gebieden. Ze namen de koninklijke rechten ook over. Het grote gebied van de voormalige hertogen van Hamaland, nu graven van Hamaland strekte zich uit van Husingo, Fivelgo, Salland, Thriente (Drenthe), de Veluwe, Hamaland, Betuwe tot Teisterband. Al deze gebieden behoorden uiteindelijk tot het bisdom Utrecht.

Economisch Interessant Gebied

Waarom is het bisdom zo geïnteresseerd in het oude gebied van de graven van Hamaland. Dat is niet omdat daar nu een woud lag waar je fijn in kon gaan jagen. Dat zal een plezante bijkomstigheid zijn geweest. Van het gebied dat heeft toebehoort aan deze eertijds, Hertogen van Hamaland en later de graven van Hamaland hebben in hun bodem een onschatbare waarde voor de mensen in de Middeleeuwen. Namelijk ijzeroer. IJzer was van onschatbare waarde. Het werd gewonnen uit ijzeroer, klapperstenen, moeras-ijzererts. Het werd daarna verhandeld in Zutphen en Deventer.[50] Het gebied van Drenthe was nog meer dan Salland (Haarle) en het gebied van Kedingen (Rijssen, Wierden, Goor, Markelo) vol met ijzeroer. Ook in het gebied van de Veluwe dat behoorde tot Hamaland bevonden zich plaatsen waar ijzeroer werd gedolven. Voor een onderzoek naar deze productie is men bijna geheel aangewezen op eigen onderzoek.[51]

Hypothese over bisschop Balderik (917-975)

Van bisschop Balderik wordt in de conventionele geschiedenis aangenomen dat deze het bisdom vanuit Deventer terug heeft gebracht naar Utrecht rond 927. Mijn hypothese is dat hij dit niet heeft gedaan. De inhoud van de oorkonden ofwel afschriften wijzen een andere route uit. Namelijk dat Bisschop Balderik terugkeert vanuit Deventer naar het Oude Traiectum dat is Maastricht. Terug naar de Sint-Martinus kathedraal (Sint-Marie-Sint-Martinus), en terug naar het Munthuis bij de Sint-Servaas abdij en hiermee ook terug naar de Sint-Servaas abdij. De kathedraal of Domkerk die Adelbold II fundeerde en bouwde stond in Traiectum (Utrecht). Een nieuwe stichting die geen voorloper heeft gehad in Utrecht.


In 928 wordt hertog Giselbert van Lotharingen rector (wereldlijk voogd) van de kerk van Traiectum, en de rijksabdij van Sint Servaas.


De traditie van het herstel van de kerk in Utrecht door Bisschop Balderik is een jonge traditie. (14de-eeuws). De werkelijke oudere inhoud spreekt over het herstel van de Muren van Traiectum. Dit komt overeen met het herstel van de muren van het koninklijk Palatio bij de Sint-Servaas in Maastricht door Hertog Giselbert van Lotharingen.


Balderik en Giselbert worden in samen in dezelfde bronnen vermeld. Ze worden afzonderlijk vermeld als dat ze bezig zijn met het repareren van de muren van Traiectum. Giselbert met het herstel van de muren van het Palatio bij de Sint-Servaas en Balderik met de muren van Traiectum. Ze worden samen genoemd in de ‘geïnterpoleerde’ oorkonde waarin Balderik het recht krijgt om weer te mogen munten in de civitate Traiectensi en ook het tolrecht verkrijgt waarbij hertog Giselbert als voogd van de kerk van Traiectum (en van de regalia) optreedt.

Kaj van Vliet stelt zich de vraag wat eertijds bisschop Balderik ertoe heeft gebracht de organisatie van de Utrechtse kerk op deze wijze te veranderen. Hij denkt dat het antwoord op deze vraag ligt besloten in de verschillende afkomst van de kanunniken die in het spoor van de bisschop naar Utrecht kwamen.[52] Zo denkt Van Vliet dat de verschillende kanunniken van het monasterium bij de nu aan de Maria gewijde kerk afkomstig waren uit Deventer. Volgens een latere overlevering zegt Van Vliet zouden de kanunnikconventen een gemeenschappelijke oorsprong hebben. De hypothese van Van Vliet laat zien dat ook hij worstelt met de vreemde oorkonden rondom bisschop Balderik.

In 939 sterft Giselbert en in 945 moet er een einde zijn gekomen aan het verblijf van de bisschop in Traiectum (Maastricht). De abdij van Sint Servaas vervalt weer aan de Kathedraal van Trier.[53] Bisschop Balderik, intervenieert in oorkonden voor het koninklijkhuis, samen met de koningin Edith van Wessex de vrouw van koning Otto I. Zo zijn er verschillende oorkonden waarin hij bemiddeld. Uiteindelijk trekt Bisschop Balderik zich geen donder aan van koning Otto I. Samen met zijn verwanten, Reginar III van Henegouw en Ruodolf van Haspengouw, de aartsbisschop Ruotbert van Trier zetten ze de nieuwe bisschop Ratherius van Luik af en verjagen hem. Ze zetten hun zeer jonge neef Balderik (955-959) als nieuwe bisschop in Luik. Dit tegen de wil van de Duitse koning Otto I. De Reginarenfamilie waaronder ook bisschop Balderik van Traiectum behoort, trekken zich letterlijk niks aan van koning Otto I van Oost-Francië (Duitsland). Hun vazallen zoals de Fresonse graven heulen ook meer met de de koning van West-Francië (Frankrijk). Dat resulteert daarna, dat er voor het Traiectenserbisdom van Balderik weinig meer wordt gedaan. Bisschop Balderik interveniëert niet meer voor Otto I. De toegevoegde afgeschreven oorkonden in het Liber donationum opgesteld aan het einde van de 12de-eeuw zijn hierdoor niet betrouwbaar.

De opvolger van Balderik, bisschop Folcmarus/ Folcmar (Poppo) (976-990) verblijft in het klooster van Deventer.[54] Verder is er weinig over hem bekend. Hij zetelde in Deventer (985). Daarna veranderd de invloed van de Duitse keizers en koningen. Tijdens de regeerperiode van bisschop Balderik, is Ansfrid (de Jongere), de latere graaf van Huy, goede vrienden met de Duitse keizerlijke familie. Ansfrid’s oom (de Oudere), vocht nog mee in de opstand van hertog Giselbert van Lotharingen in 939. Ook de latere bisschop Notker van Luik, en bisschop Franco van Worms behoren net als Ansfrid (de Jongere) tot de intimi van de Duitse koning Otto III en zijn vader Otto II en grootvader Otto I. Van Ansfried is bekend dat toen hij nog ridder was deze samen met koning Otto I in 961 Rome belegerde die zich daar tot keizer wilde laten kronen.[55] Met de uitruil van goederen in het graafschap van Rudolf van Haspengouw en toewijzing van deze goederen aan graaf Ansfrid van Huy wordt de invloed van de Reginaren familie beduidend minder. Ook met het schenken van goederen in het graafschap van Teisterbant aan nu bisschop Ansfrid (van Huy) probeert de koning in het rivierengebied van Teisterbant meer invloed te krijgen. Ook de invloed van het aartsbisdom Keulen zal groter worden en de invloed van het aartsbisdom Trier kleiner. Wordt graaf Ansfrid (de Jongere) van Huy nog in Aken tot bisschop van Traiectum gewijd. Latere bisschoppen worden vanuit Keulen gewijd.

Van de twee daaropvolgende bisschoppen Boudewijn I van Bamberg (990-995) en Ansfried van Huy (995-1010) is niet bekend of ze in Deventer verbleven. Bisschop Ansfrid (995-1010) heeft in de periode van zijn bisschopsambt geholpen met de start van een nieuw bisschoppelijk terrein in het nieuwe Treht (Traiectum) waar de Sedes Episcopalis naar toe kon verhuizen. De overgangsperiode vindt plaats in het tijdvak van keizer Otto III (983-1002) en keizer Hendrik II (1002-1024)[56] keizer Koenraad II (1024-1039).

Zoals in het verloop van het onderzoek zal blijken is er sprake van twee kathedralen. De ‘oude’ kathedraal, welke daadwerkelijk de oudste is, stond in Maastricht (Traiectum) en de kathedraal die werd gebouwd door bisschop Adelbold II is de jongere en stond in Utrecht. In Maastricht is het missiebisdom van Traiectum in de 7de eeuw begonnen met het missioneren van het Fresonse kustgebied. Daar in Maastricht kreeg de eerste monnik Willibrordus een koninklijk goed in leen van Pippinus, de hofmeier van het Paleis. Hiervoor staan ons twee primaire bronnen ter beschikking die ik verderop bespreek.

Hierdoor is het overduidelijk dat we te maken hebben met Maastricht en met de abdij en basiliek van Sint-Servaas. In 772 was er in Maastricht (civitate Treiceto van de heilige Servatii) een basilica gewijd aan Sint-Michaël de Aartsengel in Wyck (vico Treiecto).[57] De Sint-Martinus was gebouwd door Bonifatius op de plek van de Sint-Marie op de plek van het Laat-Romeinse castello in Maastricht. Willibrord had deze kerk ook opgebouwd/ hersteld. Hij herstelt ook het klooster en wijd daar (in de Sint-Servaas) een hoogaltaar aan Sint-Salvator.[58] De Michaëlskerk in Wyck is in 985 al overgegaan naar het bisdom Luik. Het krijgt de patroon van Sint-Martinus. De van oorsprong gewijde kathedraal van Sint-Marie krijgt haar oude patroon terug en wordt vanaf dan alleen nog de Sint-Marie of Onze-Lieve-Vrouwe genoemd. Dit vindt alles plaats in de periode dat de bisschop Balderik van Traiectum niet meer in Traiectum verblijft. Het bisdom van Tongeren-Luik verkrijgt de Traiectenser goederen die hen in de periode 696-705 waren afgenomen.

Bisschop Adelbold II (1010-1026) verbleef voor zijn ambt als bisschop van Utrecht in het klooster van Lobbes (Laubach), een klooster in de buurt van de abdij van Gembloux. Hij stond in een goede relatie met abt Heriger van Lobbes (990-1007). Adelbold schreef een vita over Heinrici II Imperatoris (973-1024)[59]. Sigebert van Gembloux noemt Adelboldus ‘inter quos Adelboldus Lobiensis clericus, dein Traiectensium episcopus’.[60] Adelbold was een leerling van bisschop Notger van Luik.[61] Heriger van Lobbes staat in een persoonlijke betrekking met Sigebert van Gembloux. De latere abt Olbert van Gembloux werd door Heriger geschoold.[62] Sigebert van Gembloux werd weer door abt Olbert geschoold.


Er moet een invloed geweest zijn van Adelbold II op Heriger van Lobbes. Herigers geschiedschrijving moet invloed van zijn leermeester Adelbol II hebben gehad. De invloed van Sigebert van Gembloux op de geschiedschrijving van Traiectum is vrij groot. Via de monniken uit Gent kwam de Chronica van Sigebert naar Egmond. Hier stond ze model voor de geschiedschrijving van Egmond en ook Utrecht. Adelbold was voordat hij bisschop werd, aartsdiaken van de Sint Lambertuskathedraal in Luik tot aan 1010. Hij behoorde tot de Rijkskanselarij van keizer Hendrik II. Adelbold II begon letterlijk met de fundatie en bouw van de kathedraal (1010-1026). Hij heeft zich ook bemoeid met de bouw van het bisschoppelijke paleis in Utrecht. Want na de in 1017 in Utrecht ontstane brand die het bisschoppelijk paleis aantastte. Wie er met de bouw van deze palts is begonnen, Adelbold II of Ansfrid is niet duidelijk. Na de brand werd er begonnen met het herstel. Adelbold II had een eerdere poging ondernomen of een begin gemaakt om een kerk in Utrecht te bouwen. Zijn paleis viel ten prooi aan de vlammen in 1017. De bouwwerkzaamheden duurden tot 1023. Hierbij werd er een nieuwe kerk gebouwd bovenop de de oude Laat-Romeinse resten. In de fundatie van de pijlers zitten tussen de veldkeien in het onderste fundament Romeins bouwmateriaal. De archeoloog Van Giffen (1949) zag in de veldkeienfunderingen van het schip van de Dom twee pre-romaanse bouwfasen, gescheiden door een zwart laagje van 2 cm. Volgens Hoekstra (1988) behoren beide door Van Giffen onderscheiden fasen tot de romaanse Dom van Adelbold, waarbij het zwarte laagje ontstaan is door een winterstop in de bouw van de funderingen.[63] Over de samenstelling van het materiaal is men niet duidelijk. Men heeft het niet goed kunnen bemonsteren. Ging het hier om organisch materiaal (vergane plantenresten) of ging het hier om een houtskoollaagje?


Adelbold II stichter van de Utrechtse Domkerk

In de periode van Adelboldus II de fundator van de Dom of Sint Maartenskerk in Utrecht wordt er met geen woord geschreven over de bouw van een kathedraal door bisschop Balderik. Zelfs zijn zogenaamde bijnaam Clivis (van Cleve) is 14de-eeuws gedachtengoed. De oorkonden zijn vreemd omdat de inhoud gaat over verschillende kerken dan wel kathedralen die er op het moment van Balderik niet in Utrecht zijn geweest.

Op zondag 6 juli 1023 werd de nieuwe kathedraal van Sint-Maarten gewijd in het bijzijn van keizer Heinricus II en 12 andere bisschoppen. ‘Nova ecclesia sancti Martini in Traiecto constructa et dedicata est a 12 episcopis 6 Kal. Iul. Anno’.[64] Deze optekening in de Annales sancti Mariae (12de eeuw) bericht alleen over de nieuwe kerk van Adelbold in 1023. Van een eerdere bouw door bisschop Baldericus wordt niets vermeld. Ook de Annalen van Egmond spreken over de bouw door Adelbold en niet over Balderik. Bij het sterfjaar van Adelbold II schrijven de monniken een lofrede op de bouwheer van de kathedraal. Deze zelfde lofrede staat ook in de Miracula van Sint-Walburgis van Tiel.

Balderik komt voor in het Cartularium van de Utrechtse kerk, (afgeschreven begin 13de eeuw).[65] Deze gegevens zijn duidelijk van een latere datum en zijn samengesteld uit verschillende delen vanuit het Liber donationum imperialium als afschrift van een cartularium geschreven aan het begin van de 12de eeuw. Bij de wijding van 1173 schrijft een geestelijke de volgende woorden:

‘Majorem ecclesiam ter fuisse dedicatam cognovimus. Primo tempore domini Athelboldi, qui fundator exstitit ejusdem ecclesie; quibus autem cooperantibus episcopis hoc gestum sit ignoratur, quia scriptum non invenitur’.[66]

Deze getuigenis zegt dat hij hierover verder niets in het Domkapittel heeft kunnen vinden. Over bisschop Balderik wordt dus niet geschreven. Betekent dit dat de schrijver van het stuk niets heeft geweten over een zogenaamde bouw van een kerk door bisschop Balderik. Adelbold II was inderdaad de stichter en fundator van de Sint-Martinus (Sint-Maarten) kathedraal in Utrecht, zoals ook de bronnen uit het Vaticaan vermelden. De Annales Egmundani, de Annales sancti Mariae Ultrajectum, of het verdere archief van het Domkapittel weten niets te vermelden over Balderik of dat hij een start heeft gemaakt met de bouw voorafgaand aan de Dom van Adelbold II. Dus tot en met het jaar 1173 is er nergens iets van de Baldericus traditie te vinden als bouwheer of hersteller van de eerste Dom in Utrecht.

Zelfs op de kerkborden die in 1254 zijn vervaardigd na de grote brand van 1253, is het stil. Balderik wordt gekenmerkt als de hersteller van de verwoeste stad Vetus Traiectum (Oud Traiectum) en de bouwheer van de muren van die stad.[67] Bisschop Hendrik van Vianden geeft opdracht voor de borden die pas zijn opgehangen nadat de kerk was gerestaureerd. Dit laat zien dat de Balderik traditie een jonge traditie is. Pas in de 14de eeuw komt Balderik voor in het Cartularium episcoporum[68], Chronicon Tielense[69] en in de Kroniek van Johannes de Beka[70]. Alle drie zijn gebaseerd op elementen uit dezelfde bron. De valse oorkonde over Balderik met als datum 940, opgesteld aan het einde van de 12de eeuw.[71] Zelfs het zogenaamde graf van bisschop Balderik die in 976 moet zijn bijgezet kan niet in de Dom van Adelbold hebben gelegen. Want als Balderik in de Dom was bijgezet, dan moet de dom die in 1023 was gewijd al een aanvang hebben gehad onder Balderik. Dit is niet het geval. Zou de kerk van Balderik tot op de onderste steen zijn afgebroken en weggebroken, dan zou men toch iets hebben genoteerd van het graf van Balderik mits deze aanwezig zou zijn geweest. Geen vermelding, geen translatie, geen enkele melding. En de tijd tussen Balderik en Adelbold II is nog geen 30 jaar. Daarmee zou men zich af kunnen vragen of Balderik bij zijn overlijden in Deventer is begraven en wellicht later is herbegraven in de nieuwe Dom in Utrecht.


De archeologische bevindingen

In de archeologische beschrijvingen ligt de Dom van Adelbold direct bovenop de Romeinse laag.[72] Er bevindt zich op de Laat-Romeinse laag een laag klei sediment (afzetting van de rivier de Rijn). Tussen de twee Pre-Romaanse funderingen ligt een dun zwart zandig laagje van 2 cm wat men niet heeft kunnen bemonsteren (zo zegt het archeologisch rapport). Men weet niet waardoor dit is gekomen of dat het in een seizoen of door meerdere seizoenen tot stand is gekomen. De opgraving door Hoekstra (1988) spreekt de eerdere opgraving van Van Giffen (1947) tegen. Wat Van Giffen als pre-romaans definieerde, schrijft Hoekstra wel degelijk toe aan de romaanse Dom van Adelbold II. Hoekstra wijst erop dat Van Giffen ten onrechte er van uit ging dat alle fundamenten van de Dom van Adelbold verwijderd zouden zijn voor de aanleg van de latere gotische pijlerfundamenten. Het aangetroffen keienfundament behoorde dus terecht zoals is gebleken toe aan de Dom van Adelbold II. Uit de proefsleuven is naar voren gekomen dat de pre-romaanse delen kunnen worden opgedeeld in twee verschillende bouwperiodes. De interpretaties van de opgravingen door Van Giffen (1949) en van Kloosterman (in de jaren ’80) verschillen nog al. De conclusies en interpretaties van Van Giffen worden sinds de jaren ’80 in twijfel getrokken. Van Giffens datering suggereerde een volledige nieuwbouw van de Domkerk door Balderik in de 10de eeuw en slechts een herstel van de Dom op dezelfde funderingen door Adelbold in de 11de eeuw. Een analyse van schriftelijke (secundaire) bronnen wijst uit dat dit niet het geval is geweest. Adelbold II bouwde en stichtte een grote kathedraal. Balderik komt als zodanig niet voor. Het door Van Giffen geïnterpreteerde mogelijke Karolingische pleisterwerk is een interpretatie die ook in twijfel is getrokken. De jongste sporen betreffen de resten van het ingestorte schip van de huidige gotische kerk. De bouw van de huidige kerk ving aan in 1254 en eindigde rond 1525. In 1674 stortte het schip tijdens een storm in. In het puin lagen volgens Van Giffen stukjes pleisterwerk wat men als Karolingisch zou kunnen bestempelen. Dit houdt in dat het van een gebouw tussen de periode 7de en 10de eeuw zou zijn geweest. Kloostermann zegt: dit kan niets anders betekenen dan dat het tot een Karolingische kerk zou hebben behoord. Dit is een aanname die wordt gemaakt naar aanleiding van de traditionele geschiedenis van het Utrechtse bisdom. Zonder dat hier sprake is van origineel bronnenonderzoek door zowel Kloostermann als Van Giffen. Er is ook een nieuwe muntvondst gedaan van een Tremissis in een spoor dat niet tot de Laat-Romeinse periode kan worden beschouwd. Dit zou volgens Kloosterman betekenen dat de fundering die door het spoor met de muntvondst heengaat in ieder geval na het einde van de 7de eeuw dateert. Wat men wel in de eindresultaten zet maar niet in de hoofdtekst, dat het hier om een pseudo Madelinus munt gaat, waarbij men ook nog eens spreekt van een namaak van een namaak. In het verhaal schrijft men dat het om een Tresmissis gaat. Dat de grond door Van Giffen al was doorwoeld en weer dicht gestort zodat de vervalste munt overal kan hebben gelegen wordt niet meegenomen in het verhaal. De conclusies aan het einde van het rapport van Kloosterman zijn er op uit om een conclusie te schrijven die men wil horen. Zoals sommige archeologen wel eens zachtjes fluisteren maar niet hard op uitspreken: onze schoorsteen moet ook roken. Hiermee wijs ik deze archeologische rapporten niet van de hand, maar acht ze behoorlijk gekleurd. De interpretatie van het puin wordt tussen de 7de en de 10de eeuw geschat. Dat is een behoorlijke ruime periode waarin voor de geschiedenis een groot aantal belangrijke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. In deze periode is zo veel gebeurd in Traiectum, dat men deze periode met meer zekerheid zou kunnen beschrijven mits het gevonden zou worden. Maar het wishfull inkleuren van de gedachten staat voorop in het Utrechtse onderzoek. “De doelstelling van het onderzoek is de bouw van een ‘schatkamer’ in de twee opgravingsputten uit 1949. Uitgangspunt is het duurzaam behoud van de archeologische waarden van het rijksmonument Domplein. Om definitief te kunnen beoordelen of en hoe duurzaam behoud van de archeologische waarden van het rijksmonument bij en na het realiseren van Schatkamer II gewaarborgd kan zijn er aanvullende proefonderzoeken uitgevoerd. Op basis van de onderzoeksresultaten zal worden bepaald of en hoe de plannen voor het bezoekerscentrum doorgang kunnen vinden”. Er stond nogal wat op het spel voor de doorgang van de bouw van een bezoekerscentrum in Utrecht.

Men wil in Utrecht een kerk van Willibrord vinden, omdat de traditionele geschiedschrijving dit vereist. Men moet deze starre houding loslaten is mijn mening. Start met het beschrijven van wat er is gevonden. Beschrijf de opgegraven Pseudo-Madelinusmunten niet als een gewone echte Tremissis munt als dit geen echte munten zijn. Het is natuurlijk minder interessant dat er in de conclusie van een verhaal staat dat het niet om echte munten uit de periode zelf gaat. Uit het onderzoek blijkt dat er een heleboel vervalste munten zijn gevonden. En zoals het is beschreven, lijken het vervalsingen van een vervalsing. Daarmee is er een locatie gevonden binnen een Laat-Romeinse versteende versterking dat mogelijk in de Vroege Middeleeuwen is gebruikt door een bevolkingsgroep die zich hier heeft gevestigd. Ze zijn in het bezit geweest van namaak Frankische munten uit de Dorestade periode. Er moeten interregionale contacten zijn geweest gezien de relaties met het Frankische Rijksgebied. Het ontbreekt vrijwel aan Merovingisch aardewerk. Het Badorf-aardewerk type wijst volgens Ozinga echter op jongere fasen. Karolingisch of jonger. Deze (post)Karolingische sporen zouden kunnen behoren tot een pre-romaanse fase van de Sint-Maartenskerk. De discussie blijft ook na dit onderzoek over de voorgangers van de Dom van Adelbold II. Wat ook niet is beslecht is de discussie over de laag okergele knikklei bovenop de Romeinse resten. Deze onvruchtbare ijzerhoudende klei heeft al eerder in Utrecht gezorgd voor de discussie over de post-Romeinse overstromingen die voor discontinuïteit hebben gezorgd in de Vroege Middeleeuwen. Het feit dat in dit gebied Fresonen actief waren zou men kunnen stellen dat het hier om een Fresonse (Friese) nederzetting gaat. Men wil in Utrecht onder de Kruiskapel de door Dagobert gestichte en door Willibrord herstelde Sint-Maartenskerk zien. Dit wordt overigens niet ondersteund door C-datering van houtskoolresten uit de funderingen van de kapel, die wijzen naar een datering uit de 10de eeuw. Uit de schriftelijke bronnen zou de bouw aan het begin van de 11de eeuw (1010-1017-1023) dateren. Toen werd er namelijk begonnen met de erboven gelegen Dom van Adelbold II.[73] Uit de oudste schriftelijke bronnen geen Balderik vermelding met betrekking tot het herstel van een kerkgebouw of kathedraal.

De latere schrijver die in de 14de eeuw zegt dat Balderik in de Dom moet zijn begraven spreekt zichzelf tegen. Hij heeft namelijk daarvoor geschreven dat Adelbold II eerst een andere kerk had afgebroken alvorens hij aan zijn kathedraal was begonnen. Maar dezelfde vervalser maakt een andere vervalsing van een oorkonde uit 1088. Hier laat hij bisschop Koenraad inzien en bevestigen privileges geschonken aan: Frederico, Radbodo, Baldrico en Adeboldo, ecclesie ipsorum a Danis destructe reparatore et fundatore glorioso. En hier kan men de bewuste fout zien die is overgenomen. Balderik wordt hier de reparatore genoemd en Adelbold de fundator. Het woordje reparavit uit de vervalste oorkonde van Balderik (940) is hier opzettelijk aangepast in reparator. Tenhaeff had al opgemerkt dat al die andere bronnen: de Annales Egmundani met ook een bron uit de tijd zelf niets vermeld over Balderik. Niet in het oudste deel van de Annales sancta Mariae, niet het wijdingsbericht uit 1173, niet de vervalste oorkonde van Balderik (datum 940), niets!

De Kwestie Echternach

Uit mijn recherche maak ik op, dat de oorkonden over Balderik zijn opgesteld in de periode van bisschop Konrad (Koenraad van Zwaben) (1076-1099) en bisschop Godebald (1114-1127). De Duitse keizers hadden sinds keizer Otto III al veel invloed op de benoeming van de bisschop van Utrecht.

Tijdens het ontstaan van het eerste Liber donationum van Utrecht aan het einde van de 12de eeuw, schrijft abt Thiofrid van Echternach (1081-1110) een geheel nieuwe hagiografie over de hun eerste abt Willibrord. Hierin benoemt hij het voormalig bezit van Willibrord. Daarna is het proost Theoderic van Echternach die aan het einde van de 12de eeuw 175 oorkonden laat aanleggen voor het nieuwe Liber Aureus (1190-1222)[74].


Het plan was om bezittingen te verkrijgen. Deze geschiedvervalsing vanuit Echternach is een regelrechte aanval op het kerkelijke bezit van Traiectum. De vraag is of Utrecht met een tegenactie kwam door het Liber donationum aan te leggen die deels afgeschreven zijn en latere toevoegingen die daarvoor niet voorkwamen en waarvan de inhoud soms dubieus is. Hetzij door het ontbreken van datum of door het vernoemen van de koning die op dat moment al een aantal jaren niet meer in leven was. De afschriften hebben dan ook een datum uit het midden van de 10de-eeuw maar zijn opgesteld aan het einde van de 12de- eeuw of eind 13de-eeuw.

In 1157 is er een nieuwe bisschop van Utrecht en ook een nieuwe graaf van Holland. Bisschop Godfried van Rhenen (1156-1178) staat tegenover graaf Florentius (Floris III) (1157-1190). Onder de Duitse keizer komt het tot een verzoening. Net in deze periode begint de abdij van Echternach onder abt Theoderic opnieuw rechten te claimen op gebieden in Holland en Utrecht. Door deze aanval uit het Scriptorium van Echternach af te slaan moeten de monniken in de Scriptoria van Egmond ook aan het werk. Door de stukken die ze uit Gent ontvingen over te nemen, probeerden ze de graven van Holland aanspraken te laten maken op de oude rechten van de Franse koningen in het Zeeuwse gebied dat toen nog werd omschreven als het Maritima Fresia Regionis ofwel de Fresonse Eilanden werden genoemd (Walachria, Westerachia, Osterachia). Dit Frankische Fresia lag tussen de Bordine (Bordenisse/Bordemare) en de Heidenisse (onder het verdwenen eiland van Sint-Lamberts-Wulpen). De oude grens tussen West-Francië en Lotharingen liep door het Maritima Fresia Regionis.[75] Maar omdat de nieuwe stichting Utrecht, de plek waar de bisschop van Traiectum zich had gevestigd en het omliggende gebied onder de Duitse keizer viel. Hadden ze hiervoor Utrecht nodig. Als van 1178 tot 1196 Balduin (Boudewijn II), de zoon van graaf Theodericus (Dirk VI) en broer van Florentius (Floris III), de bisschop van Utrecht wordt, ontvangt Utrecht in deze periode vanuit Egmond een afschrift van het Cartularium van Radboud. Delen hieruit worden opgenomen in het Liber donationum (Boek der Schenkingen).[76] Een aantal andere oorkonden die niet in het oudere Egmondse exemplaar bestaan, worden dan toegevoegd en zijn hierdoor verdacht.

Bisschop Radbod (899-917) van wie het Cartularium zou zijn geweest, was een van de laatste titulaire bisschoppen van het oude Traiectum (Maastricht) en leefde in ballingschap in Traventria/ Daventria (Deventer). Wat opvalt in de Egmondse teksten is, dat de Egmondse monniken in 1173 pas over de Hollandse graven beginnen te schrijven. De monniken schreven weinig over de Hollandse graven en ook weinig over hun eigen abdij. Alsof het er niet toe doet. Dit is vreemd, omdat kloosters en abdijen altijd zeer goed hun verhaal over hun oudste stichting weten op te schrijven. Over de Hollandse graven wordt pas iets geschreven door de monniken als ze de eerste annalen hadden voltooid. De monniken schrijven niets over de datum van 940 waarvan traditioneel gezien word vermoed dat de abdij toen gesticht zou zijn. Over de daadwerkelijk stichtingsdatum in 1130 wordt wel geschreven. De bisschopsstoel (sedes episcopalis) was vanuit de oude bisschopstad Maastricht (Traiectum) omstreeks 895, naar Deventer (Daventre) overgebracht. Hier verbleven de bisschoppen tot zeker 987, waarbij ze zowel in Vetus Traiectum (Maastricht) verblijven als in hun klooster in Deventer. Daarna tussen de periode 995-1010 wordt het bisdom langzaam naar een nieuwe locatie tussen de Vecht en de Oude Rijn overgebracht. De naam van het oude bisdom wordt meegenomen. Langzaam ontstaat hier Utrecht. Het voormalige klooster van Willibrord, was ooit gesticht binnen het Koninklijke Domein van het oude Traiectum op de plek van het klooster van de oude Frankische bisschoppen van Tongeren in Traiectum (Maastricht). Dit wordt de latere Rijksabdij van Sint-Servaas. Dit klooster had nauwe banden met de abdij in Echternach (Luxemburg).[77] De kloosters in Gent, de Sint Baafs en de Sint-Pietersabdij waren net als de de abdijen van Sint Servaas, Susteren, Bergh, Prüm en Echternach later eigendom van de Karolingische koninklijke familie. Door de teksten uit Gent lijkt de documentatie in Egmond die van Echternach aan te vullen en te bevestigen. Hierdoor worden Holland en Utrecht aan elkaar gekoppeld alsof ze in de Vroege middeleeuwen al met elkaar verbonden waren. Met deze zogenaamde afschriften van het Cartularium van Radbod beginnen de vervalsingen. Zowel in Utrecht, Egmond en Echternach worden vervalsingen vervaardigd om rechten en bezittingen te verkrijgen.

Met het vervalsen van oorkonden probeerden zowel de bisschoppen en abten, graven en hertogen grote hoeveelheden land, bezittingen aan zich te trekken. Een hang naar macht en rijkdom. De Fresonse (West-Friese) graven die zich later van Holland noemden.[78] Probeerden hun aanspraken te versterken door met behulp van de monniken uit Egmond oude documentatie uit de abdijen van Gent te verzamelden. De eerste monniken uit Egmond kwamen overwegend uit Vlaanderen en Gent. Ook de eerste abten waaronder Abt Wouter was een monnik van het klooster van Sint-Pieter en het Blandinische klooster. De relatie tussen Gent en West-Frisia (Holland) was hecht. Hierdoor probeerden zij zich te beroepen op giften van de Franse koningen. De pendant van deze koningen waren de Duitse keizers. West Frisia (Holland en Zeeland) werd vanuit Gent ontgonnen en stond onder bescherming van de Franse kroon. Utrecht en ook Brabant maakten aanspraken op hetzelfde gebied, maar vielen onder de Duitse keizer. De abdij van Echternach maakte niet alleen aanspraken op gebieden in het Zeeuwse en Hollandse, maar ook in het Brabantse. Het is opvallend dat de graven van Holland toenadering zochten tot de Duitse keizer.

Dit wil niet zeggen dat de gehele inhoud van de oorkonden en het Cartularium vals zijn. Maar bij een nader onderzoek lijkt het dat de inhoud niet overeenkomt met andere bekende gegevens. In sommige gevallen spreken ze elkaar zelfs tegen waardoor er over de inhoud getwijfeld kan worden. De annalist van de Codex Cottonianus heeft Pertz gebruikt in de Monumenta Germaniae Historica voor de uitgave van de Annales Xantenses en Annales Egmundani. Als het ware werd er een nieuwe bewerking geleverd van de Annales Xantenses en Egmundani, waarbij hij aan de ene kant alles weg heeft gelaten wat in zijn ogen voor de graven van Holland en ook de geschiedenis van Holland niet relevant was. De Annales Egmundani lijken letterlijk afgeschreven maar de annalist heeft zo nu en dan belangrijke wijzigingen gemaakt. Ook de latere handen die eraan hebben gewerkt hebben in hun ogen of in opdracht verbeteringen en aanpassingen gemaakt.

Pols (1894) schreef het volgende over de annalist: ‘Zoo verbeterde hij het aan de z.g. Annales Xanthenses op het jaar 647 ontleende bericht uit de Prosapia, in hetzelfde HS. Voorkomende, maar verknoeide het in een ander opzicht door van Karlomannus maior domus Lotharii, een zoon van Lotharius te maken. Opmerkelijk voor zijn gebruik van bronnen is ook het bericht op 914: Walgerus comes, nepos imperatoris, his diebus magnus habetur. Het bericht over het Gravenregister waarbij Dirk I wordt aangeduid als de broeder van Walger, nam hij over op het jaar 878. Maar hoe kwam hij aan dit nadere bericht omtrent dien Walger en aan het jaar 914? De oplossing vindt men in eene akte van koning Conrad van 914, in den Codex Cottonianus voorkomende in het Utrechtsche Cartularium, waarin de koning twee personen aanduidt als ‘quosdam consanguinum nostrum Waldgerumque comitem’.[79] Als compilatie en als bron behoudt het zijn waarde, maar niet zonder kritisch onderzoek.


Dubieuze Koninklijke Regalia

Eerst een aantekening! De oorkonden waarin bisschop Balderik optreedt zijn afgeschreven tussen 1100 en 1130. Ze bevinden zich in het Egmondse afschrift ofwel Cartularium van Radbod. Het Utrechtse Liber donationum is afgeschreven aan het einde van de 12de-eeuw en heeft voor de eerst 11 afschriften dezelfde chronologische volgorde aangehouden als het Egmondse exemplaar. Allereerst het oudste deel Cartularium van Radbod). Daarna volgen losse oorkonden die eigenlijk ontbreken in het cartularium en opvallend genoeg niet in dit cartularium zijn opgenomen.

In de oudste versie zijn de volgende stukken opgenomen die ook in het Egmondse Cartularium zitten. De oudste oorkonden die elkaar chronologisch opvolgen zijn Nº 1 tot Nº 11. De daaropvolgende oorkonden zijn later toegevoegd en behoren niet bij het oudste deel van het Cartularium van Radbod. De oorkonden waarin bisschop Baldericus voorkomt zijn wel opgenomen in de Egmondse versie maar behoren niet tot het Cartularium van Radbod: Nº 14 (919-931), Nº 15 (30 juni 948), Nº 16 (20 april 950), Nº 17 (1 april 948) Nº 18 (21 april 953) Nº 21 (12 augustus 950) Nº 25 (24 juni 943). Daarna volgen nog een aantal oorkonden die ook niet in chronologische volgorde zijn opgenomen: Nº 27 (936) Nº 28 (2 januari 938) Nº 29 (26 november 944) Nº 30 (6 juni 975) Nº 31 ( 6 juni 975) Nº 32 ( 6 juni 975) Nº 33 (26 november 944 Nº 34 ( 17 juli 944).

In het kader van het meest recente document van koning Hendrik I van (Oost-Francië) voor het missiebisdom Traiectum (Maastricht) dat hij na 917 liet optekenen.[80] Lijkt het erop dat koning Hendrik I de certificaties voor het Traiectenser bisdom maakte na het huwelijk van Otto I met de Angelsaksische Atchid (Edith van Wessex) dochter van Ēadweard se Ieldra (Eduard I de Oude, van Wessex) in 929/930. In de periode tot 930 is er nog weinig bekend over (een) Bisschop Balderik. Dit op handen komende huwelijk kwam mede tot stand door het aandringen van Balderici episcopi (Balderik van Traiectum).[81] De certificaties voor dit Traiectenser bisdom hebben niets van doen met Utrecht. Ze zijn weliswaar als afschrift opgesteld in Utrecht aan het einde van de 12de eeuw. Maar de inhoud is bewust geïnterpoleerd en is veranderd. Ze kan niet op Utrecht betrekking hebben. Het gaat namelijk over het recht tot het slaan van munten in de civitas Traiectensi. Zowel koning Heinricus als koning Otto I als hun opvolgers verbleven af en toe in hun palatio in Triecto/ Traiectum (Maastricht), waar ze ook hun munten lieten snijden en slaan. De afgeschreven oorkonde bevat informatie die op dat moment nooit op Utrecht betrekking kan hebben gehad. De munten voor de Duitse koning en keizer werden in Traiectum (Maastricht) geslagen. De archeologische bevindingen in Utrecht kunnen een Munthuis in Utrecht uit die tijd niet aantonen.[82] Als er over de civitas van Traiectum wordt geschreven, dan is hier sprake van Maastricht. Ditzelfde geldt voor de uitdrukking urbis Traiectensis.[83] Hiermee werd Maastricht aangeduid. Deze oorkonde is dus opzettelijk in de 12de-eeuw gecomponeerd om het muntrecht in Utrecht te bevestigen en ouder te doen lijken dan dat ze in werkelijkheid was.

Als gedachtenis aan het huwelijk van Otto I en Edith van Wessex werd hiervoor een vermelding gemaakt in het gedenkboek van het belangrijke klooster Reichenau in de Vogezen. Hierin wordt Koning Otto I, met zijn vrouw Koningin Atchid (Edith) en hun echte zoon Liudolf genoemd en ook Baldericus (bisschop van Traiectum) beschreven.[84] In 928, is het net een jaar nadat Giselbert (Gysalbertus) hertog van Lotharingen en rector (voogd) over de kerk van Traiectum en over de kerk van Sint-Servaas, een precarie verdrag sluit met de Sint-Petrus in Trier over de abdij van Sint-Servaas in Maastricht.[85] Giselbertus is dan naast hertog ook rector (voogd) over het bisdom van Traiectum, de kerk van Traiectum, de kerk van Sint-Servaas, en op advies van onze clerici benoemd tot ‘laicorum abbatiam’ van de Sint-Servaas.[86]

In deze oorkonde van 936 staat een interveniënt Kiselberti. Dit is dezelfde figuur als Giselbert. De kopiïst heeft de letter G verschreven in een K. Hierbij krijgt Balderik de licentie krijgt om munt te laten slaan in de civitas Traiectum.[87] Deze afgeschreven oorkonde bevindt zich in het Utrechtse Liber donationum vervaardigd aan het einde van de 12de eeuw. De afgeschreven akte lijkt vreemd als we haar toepassen in het jaar 936 op Utrecht. Er wordt klakkeloos aangenomen dat Traiectum hier Utrecht betreft. Maar de hier beschreven rechten waren op dat moment van toepassing op Maastricht, alwaar werd gemunt door de koning. Ook de interveniënt Kiselberti (Giselbert) wordt in een andere oorkonde genoemd als rector van de kerk van Traiectum en de abdij van Sint-Servaas. Dit is wederom Maastricht.

Het afschrift is bedoeld om in Utrecht te gaan gebruiken als precedent voor de op te stellen stadsrechten die de stad Utrecht nog niet bezat maar in 1122 zal ontvangen. Pas in 1122 als Utrecht stadsrechten krijgt, mag het muren en wallen opwerpen.[88] Het Laat-Romeinse castellum in Utrecht was al lang verdwenen.

Het is dus een dubieus afschrift als je de inhoud bekijkt. De vermelding van Kiselberti (Giselbertus) hertog van Lotharingen en de koningin Edgide die interveniëren voor Balderici zijn vreemd als het op Utrecht toegepast wordt. Allereerst was Utrecht in 936 nog geen stad of bezat ze stadsrechten. De tweede oorkonde van 1122 over de Utrechtse Regalia (koninklijke rechten) waarin het voor de vreemde kooplieden tol mag heffen is een vervalsing.[89] Dit is geconstateerd na recherche door de Matthias Thiel en Alfred Gawlik van het Instituut Monumenta Germaniae Historica in 2010. De oudste afgeschreven oorkonden over deze koninklijke regalia zijn ergens opgesteld tussen 1100 en 1130 en hebben de volgende data; 948, 950 en 975. Deze vervalsing over het tol en muntrecht moeten zijn gemaakt in de aanloop om rechten te krijgen op de goederen in Amuda (Muiden), dat ineens opduikt en als een koninklijk domein moest doorgaan. Amuda (Muiden) is in de Merovingische of Karolingische periode nooit een koninklijk domein geweest. Het lag niet in het Frankische Rijk maar in vrije niet door Franken bezette deel van Fresia of Frisia. Utrecht krijgt dan in 1122 ook voor het eerst tolrecht. Dit is volledig in tegenspraak met de eerste oorkonden van Balderik.

De gemaakte interpolaties in het Utrechtse Liber donationum Imperialium uit het begin van de 12de eeuw moeten lijken op dat de clerici van Utrecht een precedent heeft willen hebben om te kunnen aantonen dat het eertijds al stadsrechten en koninklijke regalia zou hebben gehad. Wij weten niet welke besprekingen hieraan vooraf zijn gegaan. Maar het opstellen en aanhalen van oudere rechten lijkt hiernaar te verwijzen dat de nieuwe plaats Utrecht een stad wilde worden. De oorkonde van het Tolrecht in 1122 dat nu als vervalsing wordt gezien, past bij de geïnterpoleerde vervalsingen uit ditzelfde Liber donationum. Dit afschrift komt niet voor in het oudere afschrift van het cartularium van Radbod dat zich in de abdij van Egmond bevond. In het jongere Cronica Traiectensis (begin 13de eeuw) is het ook niet opgenomen.[90] En over het munten en de muntslag; archeologisch weten we dat er geen munten zijn geslagen in de Merovingische-, Karolingische-periode in Utrecht. Ook in de tijd van de eerste Duitse koningen en keizers bleef men nog steeds munten slaan in Maastricht (Traiectum).

We kunnen niet nagaan hoe het verloop is gegaan van de overbrenging en oprichting van het nieuwe bisdom in Utrecht. We kunnen de tijd schatten en aan de hand van de geinterpoleerde afschriften en andere secundaire bronnen ons een beetje een beeld proberen te vormen. Hard bewijs over hoe het echt is gegaan is er niet. De archeologie kan ons hier wel bij helpen. Mits dit zuiver empirisch wordt toegepast zonder de fout te maken er geschreven bronnen bij te zoeken.

De samenstellers van het afschrift hebben weet gehad van de oude situatie in Maastricht Hiermee werd het muntrecht van Traiectum (Maastricht) genoemd met de rijkstol over de Maas bij Traiectum. Vandaar dat er ook een Rijkstol werd verzonnen bij Amude of Muiden. Kunnen deze afgeschreven oorkonden erop kunnen wijzen dat hier een afschrift is gemaakt voor Utrecht naar een verdwenen Traiectenser (Maastrichts) voorbeeld over tolrecht en muntrecht.

De gecomponeerde voorlopers voor de vervalste oorkonde van 1122 over het tol en muntrecht zijn opgemaakt aan het einde van de 11de eeuw (bisschop Konrad), begin 12de eeuw (bisschop Godebald). Ze bevinden zich in het Liber donationum ‘Cronica Traiectensis’ (eind 12de eeuw) (bisschop Boudewijn van Holland) of in het Liber donationum ‘Codex Cottonianus’ (eind 11de eeuw). De volgende data worden vermeld: 30 juni 949, 21 april 953 en 6 juni 975.[91] Dit past geheel in de lijn van Utrecht om rechten te willen verwerven rondom Utrecht.

De tol bij Muiden waarbij men vanuit het noorden vanaf de Zuiderzee door Muiden over de Vecht naar Utrecht kon varen is in de Latere Middeleeuwen ontstaan rond de tijd van Bisschop Koenraad (1099). In de Vroege Middeleeuwen was het Aelmere namelijk een binnenmeer dat later in de 12de eeuw door overstromingen zich tot de Zuiderzee omvormde. De oorkonde van Otto uit 975 waarbij hij net als zijn vader de Magdeburger kooplieden handelsvrijheid schenkt zodat ze geen tol hoeven te betalen behalve in Mainz, Köln, Tiel en Bardowick.[92] Laat zien dat er bij Utrecht nog geen passage was. Tegen 1100 had het Aelmere zich flink uitgebreid door aanhoudende stormvloeden die tot gevolg hadden dat er steeds meer land afbrokkelde. Een serie stormen, de Julianavloed in 1164, de Allerheiligenvloed 1170, Sint-Nicolaasvloed 1196, Sint-Marcellusvloed 1219, sloegen grote delen veen weg. In 1248 sloeg het zeewater de duinenrij bij Callantsoog weg waardoor het zeewater het Aelmere kon binnendringen en het binnenmeer dat rond 836 was ontstaan veranderde in een binnenzee.[93]

Een ander onderzoek door Elisabeth Gottschalk (1971) toont aan dat de enkele en schaarse annalenberichten over de ‘Nederlandse kusten’ in de Vroege Middeleeuwen door de kroniekschrijvers als aangrijpingspunt zijn gebruikt om de verhalen op te schrijven. Met name sedert de 15de eeuw werden er berichten in de kronieken opgenomen. Hiervoor werd de kroniek van Johannes a Leydis (Jan Gerbrandszoon van Leiden) gebruikt. Zijn ‘Chronicon Hollandiae’ die voor 1469 was voltooid, werd als belangrijkste bron naast Johannes de Beke gebruikt. Johannes a Leydis schreef ook een Chronicon Egmundanum. Deze kronieken werden gebruikt als aangrijpingspunt voor verdere beschouwingen om verschillende gebeurtenissen te verklaren. Onder andere de verstopping van de Rijn bij Katwijk, het ontstaan van de Lek en de zogenaamde grote boomstorting. Johannes a Leydis heeft wat vergissingen geschreven. De denkbeelden van Johannes a Leydis zijn door de Divisie kroniek geschreven door Cornelius Aurelius (Cornelis Goudanus) in 1517. De in de landstaal geschreven kroniek is een herbewerking van de kroniek van Johannes a Leydis. De literatuur die van de ideeën van Johannes a Leydis gebruik maakt is buitengewoon omvangrijk. Men was zich op een gegeven moment niet meer bewust van de oorsprong van de beweringen van Johannes a Leydis, zodat zelfs hedendaagse wetenschapsbeoefenaars het in alle serieusheid zijn gaan gebruiken. Hoe het zover heeft kunnen komen en hoe allerlei verwarringen hebben kunnen ontstaan is alleen begrijpend te maken door ze stap voor stap na te lopen en te volgen.[94] Een dergelijk onderzoek naar de bronnen omtrent Traiectum is ook door mij gedaan. Van belang voor dit onderzoek is de vraag omtrent de bereikbaarheid van Utrecht over de Rijn vanuit de Noordzee. Is de datering (839-840-850) van de sluiting van de Rijn bij Katwijk juist? Wanneer heeft de duinenrij bij Katwijk zich gesloten en daarmee de verbinding van de Oude Rijn gesloten. Hiervoor zijn twee bronnen die onafhankelijk van elkaar zijn opgeschreven en elkaar niet hebben beïnvloed. Het verhaal van Prudentius van Troyes in de Annales Bertiniani en de Annales Xantenses uit 837, 838 en 839.[95] Het is in zoverre van belang, omdat Cornelis Aurelius (1517) zijn verhaal van Johannes a Leydis in de landstaal overneemt en hierin afwijkt bij sommige jaartallen. De grote storm van 839 plaatst hij in 860 en zet hier zonder aarzelen in de tijd van bisschop Hunger bij. Bij het jaartal 1170 vertelt hij hoe het zeewater tot aan de stadsmuren van Utrecht komt, zodat men daar zeevis (Steenbolk) kan vangen. Hierdoor kwamen latere auteurs en schrijvers ertoe om een mythische ‘grote boomstorting’[96] die rond 839 had plaatsgevonden in verband te brengen met de verstopping van de Rijnmond bij Katwijk. Hierdoor zijn daarna nogal wat jaartallen verward als ook de gegevens.[97] Door de populariteit van de Divisiekroniek die tot in de 18de eeuw als belangrijkste bron voor de Nederlandse geschiedenis werd gezien. De Rijnmond bij Katwijk verzandde sinds 839 en moet rond 850 volledig zijn verzand door het sluiten (verstuiven) van de Duinen.

Uit mijn onderzoek blijkt dat Utrecht voor 1122 geen Rijkstol, geen Muntrecht, geen Marktrecht en geen Immuniteit bezat. De 19de-eeuwse schrijvers als Van Asch Van Wijk en De Geer Van Oudegein stellen dat het handelsverkeer naar Utrecht via de Rijnmond bij Katwijk verliep. Hierbij halen ze gegevens van verschillende periodes door elkaar. De Geer verwijst naar Johannes a Leydis, Heda, Buchelius, Matthaeus, Van Gouthoven. De inhoud van de 12de- en 13de-eeuwse Egmonder en Utrechtse oorkonden (afschriften) met de data uit de 8ste en 9de eeuw worden door de auteurs op Utrecht toegepast. Gottschalk benoemd deze auteurs en toont aan welke schrijver wie naschrijft, overneemt of kopieert. In de Laat-Romeinse periode voer men via Katwijk de Rijn op langs Valkenburg en zo geleidelijk de Rijn opwaarts de Romeinse Limes volgend. Deze was echter al sinds de vroege middeleeuwen aan het verzanden en dit proces versnelde rond 950 waarbij het meeste water van de Rijn via de Lek werd afgevoerd. In 1122 kon door al deze verzanding de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede worden afgedamd waarmee de Rijn als een levende rivier ten einde kwam. De Nederrijn en de Lek werden bedijkt waardoor het veengebied rondom de stad Utrecht kon worden ontgonnen en klaargemaakt voor akkerbouw. In 1150 was de afsluiting een feit.

Van Mieris als invloedrijke schrijver in zijn tijd is degene die de fouten maakt als numismaat en historicus. Hij schrijft de rechten toe aan Utrecht doordat hij denkt dat de Muntslag in Utrecht plaatsvond. Hij haalt zijn gegevens uit de versies van Willem Heda (1490-1525) en ook uit de daar aan voorafgaande Johannes de Beka (1342-1350). Heda had van de Habsburgse vorst Filips I van Castilië (Filips de Schone) de opdracht gekregen als geestelijke geleerde om een kerkelijke geschiedenis te schrijven aan de hand van Utrechtse archieven. Dit is duidelijk met opzet een politiek gekleurde geschiedenis die zich in Utrecht moest afspelen. De Beka was een van de monniken die heeft gewerkt aan de Annales Egmundani en hierin oudere gegevens heeft geradeerd. Van Asch Van Wijk begaat dezelfde fouten als er over de Rijkstol en het handelsverkeer wordt gesproken. Muller en Bondam putten uit dezelfde bronnen die elders in dit boek uitvoerig zijn besproken. H.A. Poelman (1908) beschrijft in zijn Geschiedenis van den Handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische Tijdperk als een van de eerste de handel van Traiectum en Dorestado. Zijn gedegen onderzoek acht ik zeer waardevol. Hierin wordt duidelijk dat er voor Utrecht als handelsplaats en emporium, met munt, markt, tol en immuniteit geen sprake kan zijn geweest. Poelman zegt: oude schrijvers als Jhr. Van Asch Van Wijk, Jhr. De Geer Van Oudegein, Dirks schrijven dat de handelsbloei van Utrecht tot zeer vroege tijden is terug te brengen.[98] Dat het handelsverkeer van Engeland met ons land langs de Rijnmond bij Katwijk naar Utrecht ging was in de Romeinse periode het geval. Over de periode in de Vroege Middeleeuwen is er over deze handelswegen met Engeland weinig bekend volgens Poelman. Maar dat er handelsschepen via Katwijk naar Utrecht hun waren vervoerden wordt door niets bewezen. In de Laat-Romeinse tijd werd er wel graan vervoerd vanuit Valkenburg bij Katwijk. Maar de Oude Rijn verzande van 839 tot 850 en werd uiteindelijk slecht bevaarbaar. Het is wel bekend dat de Engelse handel via de Maasmond en de Scheldemond plaats vond. De Geer Van Oudegein schrijft dat Dagobert I te Utrecht een tol zou hebben gesticht. Dit is een overlevering die geheel rust bij de schrijverij van Johannes de Beka. Sterker nog, het verbaast mij dat de onderzoekers en schrijvers van de Monumenta Germaniae Historica in het diploma van 779 waarin Karel de Grote voor de abdij van Saint-Germain-des-Pres de tolvrijheid bevestigt in onder andere ook Treiectum en Dorestado dat men hier in de index Treiectum wel verbindt met Maastricht.[99]

In de aantekeningen voorafgaande in Monumenta Germaniae Historica worden wederom Heda en Buchelius e.a. aangehaald. Maar over Utrecht wordt niet gesproken. Terwijl dit diploma voor historici hèt bewijs voor Utrecht was dat er destijds een Rijkstol te Utrecht was gevestigd. Guido Rotthoff schrijft dat hij het vermoeden heeft dat de bevestiging van koning Heinricus I aan Baldericus “van het verlenen van de tienden en de tol” direct uit Kroondomeinen afkomstig zijn en dan aan het bisdom van Utrecht worden verleend.[100] Hierin heeft hij daadwerkelijk gelijk dat Traiectum een kroondomein was. Maar de verbinding met Utrecht is foutief. Het Kroondomein Traiectum is Maastricht met de immuniteit, de tol, munt, markt, tienden. Ze zijn overgebracht naar Utrecht maar niet onder Balderik. De naam van de 10de -eeuwse bisschop wordt in de oorkonden wel in verbinding gebracht met de overbrenging naar Utrecht. Maar men heeft hier vergeten te vermelden dat wij hier te maken hebben met 12de-en 13de-eeuwse documenten die zijn overgeschreven, afgeschreven, vervalst (aangepast in het belang van de bisschop van Utrecht). Door de Utrechtse of Egmondse samenstellers zijn hier de oorkonden aangepast zodat ze meer op Utrecht van toepassing zouden lijken. Maar door kritisch de inhoud te vergelijken met andere gegevens komt duidelijk tot haperingen als men het op Utrecht wil toepassen. Het tol en muntrecht van Traiectum was in 908 overgegaan naar Luik. De originele oorkonden van Baldericus bestaan niet meer. Er zijn alleen afschriften (vervalsingen) uit de 12de en 13de eeuw die erg dubieus zijn. Als het bronmateriaal naast elkaar wordt gelegd ziet men dat de rechten die aan Luik worden geschonken in 908,[101] en de rechten die in de 12de en 13de eeuw aan Utrecht worden geschonken (met vervalste oudere data), deze rechten behoorden van oorsprong bij het koninklijk domein Maastricht (Traiectum).



Samenvattend de Balderik oorkonden:

In de zogenaamde Balderik-oorkonden zou men kunnen zeggen dat met het onderbrengen van de rechten naar Traiectum het nodige is gestreden door de mensen van bisschop Balderik aan de ene kant en de fiscale ambtenaren van koning Henricus I (Henricus de Vogelaar) aan de andere kant.[102] Balderik doet veel interventies voor koning Heinricus I en zijn vrouw Mathild. Een saillant detail dat bisschop Balderik verzwagerd zou zijn met Giselbert, hertog van Lotharingen en zo ook met Giselberts vader, Reginar van Henegouwen en Haspengouw. Beiden hadden de immuniteit over de Rijksabdij van Sint Servatius in Traiectum (Maastricht) aan zich weten te verbinden en weg te halen onder de vleugels van de aartsbisschop van Trier die dit recht had verworden toen de aartsbisschop van Trier raadsheer was onder koning Arnulf van Karintië en zijn bastaard zoon koning Zwentibold. Samen met haar onderhorige landerijen en goederen gelegen in de pago Hasbanië, In de jurisdictie van de Maas en in het graafschap en pago Maselant vocabulo Traiecta.[103] Deze privileges die het bisdom van Traiectum krijgt, komen enkel en alleen door de afkomst van bisschop Balderik als verwante van Giselbert hertog van Lotharingen en zijn vader de Reginar van Henegouwen en Haspengouw. Baldericus behoorde tot de kring van belangrijkste adellijke families van Lotharingen.[104] Nadat hij van alliantie is veranderd van West-Francië naar Oost-Francië, heeft hij het vertrouwen weten te winnen van de Oost-Frankische ofwel Duitse Koninklijke familie (Saksische Huis). Dat blijkt uit de invloed die hij heeft gehad in het huwelijk van Otto I met de Eadgyth (Edith) van Wessex.[105] Baldericus treedt ook op als bemiddelaar als hij in vier zaken[106] intervenieert voor Otto I en in twee als raadgever voor de koning. Opvallend is dat koningin Eadgyth als bemiddelaar voor Balderik in zeven zaken als optreedt[107] en één keer samen met haar zwager de hertog Giselbert van Lotharingen.[108] Koning Heinricus I maakt een band met bisschop Balderik en verstevigd deze nog meer door zijn jongste zoon Brun aan Balderik toe te vertrouwen om hem op te voeden. Het is ronduit bizar te noemen dat de Lotharingse familie van Balderik eerst partij koos voor de koning van West Francië en als een donderslag bij heldere hemel omdraait en partij kiest voor de koning van Oost Francië. Ja, zelfs dat de koning zijn zoon Brun bij Balderik in de kost zet om hem op te voeden. Heinrich Büttner[109]schrijft dat het sturen van Brun naar Traiectum niet alleen met opvoeding en educatie te maken had, maar dat Brun ook militaire begeleiding mee kreeg voor de bescherming van Traiectum (Maastricht) dat in wederopbouw was. De plunderingen door de Denen in dit gebied zijn opvallend genoeg gestopt. Büttner zegt dit zou betekenen dat Heinricus met het sturen van zijn zoon Brun en ook militairen een nieuwe politiek bedreef die meer op het westen gericht was. Immers de koning van Engeland was nu aan hem gelieerd door het huwelijk van de Engelse koningsdochter aan zijn zoon. Het Engelse koningshuis was ook gelieerd aan West-Francië, doordat Carolus Simplex (Karel de Eenvoudige) met Ædgyfu van Wessex (Hedwig van Wessex) dochter van Ēadweard se Ieldra (Edward de Oudere) was getrouwd. Baldericus was mogelijk verwant aan de koninginmoeder Mathilde van Saksen (van Ringelheim),[110] vrouw van koning Heinricus I (Hendrik de Vogelaar) [111]Haar vader was Tiedericus van Saksen een afstammeling van Widukind van Saksen[112]en haar moeder was van Fries-Deense afkomst en heette Reginhilde. Maar een dergelijke genealogische overeenkomsten kan ik niet bewijzen. Heinricus was een zwager van Zuentibold die was getrouwd met Heinricus zus Oda de dochter van Otto van Saksen en ook vader van Heinricus. Balderik zou een afstammeling zijn van de Immedingers net als de koningin-moeder Mathilde. Koning Heinrich I stond in 929 zijn jongste zoon Bruno af aan Balderik om door hem te worden verzorgd en onderwezen.[113]

Bisschop Balderik van Traiectum heeft als bisschop zijn bisschopsstoel weer teruggebracht naar Maastricht (Traiectum) waar de missiebisschoppen ook vandaan kwamen nadat ze zich tijdelijk in Deventer hadden gevestigd. Balderik ontvangt aan het begin van de 10de eeuw het recht dat hij in de civitas Traiectum munten mag slaan voor de Oost-Frankische ofwel Duitse keizers. Hier heeft Keizer Karel IV in 1364 aan toegevoegd dat de kerkvoogd binnen de grenzen van zijn gebied, alle munten, behalve die van het Rijk mocht modereren en taxeren naar de beproefde waarde van het fijne goud en zilver en met keizerlijke ongenade, vergezeld van een zware geldboete als iemand tegen de handelingen van de bisschop durfde in te gaan. Bisschop Balderik wordt in tien Diploma’s van Otto I waargenomen. In vijf als bemiddelaar voor het bisdom Traiectum waarvan in vier als enige bemiddelaar. In twee diploma’s als raadgever. In het jaar van zijn aantreden liet koning Otto I. Een oorkonde opstellen in zijn koningspalts Bruggen (936) waarin hij bisschop Balderik als bemiddelaar voor zijn gemalin Eadgyth (Edith) als ook voor zijn getrouwe hertog Giselbert van Lotharingen een licentie geeft om in de civitas van Traiectum munten te slaan.

Men moet nu even opletten. Giselbert, hertog van Lotharingen, was de zoon van Reginar van Maasgouw (en Henegouw en Haspengouw). Hij was aangesteld als voogd en beschermer van de munt in Traiectum. Deze munten werden geslagen naast de Sint-Servaas in Maastricht. Giselbert was lekenabt van een aantal grote abdijen waaronder de Rijksabdij van Sint-Servaas in Maastricht. Deze oorkonde die weliswaar in afschrift uit de 12de eeuw dateert heeft niets van doen met Utrecht. In het hoofdstuk over de Munten van Traiectum laat ik zien dat ook in deze periode de munten in Maastricht werden gesneden en geslagen en nog niet in Utrecht. Utrecht werd pas in 1122 een stad en ontving toen pas rechten. Hieraan gekoppeld de rechten voor de Tol te Muiden. Deze laatste blijken een vervalsing te zijn.[114]

Balderik was een zwager van hertog Giselbert II van Lotharingen. Via zijn broer Nevelongus die met de zus van Giselbert was getrouwd. Giselbert was net als zijn vader Reginar van Henegouw en Haspengouw een van de belangrijke aristocraten in het Frankische deelrijk Lotharingen waartoe Traiectum (Maastricht) behoorde. Baldericus was een geslepen en tactische bisschop. De eerste jaren van zijn ambt vervulde hij met steun van de West-Frankische koning Carolus Simplex (Karel de Eenvoudige). Nadat er steeds meer onenigheid ontstond tussen de twee koningen werd er vrede gesloten. Balderik als opportunist gaat zijn plannen meer op de koning van Oost-Francië richten. Er ontstaan door zijn politieke spel en interventies en bemiddelingen nauwe vertrouwelijke banden met het Oost-Frankische koningshuis. De eerste Duitse koning Heinricus (Hendrik de Vogelaar) met zijn vrouw Mathilde als ook zijn opvolger en zoon Otto I met zijn vrouw Eadgyth (Edith) van Wessex onderhield hij zeer nauwe banden.

Er is een 12de-eeuws respectievelijk 13de-eeuws ongedateerd afschrift van de bemiddeling van Baldericus de Traiectensis bisschop van de oude kerk gewijd aan de sancti Martini et aliorum sanctorum (Sint-Maarten en andere heiligen). Koning Henricus I (Hendrik de Vogelaar) oorkond voor het Traiectenser bisdom na het huwelijk op 13 mei 929 van zijn zoon Otto I en de Angelsaksische koningsdochter Eadgyth (Edith) van Wessex, waarbij Baldericus als bisschop heeft bemiddeld. Na de verbintenis krijgt Baldericus privileges van koning Heinricus I (Hendrik de Vogelaar) die dan in Maastricht aan de gang gaat met het herstel van de muren rondom Traiectum. Koning Heinricus I heeft Traiectum (Maastricht) als koninklijke en keizerlijke stad weer laten herbouwen en verstevigen. Niet alleen tegen aanvallen van de Denen en Noormannen als ook tegen eventuele aanvallen van de West-Frankische koning Carolus Simplex (Karel de Eenvoudige) die tijdens zijn heerschap over Lotharingen (911-925) het Traiectenser bisdom bevoorrechte en het hertogelijke gerechtigheden heeft gegeven in het Fresonse noorden.

Toen de in ballingschap levende titulaire bisschop Radbodonem (Radbod) van Veteris Traiecti in Deventer zetelde, bevestigde koning Chuonradus (Koenraad I) in 914 op verzoek van de bisschop de immuniteit en andere voorrechten van het bisdom van Oud Traiectum, zoals die ook door zijn voorgangers waren bevestigd.[115] Het vermoeden bestaat dat koning Carolus Simplex (Karel de Eenvoudige) van West-Francië zijn invloed in het noordelijke gebied van Lotharingen na de dood van de bisschop Radbod met de benoeming van Baldericus wilde voortzetten. Hierop volgt een vrede tussen koning Heinricus I van Oostfranken en koning Carolus Simplex van Westfranken die wordt gesloten midden op de Rijn op een verankerd schip bij Bonn op 7 november 921.[116] Bij dit gesloten vriendschaps- en vredesverdrag worden aan de kant van de Westfranken koning Carolus Simplex genoemd: Herimannus archiepiscopus Agrippiniae quae modo est Colonia vociata (Keulen), Rodgerus archiepiscopus Treviorum (Trier), Stephanus praesul Cameracorum (Cambrai), Bovo episcopus Catalaunensium (Châlons), Baldricus Traiectensium episcopus (Maastricht) samen met een aantal graven. Aan de kant van de Oostfranken koning Heinricus: Herigerus archiepiscopus Moguntiacorum (Mainz), Nitharus episcopus Mimmogerneferdae (Münster), Dodo episcopis Osnobroggae (Osnabrück), Ricawdo episcopus Vangionum qua nunc dicitur Warmatia (Worms), Hunuardus episcopus Paderbornensis (Paderborn), Notingus episcopus Constantiae Alemannicae (Konstanz) samen met een aantal graven.

Als reactie en antwoord op dit afgesloten verdrag geeft koning Heinricus zijn jongste zoon Brun op vier jarige leeftijd mee aan de bisschop Baldericus.[117] Brun werd niet alleen voor een literaire ontwikkeling naar Traiectum gestuurd, maar ook voor zijn geestelijke ontwikkeling. Het is opvallend dat Balderik wel in de oudste Vita van koningin Mathilde voorkomt en zeer geliefd was bij het koninklijk huis. Maar dat hij niet in de op wens van Otto II geschreven vita van koningin Mathilde die rond 975 is geschreven is opgenomen. Het lijkt dat de relatie tussen Otto II en bisschop Balderik wat is bekoeld.[118]

Balderik werd voor Brun een voorbeeld van een vereniging tussen het literaire en geestelijke in verbinding met de wereldlijke macht. Het lijkt dat koning Heinricus I, plannen maakte om aan bisschop Balderik grafelijke rechten te verlenen, zodat zijn zoon Brun kennis zou maken met de grondbeginselen van wat zijn opvolgers later zouden uitbouwen tot het Rijkskerkensysteem.[119] Brun werd niet alleen naar Traiectum gestuurd maar kreeg ook militairen mee. Mede met deze ondersteuning van kon de sedes episcopalis weer worden opgebouwd. De wederopbouw van de verdediging van de civitas en de overbrenging van de in balling verkerende ‘sedes episcopalis van Traiectum in Deventer’ hield Balderik en ook de zoon (Brun) van koning Heinricus I bezig.

Grosse vraagt zich af waarom Brun naar Balderik werd gestuurd voor zijn literaire en geestelijke ontwikkeling. Want de plaats Utrecht stond niet echt bekend als een school. Het enige wat was voortgekomen was de Vita Radbodi.[120] Hier maakt Grosse een denkfout. Balderik was teruggekeerd naar de Rijksabdij van Sint-Servaas in Traiectum (Maastricht). Hier bevond zich het literaire en ook wereldlijke centrum met de Munt. Grosse gaat nog uit dat de bisschop naar Utrecht was teruggekeerd. Hij heeft niet gezien dat Balderik in Maastricht verder gaat met munten en dat hij ook daarnaar terug is gekeerd. Dicht bij zijn familie van de Reginaren. Balderik neemt nog deel aan het concilie in Ingelheim op 7 juni 948. Na de laatste Hofdag in Keulen op 25 december 965 wordt het stil rond Balderik. Er zijn geen historiografische of diplomatische betrekkingen te vinden in de bronnen.[121] De drie afschriften gemaakt aan het einde van de 12de eeuw met als datum 6 juni 975 zijn duidelijk gecomponeerd en geïnterpoleerd.

Om het bisdom en gebied nog sterker en nauwer aan zijn koningshuis te verbinden en zo stabiliteit tussen West-Francië en Oost-Francië te creëren, liet de koning vanuit ditzelfde oogpunt zijn dochter Gerberga in 928 met de Lotharingse hertog Giselbert I van Lotharingen trouwen. In ditzelfde jaar 928 voor het altaar van Sint-Servatii in aanwezigheid en met goedkeuring van koning Heinricus en met toestemming van alle Rijksgroten sluit Gysalbertus, hertog en rector van de kerk Traiectensis een precarieverdrag met de kerk van Trier. Waarbij aan hem voor de tijd van zijn leven de genoemde plaatsen en goederen die de abdij van Traiectum na zijn dood weer terugvalt aan de kerk van Trier.[122] Het toevertrouwen van zijn zoon Brun aan Balderik, als ook het toewijzen van het bisdom Trecht, het inschrijven in het verbroederingsboek van Reichenau en de verschillende huwelijken wijzen op zeer nauwe betrekkingen met het Oostfrankische koningshuis. Koning Otto Magnus (Otto I de Grote) oorkond in het jaar van zijn aantreden in 936 in zijn koninklijke palts in Brugheim (Brüggen an der Leine) dat aan bisschop Balderik van de kerk van Traiectum de licentie wordt verleend om in de civitas Traiectum (Maastricht) munten te slaan. Dit is tot stand gekomen door interventie van zijn vrouw Edith en zijn getrouwe hertog Giselbert van Lotharingen. Dit recht wordt herbevestigd in 953.[123] Dit is een bevestiging door de archeologie dat uit deze periode nog steeds munten geslagen in Maastricht worden gevonden.

In de vervalste oorkonde over het muntrecht van Treht en de rechten in Amuda met als datum 6 juni 975 (ook afgeschreven aan het einde van de 12de eeuw), staat de opvolger van bisschop Baldricus (Balderik) ook vermeld als getuige.[124] Hij, Folcmarus bijgenaamd Poppo, was kanselier van keizer Otto II geworden tussen 6 en 25 januari 975. Hij wordt op 8 juni 976 voor het laatst als kanselier genoemd.[125] Hij moet in de volgende dagen daarna tot bisschop van Traiectum zijn benoemd. Folcmar kwam uit het Domkapittel van Hildesheim.[126] Hij was een zoon van de Saksische paltsgraaf Adalbero en een oom van Bernwards van Hildesheim. Op 25 december 978 wordt Folcmarus bijgenaamd Poppo genoemd als pontifex (bisschop) van de kerk van Traiectensis of Dabentrensis (Deventer).[127] Hij is bisschop van 976 tot 11 december 990.[128] Dat Folcmar als bisschop wordt gewijd lijkt niet vreemd. Een geestelijke uit het Domkapittel van Hildesheim, dat trouw was aan de keizerlijke familie. In Lotharingen waren nakomelingen uit de Reginarenfamilie; Reginar III van Henegrouw, Rudolf van Haspengouw en Lambert van Henegouw in 976 overgelopen naar het West-Frankische Rijk, en zich verbonden met Karolus, de jongere broer Lotharius van Frankrijk.

Het is de vraag of Balderik de bisschoppelijke stoel terug heeft gebracht naar Traiectum (Maastricht), of dat deze in Deventer is gebleven tot dat Adelbold II begint met de bouw van de kathedraal in Traiectum (Utrecht). Deventer is in iedergeval naast Utrecht blijven bestaan met een kapittel en klooster. Ansfrid verblijft in iedergeval al in de nieuwe plaats Traiectense (Utrecht).

Bisschop Balderik en zijn familie heulde steeds vaker met de koning van West-Francië. Als keizer Otto II in het sterfjaar van hertog Friedrich (977) de broer van de koning van West-Francië Lotharius, Karolus (Karel) als hertog in Lotharingen benoemd. Zet hij hem in een residentie in Brussel om de westelijke rijksgrens te waarborgen. Hij deed dit om de Lotharingse edelen die zich hadden verbonden met Karolus (Karel) voor zich te winnen.[129]


De Koninklijke Regalia ‘het tolrecht bij Amuda’

De volgende oorkonde, afgeschreven tussen 1095 en 1130 met de datum 30 juni 949 is een vreemde oorkonde die met een ander doel is opgesteld dan dat de inhoud moet doen lijken.

Koning Otto I schenkt “ad ecclesiam sancti Martini, que est in loco Treht vocato constructa, ubi venerabilis episcopus preese dinoscitur” de visserij te Amude (Muiden) en de visserij in het Almere met de cijns ‘cogsculd’ genaamd.[130]

Ze is opgesteld in de periode waarin verschillende conflicten speelden. Ik kan niet exact bepalen welke bisschop ze heeft laten opschrijven. Konrad van Schwaben (1076-1099), Burchard van Lechsgemünd (1100-1112), Godebald (1114-1127), Andries van Cuijk (1128-1139). Maar de inhoud van de afschriften lijken overeen te komen met de gebeurtenissen rond de overgang van de koningen/keizers uit het Saksische Huis naar de koningen/keizers uit het Salische Huis en hiermee samenhangend de gekozen bisschoppen (vrienden van de betreffende Huizen). Een mooi politiek spel.

Als ik de inhoud zie lijken de afschriften te zijn opgesteld in de tijd van bisschop Konrad van Schwaben (Koenraad van Zwaben) (1076- vermoord 13 april 1099). Deze stichtte samen met de Duitse keizer Heinrich IV het Sint-Mariaklooster en de Mariakerk in Utrecht. Het door zijn voorganger bisschop Willem I Flamens verworven graafschap Holland wist bisschop Konrad niet te behouden. De Duitse keizer Heinricus IV beleende hem wel met een aantal graafschappen in wat wij later kennen als het Oversticht. Hier kunnen de vreemde Baldericus oorkonden (944) betreffende de wildban in een woud in de pago Thriente aan worden toegevoegd. Men heeft in Utrecht oudere oorkonden gemaakt om het land dat door Heinrich IV aan het Mariaklooster en Mariakerk werd geschonken een precedent, een voorloper te geven. De oorkonden moesten ervoor zorgen, dat net zoals bij de in die tijd aangelegde wereldkronieken. Dat men oudere rechten, bezittingen en ouderdom konden aantonen en bewijzen. Het grondgebied dat het bisdom Utrecht tot zich nam was voorheen van andere landeigenaren.

Bisschop Conradi (Koenraad) was een trouwe aanhanger van koning Heinricus V tijdens de Investituurstrijd.[131] De oorkonde van 17 juli 944 (ook opgesteld rond of net voor 1100) is geschreven voor de twee monasteria of kapittelkerken. De ene is de Sint-Martinus en de andere de Sint Salvator/ Sint Marie. Het is een ratjetoe en een gesjoemel met de oorkonden en de inhoud. En als een donkere deken, de dreigende claims vanuit de abdij van Echternach in Luxemburg welke niet gering waren. Abt Thiofridus van Echternach wilde een poging doen om bezittingen naast de deur van Utrecht te verwerven.

De oorkonde van 950 is een vreemde oorkonde als men weet dat bisschop Balderik niet meer op goede voet stond met koning Otto I. Derhalve is deze afgeschreven oorkonde van 20 april 950 vreemd. Koning Otto I, schenkt “ad episcopalem sedem Traiectensem in honore sancti Martini constructam, cui nunc venerabilis Baldricus preest” het klooster in Tiel met een wilgenbos.[132] De afgeschreven oorkonde van 21 april 953, hierin schenkt Koning Otto op verzoek van zijn broeder Bruno en van Baldericus (Venerabilis episcopi nostri) domeingoederen in villa Amuda (Muiden), etc. “ad ecclesiam sancti Martini, qua est constructa in loco Treht vocato, ubi prefatus episcopus Baldricus preese dinoscitur”.[133] In geen enkele van deze oorkonde wordt de kathedraal genoemd. Er wordt wel gesproken over “duo monasteria”. In de oorkonde van 1 april 948 staat de Sint-Martinuskathedraal in loco Treht en niet in de civitas. Hierbij zegt Tenhaeff, geeft men de aanwijzing voor het typische kathedraal karakter “cui (ubi) [...] preesse videtur (preest); episcopalis sedes”. De oorkonde is gecomponeerd opgesteld opdat ze voor het bisdom in Utrecht rechten zou kunnen bewijzen. De inhoud is daarom ook vreemd om te begrijpen. Er wordt gesproken over de Sint-Martinus in loco Treht. Bisschop Balderik moet na de dood van hertog Giselbert van Lotharingen in 939 en voordat het kerkelijkgoed in 945 weer door Otto I werd overgedragen aan de aartsbisschop van Trier weer naar Deventer zijn vertrokken. Deze gecomponeerde akte impliceert dat Balderik in Trecht verblijft en niet in Deventer. En dat de band tussen de koning en de bisschop weer was hersteld. Maar was deze wel hersteld?

In 974 initieert Heinrich II een samenzwering tegen zijn neef Keizer Otto II. Het plan voor de opstand wordt mede ondersteund door Bisschop Abraham van Freising en de hertogen Boleslav II van Bohemen en Mieszko I van Polen. Echter hun plan wordt ontdekt en Heinricus wordt vastgezet in Ingelheim. Voor 977 is hij alweer vrijgekomen en heeft hij delen van Beieren terugveroverd. Maar na de gevechten bij Passau wordt hij overwonnen. Heinricus II Rixosus (Hendrik de Kijver), werd vastgezet in Traiectum.[134] Hij werd volgens het Scriptorium Ingelheim na gevangenschap weggezonden (vrijgelaten) vanuit Trier of Traiectum. Deze combinatie doet vermoeden dat hij net als alle andere politieke gevangenen werd opgesloten in de rijksabdij van Sint-Servaas. Hendrik de Kijver zat niet opgesloten in Utrecht. Er wordt niet over de bisschop gesproken.

Relieken voor de bisschop van Utrecht

In de tijd van bisschop Adelbold II (1010-1026) werden namen van het oude Traiectum/ du Treht (Maastricht) meegenomen naar het nieuwe Traiectum/ du Treht. Het archief, sommige relieken moeten zijn meegenomen.[135] Sommige relieken die men nog niet eerder in Traiectum heeft bezeten werden van onder andere de heilige Wiro werden uit Odiliënberg gehaald. Maar hoe doe je dat? Je gaat de tijd waarin zich dit heeft plaatsgevonden ensceneren. Je zet het op papier in scene. En wie weet 300 jaar later nog of de gebeurtenissen werklijk zo waren verlopen zoals ze waren beschreven.

De nieuwe kerk in Utrecht (1010-1026) had nieuwe inkomsten nodig. En hoe verkrijg ik het beste inkomsten? Door relieken van heiligen in je bezit te hebben die pelgrims en gelovigen aantrekken, die op hun beurt weer geld in het laadje brengen. Wederom zijn er een aantal oorkonden afgeschreven die niet tot de oudste oorkonden behoren. Ze zitten niet chronologisch achter elkaar en de inhoud komt niet overeen met de vondsten en constateringen door de archeologie.

De vlucht van de bisschop Hunger in 858 samen met zijn kanunniken en monniken is een dekmantel voor een andere gebeurtenis. Namelijk het in bezit krijgen voor Utrecht van belangrijke relieken uit het klooster van Sint-Pieter aan de Roer.

De eerste geschiedkundige opmerking die mij zo te binnen schiet is: als de bisschop en de zijnen waren gevlucht voor de invallende en plunderende Denen, dan is het verre van logisch dat de bisschop naar Odiliënberg vluchtte. De Denen hadden namelijk hun kamp opgeslagen in Asselt. (Ashloa). Dit ligt nagenoeg naast elkaar. Hiermee zouden de bisschop en zijn kanunniken het gevaar hebben opgezocht. In hun zucht en hang naar het bezitten van heilige relieken van het Sint-Pieterklooster in Bergh (Odiliënberg) waren de 12de en 13de -eeuwse opstellers dit uit het oog verloren of hebben dit niet geweten. Het Sint-Pieterklooster of Klooster te Berg was een oude Rijksabdij met belangrijke relieken.

Dat geestelijke clerici de Denen als booswichten in hun kronieken opschreven, om zo te verdoezelen dat ze zelf aan de haal gingen met relieken is een bewust onderbelicht gegeven. De invallen van de Denen zijn door de monniken soms schromelijk overdreven. Al zijn mijn gedachten ook een hypothese, alles wijst op een roof van relieken uit de abdij van Sint-Pieter voor de nieuwe Kapittelkerken in Utrecht. In mijn artikel over bisschop Hunger is meer informatie te vinden.

[1] HUA 218-1 Bisschoppen van Utrecht, Inventaris 1. Algemeen, 1.1 Cartularia, 1.1.1 Liber donationum imperialium, register van oorkonden in twee gedeelten over de periode 723-1226, met enkele aanvullingen tot 1243, aangelegd eind 12de en eind 13de eeuw. 1.1.2 Cronica Traiectensis, afschrift van het eerste cartularium van het Liber donationum imperialium, (begin 13de eeuw). Met enkele toegevoegde oorkonden uit de periode 1187/88-1416. 1.1.3 Cartularium van de Utrechtse kerk, samengesteld 1342 of kort daarna, als afschrift van een cartularium van ca. 1215 met aanvullingen, bevattende oorkonden uit de periode 723-1330, voorafgegaan door een lijst van Utrechtse bisschoppen, opgesteld 1342 of kort daarna. Met bijgehouden Memoriale de preogativa Romani imperii door Alexander von Roes, ca. 1280, afschrift, ca. 1456 en de zogenaamde Gouden bul van keizer Karel IV, 1356, afschrift, ca. 1456. [2] Bruch, H., Chronographia Johannis de Beke, in: Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 143, ‘s-Gravenhage, 1973, p.69 Ook de verheffing van de heilige Wiro en Odger schrijft De Beke toe aan Baldericus. [3] Geerdink, J., (red.), Calendarium et necrologium ecclesie s. Plechelmi in Oldenzalia, in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht 15, Utrecht, 1887, pp. 128-212 en 337-396 [4] K. Van Vliet, In kringen van Kanunniken. Munster en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227, Zutphen, 2002, p. 186 De grafsteen/ herdenkingssteen van bisschop Balderik in de Sint-Plechelmuskerk in Oldenzaal. Het gehavende opschrift geeft weer: 'Anno domini MCCCCLXXXI recondita sunt cuncta ossa Balderici de Clivis quondam episcopi Traiertensiss ac jiindatoris huius collegii cuius anima requiescat in pace. Amen” De steen werd in de 18de eeuw nog in zijn geheel geciteerd in: Racer 1781-1797, 2de stuk (1782), p.90 In een later stadium is de steen ingemetseld in de westmuur van de zuidbeuk van de Plechelmuskerk. [5] HUA 218-1 Bisschoppen van Utrecht, Inventaris 1. Algemeen, 1.1 Cartularia, 1.1.3 Cartularium van de Utrechtse kerk, samengesteld 1342 of kort daarna, folio 2 Vo, 15) Pius Baldricus ad episcopatum assumptus fuit anno Domini IXcXVIII. Et postquam assumptus fuit ad episcopatum, vixit quinquaginta novem annis. Migravit vero ad Dominum anno Domini nongentesimo LXXVI, V die mensis augusti. Hic Baldricus, \filius Rixfridi, comitis Clivensis, egregii principis/, reparavit Traiectum a Danis destructum. Sed quia post reparationem non fuit tante latitudinis et capacitatis sicut ante, ideo noluit ipsam civitatem vocare ‘Trecht’, sed appellavit ‘Utrecht’. Et in ista civitate Traiectensi invenit ecclesias Sancti Salvatoris et Beati Martini destructas a Danis, quas prout potuit restauravit. De isto Baldrico scribitur sic: "Presul Baldricus Traiectum magnificavit, Funditus a Danis eversum, quod reparavit. Nobilis atque pius et omni scemate dignus, Perquem venerunt huc Pontianusa, Agna, Benignus". Refertur eciam, quod iste Baldricus civitatem et ecclesiam Aldenzalensem construxit. Et est sepultus in ecclesia Traiectensi in parte meridionali versus ostium, quo itur ad domum capitularem. [6] Bert Thissen, in NRZ-Serie, 08.01.2017, “Kleve wurde zum ersten Mal in einer Urkunde im Jahr 1092 erwähnt. Doch die kleinen Dörfer in der Niederrung dürften erheblich älter sein. Irgendwann im Laufe des Jahres 1092 wurde im Gericht des Grafen Meinricus zu Bockum ein Tausch vollzogen. Ein Adliger namens Liuppo überließ der Abtei Werden seinen Hof in Hinsel und erhielt dafür einen Hof zu Dahlhausen zur lebenslänglichen Nutznießung. Dieses Tauschgeschäft hat auf den ersten Blick mit Kleve nichts zu tun, denn Bockum gehört heute zur Stadt Hamm, Werden und Hinsel zählen zu Essen und Dahlhausen befindet sich im Stadtgebiet von Bochum. Die Urkunde zu dem Tauschakt ist Kleve aber dennoch wichtig. Denn sie listet adelige und sonstige Zeugen auf und nennt dabei an erster Stelle Graf Dietrich von Kleve (comes Thiedericus de Cleve). Es ist dies die erste namentliche Erwähnung eines Grafen von Kleve und des Ortsnamens Kleve, die wir kennen. Das macht diese Urkunde zu einem wichtigen historischen Dokument für Kleve. “Es ist aber kaum damit zu rechnen, dass Kleve so alt war wie die Siedlungen im heutigen Stadtgebiet, deren Namen bereits vor der Jahrtausendwende erwähnt werden: Donsbrüggen und Rindern (720/721), Kellen (751/752), Brienen (777), Bimmen (891/92) und Warbeyen (965)”. [7] Balduin is een zoon van graaf Theoderic (Dirk IV) van Holland en Sophia van Rheineck. Hij is een broer van graaf Florentius (Floris III van Holland) en een broer van Otto van Holland (Otto van Bentheim). Otto had het graafschap Bentheim via zijn vrouw Sophia verorven. Zij was de dochter van Otto van Rheineck graaf van Bentheim en Geertruid van Northeim. [8] HUA inv. 218.1 1.1 Cartularia, 1 Liber donationum imperialium, register van oorkonden in twee gedeelten over de periode 723-1226, met enkele aanvullingen tot 1243, aangelegd eind 12de eeuw en eind 13de eeuw. Folio 4-54 cartularium van de Utrechtse kerk, aangelegd eind 12de eeuw. [9] De oudste zin uit het Egmondse cartularium van Radbod: […]et ad integrum cum omni re quesita et in quisita et similiter villam vel castrum nuncupante Fethna sitam in pago nifter laco cum omni mero et soliditate sua omnes ad iecentias […] / Chartularium Traiectense saec XI, Cotton Tiberius C, XI, fol 1 in pago nifter laco Liber donationum imperialium (eind 12de eeuw en eind 13de eeuw) ‘In pago Nifterlaco’, HUA 218.1 1.1.2 Cronica Traiectensis (begin 13de eeuw), fol. I, In pago Nifterlaco, HUA 218. 1.1.3 Cartularium van de Utrechtse kerk, samengesteld 1342 of kort daarna, fol. 7, ‘In pago Insterlaco. Het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 door Muller maakt een keuze door de oudste vorm: in pago nifter laco, aan te passen in ‘in pago Nifterlaco’. Als bron worden zowel het Cartularium Radbod (Cotton Tiberius) als het Utrechtse Liber Donationum gebruikt. In de oudste versie staan vier woorden en in de jongere versie drie woorden. In dezelfde codex Cotton Tiberius C.XI. staat op fol. 23. […] Nistar laca […] Oorkondenboek Utrecht Nº 49, pp. 42- 47 (p.46). Oorkondenboek Nº 62 pp. 68-69 (p.68) ecclesiam sancti Martini, que constructa est in castello Traiecto in pago Nistarlaca/ […] Niftarlake. Cotton Tiberius C.XI. fol. 22/ Liber donationum (13de eeuw). Oorkondenboek Utrecht Nº 135, p.132 […] ad sanctum Martinum Traiectenemque ecclesiam in proprium damus in pago Nifterlaca in comitatu Ruotbotonis villam Amuda […]. Cronica Traiectensis (begin 13de eeuw) fol. 17 Liber donationum imperialium fol. 31. Oorkondenboek Utrecht Nº 200, pp. 185-186 […] in pago Lake et Ysla Cronica Traiectensis fol. 3 Liber donationum imperialium fol. 57. Oorkondenboek Utrecht Nº 228 pp. 207-208 (208), […] comite persona [juxta] Islam et Lake, in locis ad duo monasteria […] Liber donationum imperialium fol. 87. Oorkondenboek Utrecht Nº 306, pp.280-281 […] in pago Isla et Lacke […] In het tweede cartularium van het Liber donationum (A). tweede cartularium van het Liber donationum (B) fol. 5, eerst cartularium van het Liber donationum (C) fol. 75. [10] J.W.J. Burgers, (red.), Annalen van Egmond, De Annales Egmundenses tezamen met de Annales Xantenses en het Egmondse Leven van Thomas Becket, Uitgegeven en vertaald door M. Gumbert-Hepp en J.P. Gumbert, Het Chronicon Egmundanum, uitgegeven door J.W.J. Burgers, Hilversum, 2007, p.XIII [11] HUA, Inv. 218.1 Bisschoppen van Utrecht, Inventaris 1.1 Cartularia, 1.1.1 Liber donationum imperialium, register van oorkonden in twee gedeelten over de periode 723-1126, met enkele aanvullingen tot 1243, aangelegd eind 12de en eind 13de eeuw. f. 4-54: cartularium van de Utrechtse kerk, aangelegd eind 12de eeuw. Bevat: afschrift van het Cartularium van Radbod, waarvan het oudste deel is aangelegd voor of in 896 en later aangevuld, inhoudend 25 oorkonden uit de periode 723-953. Afschrift van de goederenlijst van de Utrechtse kerk, opgesteld waarschijnlijk 885-896 met aanvullingen tot 953. [12] J.W.J. Burgers, (red.), Annalen van Egmond, Hilversum, 2007, p. XVIII-noot 31 [13] HUA Bisschoppen van Utrecht 218.1, 1.1.3 Liber catenatus of ook Codex Hannover, (14de eeuw) gedrukt in Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, (red. S. Muller Fzn.) nº 104, pp. 108-109 [14] N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, p.6 Tenhaeff schrijft dat sinds het gezag van Mr. S. Muller Fzn. De oorkonde uit 940 als manifest falsum was te beschouwen. Het was Dr. I.H. Gosses die de tekst-verhouding plotseling omkeert en het falsum beschouwd als echt en als bron voor het precarie verdrag. Na het debat tussen Muller en Gosses heeft deze laatste de valsheid van de oorkonde van 940 weer erkent. Vlg. de polemiek tussen S. Muller en I. Gosses in Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis XI (1911) p.42 e.v. p.58 e.v. en in het bijzonder p.50 e.v. en p. 70. [15] Dispotieve deel van de oorkonde is het Juridische gedeelte. De corroboratio is de afsluiting met de getuigen (testes), met de zegelaankondiging. [16] MGH DD Mer. (1872), pp. 99-100, HUA Bisschoppen van Utrecht, 218.1 1.1, Cartularium 1. Liber donationum imperialium, (einde 12de eeuw) f.1’ (vervalsing), British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I f. 1’ [17] MGH DD HI nr. 27, pp. 62 – 63 (Cartularium Traiectensis 11de eeuw, f. 33’ Cotton Tiberius) en Liber donationum uit het einde van de 12de eeuw f. 9’ RA Utrecht. [18] RU 218-1, 1.1, 1 Liber donationum imperialium, register van oorkonden in twee gedeelten over de periode 723-1226, met enkele aanvullingen tot 1243, aangelegd eind 12de en eind 13de eeuw. pp. 28-29 Het Cartularium van Radbod is direct afgeschreven van het afgeschreven Egmondse exemplaar. [19] N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, p. 6 [20] N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, pp. 8 - 9 [21] N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, p. 10 e.v. [22] Vlg N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, pp. 8 e.v. over de onderzoeksgegevens van de oorkonde van 943 van bisschop Balderik. [23] Vanderkindere, A propos d’une charte de Balderic d’Utrecht in: Bulletins de l’Acdémie royale de Belgique 1900 Lettres, p.37 e.v. en de genealogische tafels pp. 52-53. [24] De dochter van Reginar van Henegouw, Haspengouw en Maasgouw is getrouwd met graaf Nevelongus, de broer van bisschop Baldericus van Traiectum. Giselbert, hertog van Lotharingen, graaf van Maasgouw en Haspengouw is de zoon van deze Reginar en daarmee een zwager van graaf Nevelongus. Giselbert was getrouwd met de Gerberga de dochter van de Duitse koning Heinricus (de Vogelaar). Baldericus, Nevelongus, Rodolphus en Yrmfridus zijn zonen van Ricfried Dodo en Hernisinde. [25] De kerk van Buochem is onbekend. [26] MGH Scriptores (in Folio) (SS) 1: Annales Bertiniani, Hincmari Remensis Annales p.487, p. 488 e.v. [27] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.21 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100-1130 door Hand A. in het klooster van Egmond/ Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, nº. 67 pp. 73-75 (12-08-850) [28] MGH Scriptores (in Folio) (SS) 2: [Scriptores rerum Sangallensium. Annales, chronica et historiae aevi Carolini], Vita s. Liudgeri, p. 418 a.20 Hamarithi komt voor als: In Ripuariis iuxta ingressum sylvae Hamarithi, villa nomine Budica constituta est. De conclusie van Muller (Oorkondenboek), dat met Hamarithi Ophemert zou worden bedoeld acht ik uitgesloten. Aangezien Hamarithi als woud in Ripuarië wordt genoemd in de vita Liudgeri, [29] Traditioneel wordt Uuadahe als transcriptie opgenomen en verklaard en verbonden met Wadenooyen. In de tekst staat Uuadake. Ik hou het voorlopig op Uuadake en kan er geen hedendaags toponiem aan verbinden. Als het origineel wordt bekeken, zal men zien dat er later met het woord is gerommeld. Eerst heeft er uuadahe gestaan. Een latere hand heeft er uuadake van gemaakt. De laatste e van het woord is doorgehaald. [30] Vermoedelijk is dit Balderik I van Luik bisschop van 955-959. Hij verkreeg de bisschopszetel als kind door de invloed van zijn ooms Reginar III van Henegouw en Rudolf I van Haspengouw. [31] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.35’ Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUA 218.1 Bisschoppen van Utrecht 1.1. Cartularia 1.1.1 Liber donationum imperialium, fol.13, fol.13’ [32] HUA inv. 218.1 1.1. 1. Cartularium Liber donationum fol.22 (einde 12de eeuw) en fol.61 uit het (einde 14de eeuw)/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD O I), nº 58 pp. 140-141 [33] MGH Diplomata [Urkunden] (DD O I), nº58, pp. 140 – 141/ HUA inv. 218.1 1.1, Cartularium 1. Liber donationum imperialium, (einde 12de eeuw) fol.22’ (vervalsing) [34] Regesta Imperii RI OPAC Bruno 1006-1029 PIplus Regg. B. Augsburg 1 nº 234. Hierbij aanwezig waren Aartsbisschop Piligrim van Keulen, Eberhard van Trier, Aribo van Mainz, Eberhard van Bamberg, Gebehard Ii van Regensburg, Reginbald van Speyer, Bruno van Toul, Walbodo van Luik, Adalbert van Hamburg, Heymann van Verdun en Keizer Heinricus II bij de wijding door bisschop Adalbold II. [35] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.33 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUA inv. 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. IX cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD H I), nº 27, pp. 62-63. (917-930) [36] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.31 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. VI cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD LD), nº. 68 pp. 95-96 (18 mei 854), Deze oorkonde komt woordelijk overeen met de oorkonde van Lotharius van 21 maart 845 British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.36 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. IX cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH (DD Lo I), nr. 89, pp. 214-215 Deze moeten zijn afgeschreven naar een later verloren geraakte oorkonde of afschrift van Hludovicus Pius (Lodewijk de Vrome). De twee andere afschriften zijn ook in Londen te vinden. British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.29 en 30 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. II en III cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD Kar.1) (Pippin D. 1-42), nº. 4, pp. 6-7 (23 mei 753), waarin Pippini de immuniteitsrechten bevestigd, zoals die door zijn voorgangers Karolus en Karlomannus bevestigd waren. [37] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.36 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. IX cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD LOI), pp. 214-215, Hlotharius I bevestigt de bisschoppelijke kerk van Traiecti (Maastricht), zoals zijn voorgangers dit ook hebben gedaan de Immuniteit en de Koninklijke Bescherming. Aachen, 21 maart 845. De genoemde bisschop Eginhard lijkt dezelfde persoon als abt Eginhard van het klooster van Servaas in Traiectum. (Vlg. Eginhard opera omnia, pp. 603-604.[…] egp […] Eginhardus abbas […] monasterii sancti Servacii … hunc famulum ecclesiae nostrae … Meginfridum ad sacrum ordinemm … electum … in presentia sacerdotum et nobilium virorum … vinculo servitutis absolvo … Actum Traiecto citra Hrenum in monasterio sancti Servasii. (ca. 828-840) … ik … Einhardus, abt … van het klooster van de heilige Servatius, ontsla deze Meginfridus, een dienstbare van onze kerk … die tot de geheiligde staat verkoren is, … in aanwezigheid van priesters en van voorname mannen, van de band der slavernij. Gedaan te Maastricht aan deze zijde van de Rijn in het klooster van de heilige Servatius. [38] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.31, HUA 218-1, 1.1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. VI. [39] Op de geslagen munten van Traiectum (Maastricht) van de muntmeester Godofredus staat TRIECTO en dan gevolgd door PA (voor Palatium). Vanaf het begin van de 18de eeuw tot de late 19de eeuw was men er stellig van overtuigd dat men hier te maken had met de plaats Utrecht voor de TRIECTO munten. Dit bleek niet juist. Vlg. Bruins, A., en Faltin, D., A rare coin of Thrasemundus of Maastricht, in: The Celator, may, 2004 [40] R. Köpke en Iocundi Translation S. Servatii, in: G.H. Pertz, MGH, SS. 12, Hannover, 1843/1846 (pp. 85 – 126), caput 40: “Videns ille tempus nunc oportunum, quo beatum Servatium quod semper optablat, semper querebat, ad gloriam eius magnifici honoraret et honorifice magnificaret, circa eius monasterium imperatoris et palatium novum construxit murum, quia prior civitas, post quam intravit idem Tungrensium presul, ex toto corruit et periit, ut ipse sit murus inexpugnabilis et firmus nunc et semper omne et in evum”. [41] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XIX cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) / MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 6 pp. 94-95 [42] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XIX’ cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) / MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 19 pp. 106-107 is deels nageschreven van British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.33’ Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. IX’ cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH (DDHI), nr. 27, pp. 62-63 [43] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XXII cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) / MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 58 p. 140 (17-06-944) [44] D.S. Bachrach, Religion and the Conduct of War C. 300-1215, Woolbridge, 2003, p. 72 [45] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XXI cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) MGH Diplomata [Urkunden] (DD H IV), nº 388, pp. 513 – 514 In het Liber donationum van Utrecht bevindt zich een afschrift van 3 april 1086, waarbij onder de beschuldiging van hoogverraad door Ekbertus II (Markgraaf van Meißen en graaf van de Fresonse graafschappen, Ostergowe, Westergowe, Stavoren, en Islegowe) zijn gebied van de Islegowe aan Conradi Traiectensis, episcopo beato Martino ad ecclesiam Traiectensem wordt geschonken. Volg ook MGH DD HIV, nº 386 pp. 511 – 512 (7 februari 1086) waar de gebieden van Ekbertus met de namen Ostergowe en Westergowe toekomen aan de bisschop van Utrecht. MGH (DD H IV) nº 402 pp. 402 – 403 Waarbij opnieuw het hoogverraard van Ekbert wordt bevestigd en de Fresonse graafschap Ostergowe en Westergowe aan de bisschop worden geschonken, (1 februari 1089). Volg MGH (DD H IV), pp. 394 – 395, waarbij de bisschop het graafschap van Stauere (Stavoren) dat de voormalige markgraaf Ekbert heeft bezeten van de keizer ontvangt. In dezelfde Liber donationum staan ook de daaropvolgende bevestigingen van deze gebieden. Bijv. Ostergowe en Westergowe in een afschrift op fol. 48’ van het boek der schenkingen. (Zie MGH (DD K III), nº 139 pp. 249 250) (18 oktober 1145) waarbij de naam van graaf Ekbert niet meer wordt vermeld. Zodat men hier een traditie van bevestigingen probeert te creëren om het bezit te behouden. MGH (DD H IV). 2: 1077-1106, nº 301, (30 oktober 1077) comitatum de Stauero (Stavoren) [46] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XX cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) / MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 62, pp. 143-144 (26-11-944) [47] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XXI cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 62, pp. 143-144 (26-11-944). Everhardus was de oudste zoon van Meginhard IV van Hamaland. Zie MGH (DD OI) nº 59, p. 141, Otto I geeft op 18 juli 944 aan Megingoz (Meginhard) die een vasal was van zijn broer Heinricus zijn gerechtelijke aan hem ontrokken goed terug. [48] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XXIV cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) MGH (DD H II), nº 112, pp. 137 – 138, [49] HUA 218-1, 1.1, Cartularia 2. Cronica Traiectensis, (afschrift van het eerste cartularium van het Liber donationum imperialium) (begin 13de eeuw) fol XI [50] M. Groothedde, Karolingisch Zutphen in pago Hamelant, in: Karolingers en Ottonen, Breda, 2014, pp.60-63 [51] B.J. Groenewoudt & M. Van Nie, 1995, Assessing scale and organisation of germanic iron production at Heeten, the Netherlands. Journal of European Archeology 3, 187-215, E. Joosten & H. Kars, 1999. Early historical iron production in the Netherlands; estimations of the output. In S.M.M. Young et al. (red.), Metals in Antiquity (BAR International Series 792), Oxford, Archeopress, 243-251, Mijn eigen onderzoek in het oude Kedingen (omgeving Rijssen en Goor met hun marken langs de rivier de Aa (Regge)). Alleen de onderzoeken in Heeten en bij Bevervoorde in Rectum (Wierden) zijn beschreven. Hierbij is het grootschalige gebied langs de Regge en de gehele Reggevallei niet goed in kaart gebracht. Het is bijzonder dat op deze locatie in Rectum en IJpelo in aftap-ovens moerasijzererts is gesmolten. Er zijn maar enkele plaatsen bekend waar moerasijzererts in aftap-ovens is verwerkt. Vlg. Ronald van Duijvenoorde, Vroeghistorische IJzerproductie in Nederland in: GEA-september 2006, pp. 86-93, Vlg. Ineke Joosten, Technology of Early Hiistorical Iron Production in the Netherlands in: Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies, Volume 2, 2004. Vlg. M.D. Talma, Metallury in the Merovingian settlement of Oegstgeest, Steenbergen, 2012. Vlg. E. Vreenegoor en J. Van Doesburg, Een middeleeuwse hoeve in Swalmen-Nieuwenhof (Roermond) in: Rapportage Archeologische Monumentenzorg 204, Amersfoort 2013, J.D. Moerman, IJzerkuilen op de Veluwe, In: Tijdschrift voor Aardrijkskundig Genootschap, 1928, pp. 744-758. Vlg. J.D. Moerman, Oude smeedijzerindustrie, IJzerkuilen en klapperstenen, In: Bijdragen en mededelingen V.G.G.O.R., deel LVI, Arnhem, 1957, pp. 3-33 met kaartmateriaal van vondsten. Vlg. R.M. van Heeringen e.a., N.F.H.H. Vossen (red.), SAGA-rapport 2, Goud van oud, Apeldoornse bouwstenen voor de Veluwse archeologie. Apeldoorn, 2014. Oplage 200 stuks. [52] Vliet, H., van, In kringen van kanunniken, Münsters en kapittels in het bisdom Utrecht 695-1227, Zutphen, 2002, p.171 [53] De invloed en bescherming van het Huis der Reginaren (van Haspengouw) is voorbij. De Duitse koning Otto I de Grote kiest een andere politieke koers die de macht van de lokale edelen wil beperken en trouwe bisschoppen op de machtige posities plaatst. In iedergeval moeten de bisschop weer naar Deventer zijn teruggekeerd. In 954 is er een opstand tegen koning Otto I. Twee edelen uit het Huis der Reginaren (Reginar III van Henegouw en Rudolf I van Haspengouw) kiezen de kant van de koning waarop Reginar zich uitroept tot hertog van Lotharingen. Ze bezetten vervolgens de goederen van Gerberga van Saksen (de weduwe van hun oom Giselbert van Lotharingen) die inmiddels was hertrouwd met Lodewijk van Overzee (Louis IV d’Outremer). Zij was de zuster van koning Otto en Bruno de aartsbisschop van Keulen. Dit was een hele onverstandige zet, waardoor de Reginaren tegelijkertijd door zowel de koning van Frankrijk en de Bruno de aartsbisschop van Keulen werden aangevallen. De broers worden verbannen naar Bohemen en hun goederen werden geconfisqueerd. [54] G.H. Pertz, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio), SS 4): Auctore Iohanne abbate s. Arnulfi, Vita Iohannis Gorziensis 46.p. 350 (SS 4): Thanmari vita Bernwardi episcopus, p. 758 Folcmarus, Traiectensi episcopo, zoon van Athelberonis paltsgraaf en neef van Bernwardus, episcopus, p. 759, De bisschop wordt genoemd dat hij het klooster in Deventer (Daventrensi) heeft verlaten. Folcmarus spoort abt Johannes van Sint-Arnulfs in Metz aan om het leven te beschrijven van abt Johannes van Görz. [55] Na de dood van Ansfrieds vrouw in 994 wilde hij een eenvoudig leven als monnik. Keizer Otto III deed hem een dringend verzoek om de vacante bisschopszetel van Traiectum te bezetten. Mede onder aandringen van bisschop Notger van Luik (972-1008) aanvaarde Ansfried het bisschopsambt in 995. [56] Keizer Hendrik II werd sinds 1146 bijgenaamd de heilige. Hij wordt genoemd als Hendrik IV van 995-1004 en van 1009-1017 als hertog van Beieren. Van 1002 – 1024 koning van het Oost Frankische Rijk (regnum Francorum Orientalium) en van 1004-1024 koning van Italië en vanaf 1014 Rooms-Duits keizer. Hij kwam uit het Huis der Ottonen en was een zoon van Hendrik II van Beieren en Gisela van Bourgondië. Hij was gehuwd met Kunigunde van Luxemburg een dochter van Siegfried I van Luxemburg en Hedwig van Nordgau. Siegfried was voogd (rector) van de Sint Maximinusabdij in Trier en van de Abdij van Echternach. [57] Delehaye, Hippolyte, and Henri Quentin, Acta sanctorum, 68 vols, vol. 64: November II.2, Brussels: Culture et civilisation, 1931. Acta sanctorum: November II.2- vol. 64 (68 vols), November, part II.2 (pars posterior qua continetur Hippolyti Delehaye commentarius perpetuus in Martyrologium Hieronymianum ad recensionem Henri Quentin) pp. 251, 267 III Idus Maias […] in Treiecto deposito sanctissimi episcopi et confessoris. XI Kalendas Iunias […] in civitatem Treiecto dedicatio basilice sancti Michaelis Archangeli. [58] G.Waitz (ed.), Einhardi Translatio et Miracula S.S. Marcellini et Petrim in MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15, pp. 238-264 (p. 261) Beschrijft de twee hoofdaltaren: … in de kerk van Sint-Servatius … is de draagscrijn waarop de heilige stoffelijke resten zijn aangevoerd, rechts van het altaar bij de koorafsluiting neergezet. … bij het altaar van de Heilige Verlossser (Salvator) dat in het midden van de kerk is geplaatst. […] ad basilicam beati Servacii … feretum, quo sacri cineres advecti sunt, a dextris altaris iuxta cancellos collocatum est … altare sancti Salvatoris, quod in media ecclesia positum est, […] [59] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 4: [Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici], Adalboldi vita Henrici II. Imperatoris pp. 679- 695 In de Sigibert Chronica (1024-1031) noemt Sigibert van Gembloux de vita Heinrici geschreven door Adelboldus episcopus Vultraiectensis, MGH SS 6: Sigiberti Chronica p. 356 Vlg. R. Witte, Catalogus Sigeberti Gemblacensis monachi De viris illustribus, Bern, 1974, p. 91 Vlg. MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 12: [Historiae aevi Salici], Vita Heinrici IV. Imperatoris, p. 268 - 283 [60] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS), 7: [Chronica et gesta aevi Salici], Herigeri et Anselmi, Gesta episcopurum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium, p. 136, 29 Vlg. MGH Weitere Reihen: Quellen zur Geistesgeschichte des Mittelalters (QQ zur Geistesgesch.), 12: Sigebert von Gembloux, Liber decennalis, pp. 116 - 117. Over de Paastabel van bisschop Adelboldus. [61] Notger (930-1008) kwam uit Zwaben en was de grondlegger van het prinsbisdom Luik. Als clerci begon hij in het klooster van Sankt Gallen. In deze hoedanigheid kwam hij terrecht bij de kanselarij van de Duitse keizer Otto I. Op 27 oktober 971 werd hij door de Duitse keizer Otto I aangesteld als bisschop van Luik. Hij kreeg de taak om de naar autonomie strevende feodale geslachten in Lotharingen tegengas te bieden. [62] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 8: [chronica et gesta aevi Salici], Gesta Abbatum Gemblacensium, p. 536, 6f. Hic (sc Olpertum) ubi ex ore Herigeri Lobiensium abbatis, viri suo tempore dissertissimi, aliquid de septiformi sapore artium bibit… [63] R.J.P. Kloosterman, Domplein revisted, Deel 1. Een proefgraving in Van Giffens werkput XIX, Deel 2 Technische raportage. Mogelijkheden en risico’s bij de realisatie van Schatkamer II naar aanleiding van het archeologisch proefsleuf onderzoek, zomer 2011, Utrecht, 2015 p. 16, p. 25, p. 37, p. 113, pp. 28 – 29 (fig. Doorsnede) pp. 118 – 119 (fig. Doorsnede). [64] MGH SS Scriptores) In Folio) (SS) 15,2: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Sumplementum tomi XIII], Annales s. Mariae Ultraiectenses, p.1301, SS Scriptores (in Folio) (SS) 16: [Annales aevi Suevici], Annales Egmundani: p.446, MGH SS Scriptores (in Folio) (SS) 4: [Annales, chrinica et historiae aevi Carolini et Saxonici], Alperti Opera p. 696 [65] HUA 218-1 1.1 3 (Codex Hannover) Cartularium van de Utrechtse kerk samengesteld 1342 of kort daarna. P.10 nº15’ Pius Baldricus ad episcopatum assumptus fuit anno Domini IXcXVIII. Et postquam assumptus fuit ad episcopatum, vixit quinquaginta novem annis. Migravit vero ad Dominum anno Domini nongentesimo LXXVI, V die mensis augusti. Hic Baldricus, filius Rixfridi, comitis Clivensis, egregii principis/, reparavit Traiectum a Danis destructum. Sed quia post reparationem non fuit tante latitudinis et capacitatis sicut ante, ideo noluit ipsam civitatem vocare ‘Trecht’, sed appellavit ‘Utrecht’. Et in ista civitate Traiectensi invenit ecclesias Sancti Salvatoris et Beati Martini destructas a Danis, quas prout potuit restauravit. De isto Baldrico scribitur sic: "Presul Baldricus Traiectum magnificavit, Funditus a Danis eversum, quod reparavit. Nobilis atque pius et omni scemate dignus, Per quem venerunt huc Pontianusa, Agna, Benignus". Refertur eciam, quod iste Baldricus civitatem et ecclesiam Aldenzalensem construxit. Et est sepultus in ecclesia Traiectensi in parte meridionali versus ostium, quo itur ad domum capitularem. [In de marge] Hic eciam corpora sanctorum Werenfridi, Lebuïni, Plechelmi, Wyronis, Otgeri, et Radbodi per misticam revelationem adinvenit, de quibus ecclesiam Traiectensem gloriose adornavit. P.10 nº 19’ 19. Adeboldus ecclesiam Traiectensem, quam Baldricus fundavit, feliciter consummavit. Iste Adeboldus infra spacium unius anni victoriam optinuit /ymmo succubuit/ contra quemdam Theodericum nomine, comitem Hollandie, in duobus conflictibus. Iste eciam conscribi fecit vasallos dyocesis Traiectensis, ut eorum memoria perpetua haberetur. Obiit autem anno Domini MoXXVIIo, \Vo kalendas decembris. / Vixit vero in episcopatu XIX annis. [In de marge] Qui requiescit infra tectum ecclesie Traiectensis, quam ipse cum Heinrico imperatore et XII episcopis consecrari et cum magna solempnitate honori-fice dedicari fecit. [In de marge] Adeboldo episcopo defuncto contentio fuit in electione novi pastoris. Conrardus rex Romanorum Traiectum descendit ad supprimendam discordiam secum adducens Gyselam uxorem suam decentissimam. Sed quia eadem regina erat gravida et puerperio proxima, ideo locavit eam in pago de Oesterbeec apud Bernoldum presbyterum. Rex confestim transtulit se Traiectum pro unione capituli procuranda. Econtra graviori discordia invalescente totum capitulum compromisit in arbitrio regis presentari ydoneum episcopum. Interim regina elegantem parturivit infantem nobilis forme et transmisit regi nova gaudia per Bernulfum sacerdotem. Qui rex pro desiderata legatione valde letus tradidit Bernoldo pontificium Traiectensis ecclesie et investivit eum per suum […] [66] HUA Bisschoppen van Utrecht 218.1 1.1 Cartularia 1. Liber donationum imperialium (eind 12de en eind 13de eeuw) fol. 83 verslag van de wijdingen van de Dom en altaren daarin, 1173 afschrift (1ste helft 16de eeuw). [67] Neem deze gegevens mee en pas ze toe op Maastricht, op het Vrijthof en het paleis dat hier heeft gestaan. Het is opvallend dat Hertog Giselbert van Lotharingen, als voogd van het bisdom van Traiectum de muren van het paleis bij de Rijksabdij van Sint-Servaas hersteld. Het is exact dezelfde tijd dat Balderik wordt genoemd als hersteller van de muren van het oude Traiectum. Ik kom hierop uitgebreid terug met bronnen verderop in het boek. [68] HUA Bisschoppen van Utrecht 218.1 1.1 Cartularia 3. Cartularium van de Utrechtse kerk (14de eeuw) (1342) [69] Chronicon Tielense is een 16de -eeuwse bundeling waarvan de oudste delen tussen 1450 en 1455 zijn ontstaan. [70] Chronographia Johannis de Beke (Latijnse kroniek tot 1346) door andere auteurs bewerkt tot 1393 met vervolgen tot 1450. [71] N.B. Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, pp. 60-63 [72] R.J.P. Kloosterman, Domplein revisted, Deel 1. Een proefgraving in Van Giffens werkput XIX, Deel 2. Technische rapportage, in: Basisrapportage Archeologie 64, Utrecht, 2015, pp.21 e.v., Ks4; Afb. 2.2 Het onderste deel van de noordelijke putwand. Opgebouwd uit natuurlijk kleilagen (uiterst ziltige klei), daar bovenop plaggen en Romeinse lagen. Daar bovenop de fundering van de Romaanse Dom van Adelbold II. Het pakket is kalkrijk, maar de kalkrijkdom neemt iets af in de bovenste 10 cm van het pakket. De top van het pakket bevindt zich op ca. 1,3 – 1,4 m+NAP. Enkele cm onder top van het pakket bevindt zich een dun kalkrijk horizontaal zandlaagje (afb. 2.2) In het kleipakket zijn enkele roestvlekken aanwezig. Het zandlaagje is vrijwel geheel geoxideerd. Het kleipakket wordt geïnterpreteerd als natuurlijke oeverafzettingen van de Rijn. Het zandlaagje in deze oeverwal is vermoedelijk afgezet tijdens een kortstondige overstroming. De oeverwal is tot stand gekomen voor de komst van de Romeinen. Dus gevormd in de vroeg eerste eeuw van onze jaartelling. Vlg. verder het rapport van Kloosterman. [73] R.J.P. Kloosterman, Domplein revisted, Deel 1. Een proefgraving in Van Giffens werkput XIX, Deel 2. Technische rapportage, in: Basisrapportage Archeologie 64, Utrecht, 2015, pp. 31-33 [74] Liber Aureus Epternacensis of Gouden Boek van Echternach, is een boek dat zich bevindt in de Landsbibliotheek van Gotha in Duitsland. Theodoricus Scholasticus was een benedictijner monnik en hoofd van de kloosterschool van de Abdij van Echternach. De monniken zijn rond 1191 begonnen met het boek. Dergelijke boeken als een wereldkroniek had als doel om aan te tonen welke rechten de abdij in het verleden had verkregen of bezat. [75] Pippinus van Herstal veroverde in 689 de zeehaven (emporium) van Dorestade aan de monding van de Maas. Hiermee werd dit deel van Fresia (Frisia) aan het Frankische Rijk toegevoegd. Pippinus verzekerde hiermee de scheepvaart vanaf de zee tot in het achterland over de Maas (Oude Maas), Rijn en Waal. Het Fresonese Teisterbant behoorde ook bij deze verovering. Onduidelijk of het eerder in de Merovingische periode tot het eiland van de Batua behoorde of een apart deel vormde. Toxandrië (dat zijn delen van Brabant en de Kempen), de Batua (Betuwe) en Hamaland (delen van oost Gelderland en Zuidwest Overijssel) behoorden al vanaf het begin van de eerste Merovingische koningen tot het Frankische Rijk. Bij latere veroveringen en uitbreidingen schoof de grens steeds noordelijker en werd het gebied rondom het Fresonse Flardinghe de Fresonse gouw Kinhem toegevoegd. [76] Het Utrechts Archief, Toegangsnr. 218.1 1.1 Cartularia, 1 Liber donationum imperialium, register van oorkonden in twee gedeelten over de periode 723-1226, met enkele aanvullingen tot 1243, aangelegd eind 12de eeuw en eind 13de eeuw. Folio 4-54 cartularium van de Utrechtse kerk, aangelegd eind 12de eeuw. [77] Sinds het begin van de vorming van eigenkloosters en eigenkerken door Pippinus van Herstal en Karel Martel Stonden de verschillende Rijksabdijen nauw met elkaar in verbinding. De rector of voogd van de abdijen waren de aangestelde lekenabten die de wereldlijke zaken afhandelden voor de kloosters. De geestelijke abt had de leiding binnen het klooster. De lekenabt Einhard (de persoonlijk schrijver van de keizer) of de lekenabt Giselbert, de hertog van Lotharingen had gelijktijdig als lekenabt meerdere Rijks abdijen onder zijn beheer. Dit laat zien hoe nauw de abdijen met elkaar in verbinding stonden. [78] De annalen van Egmond en het gravenregister kunnen gebruikt worden om een inzicht te krijgen in de genealogie. Maar hier moet duidelijk aangemerkt worden dat de inhoud volstrekt apocrief is en de genealogie niet gecontroleerd kan worden. Met name de verbinding van de Fresonse graaf Gerlof en zijn broer Walger met de latere graaf Thidericus kan niet worden weerlegd met bronnen doch wordt toch in de Annales van Egmond geprobeerd aan elkaar te verbinden. De jongere Theodericus (Dirk III) (982-1039) was comes Fresonum. Hij was van 993-1039 graaf van West-Fresia, waaruit het latere graafschap van Holland zou ontstaan. Hij was geboren als oudste zoon van Arnulf Gandensis (van Gent) (comes Fresonum) en Lutgardis van Luxemburg. Arnulf was in 993 overleden. Lutgardus bestuurde toen met behulp van haar zwager de Duitse koning Heinricus II die met haar zus Cunegonde van Luxembourg was getrouwd. De broer van Arnulf was Thidericus Freson hij zou een afstammeling zijn van de Freson Gerolf. Deze verbinding is niet te herleiden. Het lijkt erop dat verschillende personen met de naam Thidericus tot één Thidericus (Dirk I) zijn gevormd. [79] Pols, M.S., Bijdrage tot de kritiek der Annales Egmundani, in: Geschiedkundige opstellen aangeboden aan Robert Fruin, Muller, P.L., (red.), ’s-Gravenhage, 1894, p.292 zie noot 1. Zie de akte bij Mr. S. Muller Fzn., Het oudste Cartularium van het Sticht Utrecht, p. 20, Het “nepos imperatoris” is waarschijnlijk eigen wijsheid, steunende op de oude fabel van afstamming onzer eerste graven uit het Karolingische huis, waarvan ook Melis Stoke (I vs. 450 vlg.) gewag maakt. [80] O. Engels, Series episcoporum ecclesiae catholicae occidentalis ab initio usque ad annum MCXCVIII. Serie V Germania. Tomus I. Archiepiscopatus Coloniensis, Stuttgart, 1982, p. 183. [81] Het Verbrüderungsbuch van de Abdij van Reichenau, p. 24f. Schmid, Unerforschte Quellen, II, p. 131 m. Anmerkungen 78; Althoff, G. Amicitiae und Pacta, p. 189. [82] In Utrecht is geen sprake van een Munthuis in de tijd van de Merovingische vorsten. Niet onder de Karolingische vorsten en niet onder de eerste Duitse koningen en keizers uit het Saksische Huis. (zie verder in dit boek onder het hoofdstuk van de Triecto Fit munten. [83] MGH Scriptores (in Folio) (SS) 2: Vita s. Bonifatii, p. 339, pervenit ad Trehct, […] (Trhet, Trecht, Trech) MGH Scriptores (in Folio) (SS) 2: Vita s. Bonifatii, p. 349, in urbe qua vocatur Trehct (Trhet, Trecht, Trehet) [84] Zürich, Zentralbibliothek, Ms. Rh. Hist. 27, Reichenauer Verbrüderungsbuch, Pergament, Begin 9de eeuw, 10de eeuw, Het Verbrüderungsbuch van de Abdij van Reichenau, fol. 25v-24 (fol. XXIV) ‘Otto, Atthid, Liutolf, Balderih’. [85] Origineel niet voorhanden. Afschriften (1332) Staatsarchief Koblenz, afd. 1C, is het archief van het Kürfurst von Trier. Nº 1, liber privilegiorum et iurium ecclesie Treverensis collectus a Baldewino archiepiscopo Trevirense (Codex picturatus Balduineus), fol. 62, nº172 (1335), nº 2 (zelfde titel), fol. 64 of nieuwe fol. 88, nº 184, (1336), nº 3 (zelfde titel, fol. Nº 70 of nieuw nummer fol.103, nº202 [86] Heinrich Beyer, Urkundenbuch zur Geschichte der, jetzt die Preussischen Regierungsbezirke Coblenz und Trier, bildenden mittelrgeinischen Territorien, Aus dem Quellen herausgegeben pp.233-234 Nº. 169 [87] MGH Diplomata [Urkunden] (DD) (DD OI), pp. 94-95, Nº 6/ Liber donationum imperialium, fol. 19 cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) [88] Stadsrechten hebben betrekking op het Stadsbestuur, de Rechtspraak en wetgeving, Belastingen. Het gaf ook Privileges: Stadsmuren (het recht om een muur rondom een stad te mogen bouwen), Marktrecht: het recht om markt te houden en daarvoor te laten betalen, Stapelrecht: het recht om bepaalde handelsgoederen als eerste te mogen stapelen en te verkopen, Tolrecht: het recht om tol te heffen, eigen burgers waren daarvan veelal vrijgesteld, Muntrecht: enkele steden waren vrij hun eigen geld te slaan, Waagrecht: het recht om goederen te wegen in een waag. In de rond 766 door Willibald geschreven vita over Bonifatius wordt Trecht een urbs genoemd; In de door Liudger, vermoedelijk rond 795, geschreven vita over Gregorius van Traiectum noemt deze Traiectum (Maastricht) een antiquam civitatem: een oude stad; In 936 wordt een oorkonde opgemaakt: koning Otto I schenkt de stad Traiectum (Maastricht) (civitate Traiectensi) het muntrecht. [89] M. Thiel, MGH, Diplomata regum et imperatorem Germaniae, Bd. 7: Die Urkunden Heinrichs V und der Königin Mathilde, nº 301 Onechte oorkonde, Heinricus bevestigt voor de inwoners van Utrecht en de omgeving op voorwaarde van hun voortdurende lotaliteit aan de kroon, de oude rechten en gebruiken die zijn ingesteld door bisschop Godebald (van Utrecht) en reguleert de Utrechtse tol voor buitenlandse handelaren, de bevoegdheid van de schepenen. Data in palacio imperatoris in Traiecto, quod vulgo Lofen dicitur, anno incarnationis dominicę MCXXII, indictione XIII, IIII. non. iunii, anno domni Heinrici quarti regni eius XXIII, imperii vero XII. [90] Het Utrechts Archief, Inv. 218-1, 1.1, 1.1.2, Cronica Traiectensis, afschrift van het eerst Liber donationum imperialium. (Begin 13de eeuw), bekend als het Cartularium Bondam, naar de 18de eeuwse bezitten Pieter Bondam. fol. 10 (Niumaga 30 juni 949), fol. 11 (Quedlinburg 21 april 953), fol. 20 (Erfurt 6 juni 975), fol. 21 (Erfurt 6 juni 975) [91] Afgeschreven oorkonde over de tol bij Amude, uit het eerste Liber donationum en Amuson, uit de tweede versie van het Liber donationum. British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.34 (Niumaga 30 juni 949) fol 35 (Quedlinburg 21 april 953). HUA Inv. 218-1, 1.1, 1.1.3 (eind 13de eeuw) fol. 66 (Aken, 12 oktober 1171) [92] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OII), nº 112, pp. 126-127 (origineel Magdeburg 26 juni 975) Staatsarchief Berlijn. [93] Jan Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen deel 1, Franeker, 1995 [94] Vlg. Gottschalk, Dr. M.K. Elisabeth, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland (Storm surges and river floods in the Netherlands) I., De periode vóór 1400, Assen, 1971, pp. 17 – 30 [95] MGH Scriptores (in Folio) (SS) 1: [Annales et chronica aevi Carolini], Annales Bertiniani p.433 (26 december 839), MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.) [12]: Annales Xantenses et Annales Vedastini, Annales Xantenses qui dicuntur, p.10 (26 december 839), MGH SS rer Germ. [5}: Annales Bertiniani, auctore Prudentio, p.18 [96] István Bejczy, Willibrord en de grote boomstorting. Een mythe uit de oude vaderlandsche geschiedschrijving, in: Holland Historisch Tijdschrift (1992-2), Hilversum, 1992, 65-77 [97] Oppermann, O., Fontes Egmundenses, Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht), 3e serie nº 61 Fontes Egmundenses, Utrecht, 1933, pp. 74-75, pp. 81-82 [98] H.A. Poelman, Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische Tijdperk, ’s Gravenhage, 1908, pp. 91 – 102. [99] MGH Diplomata [Urkunden] (DD) (DD Kar. I) nº 122, pp 170-171, index p.521, p.536. Treiectum (or) civ., Maastricht, niederl. Prov. Limburg, 171, 5./ Maastricht s. Treiectum. [100] G. Rothoff, Studien zur Geschichte des Reichsguts in Niederlothringen und Friesland wärend der Sächsisch-Salischen Kaiserzeit, Das Reichsgut in den heutigen Niederlanden, Belgiën, Luxemburg und Nordfrankreich, gepubliceerd in Rheinisches Archiv 44, Bonn, 1953. p. 152 [101] Afschrift van A. Dopsch (1893) naar een verloren Liber chartarum eccl. Leodien. 13de eeuw fol. 71’ nº 11 (C) in Diplomata Apparat der Monumenta Germaniae. Afschrift naar het Liber chartarum in Liber primus chartarum perillistris eccl. Cathedr. Leodien 14de eeuw fol. 45’ (p. 152 nº 11 in het Staatsarchief Luik. Vlg. MGH Diplomata [Urkunden] (DD) (DD LK), Nº 57 18 januari 908, pp. 183-184 (Lotharius bevestigd de bisschoppelijke kerk van Tongeren (in Luik) in het bezit van de Abdij van Lobbes, de viscus van Theuz, de Abdij van Fosse en de tol en munt van Traiectum (Maastricht) als ook de Abdij van Herbitzheim. [102] G. Rothoff, Studien zur Geschichte des Reichsguts in Niederlothringen und Friesland wärend der Sächsisch-Salischen Kaiserzeit, Das Reichsgut in den heutigen Niederlanden, Belgiën, Luxemburg und Nordfrankreich, gepubliceerd in Rheinisches Archiv 44, Bonn, 1953. p. 152. [103] Vlg. J. Deeters, Servatiusstift und Stadt Maastricht, Bonn, 1970, pp. 29 – 33, MGH DDARN, 53 pp. 75 – 76, MGH DDZW, 20, pp. 53 – 56, MGH DDZW, 21, pp. 56 – 57, MGH DDOI, 72, pp. 151 – 152 [104] Köpke, Jahrbücher der Deutschen Geschichte. Kaiser Otto der Große, Leipzig, 1886, p. 15 [105] Vlg. J. Authenrieth, e.a. (red.) Das Verbrüderungsbuch der Abtei Reichenau, in MGH Libri memoriales et Necrologia, Nova Series 1, Hannover, 1979 p. 24 [106] Vlg. K. Codea, Intervenieten und Petenten vornehmlich für lothringische Empfänger in den Diplomen der liudolfingischen Herrscher (919-1024), Bonn, 2008, pp. 87 – 98. Zie haar voetnoten: 535, 536, 537, 538, 539, 540, 542. Vlg. MGH DOI. 19, p.106; 58, p. 140; 62, p. 143; 98, p. 181; 164, p. 245; als bemiddelaar voor Utrecht. Waarbij hij in DOI. 19, p. 106; 62, p. 143; 98, p. 181; 164, p. 245 als enige bemiddelaar optreedt. [107] MGH DOI. 3, p. 92; 6, p. 94; 7, p. 95; 13, p. 100; 24, p. 111; MGH DDHI. 27, p.62; 69, p. 149; [108] MGH DOI. 6, p. 94 [109] H. Büttner, Heinrichs I. Südwest und Westpolitik, Stuttgart, 1964, pp. 70 - 71 [110] De vader van de koninginmoeder was Tiedericus (Diederik) van Saksen, een nakomeling van Widukind van Saksen en van de voorname Reginhilde (Reinhilde), uit een Fries-Deens geslacht. MGH SS 10, 576, A Widekindi posteris pater prodiit nomine Tiedericus, cui nobilissima iuncta erat uxor Reinhilda Fresonum Danorumque genere progrediens. De sterfdatum 5 mei van Reginhilde, de moeder van koningin Mathilde staat in het Necrologium van Merseburg. P. 114. Welke Friese goederen de koningin Mathilde meekrijgt bij haar huwelijk is niet bekend. Wat wel bekend is dat haar zoon Otto de Grote in Friesland goederen heeft bezeten. Deze moeten afkomstig zijn geweest uit zijn moeders goederenbezit. Vlg. H. Jaekel, Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Ratbods, Gotha, 1895, pp. 64 - 69 [111] R. Wenskus, Sächsischer Stammesadel und fränkischer Reichsadel (Abhandlungen der Akademie der Wissenschaften in Göttingen, phil.hist. Klasse, dritte Folge 93), Göttingen, 1976 p. 136 Vlg. K. Codea, Intervenienten und Petenten vornehmlich für lothringische Empfänger in den Diplomen der liudolfingischen Herrscher (919 – 1024), Bonn, 2008, p. 89 [112] Widukind was getrouwd met Geva, de zuster van de Denen Koning Sigfrid I (776-803) Waar Widukind een toevlucht zocht in 777 en 782 zoals het in de Annales reni Francorum wordt vermeld. Van hen is één zoon bekend; Wigbert, hertog van Saksen (799-827). Of Tiedericus een zoon is van Wigbert is niet bekend. Tiedericus wordt in de Annalen als afstammeling van de roemrijke Widukind gezien. Tiedericus die huwde met Reginhilde waaruit Mathilde de latere koninginmoeder werd geboren. [113] Ruotger, Vita Brunonis, c. 4, p. 5: Eo tempore generosa regum proles annos circiter IIII habens liberalibus litterarum studiis inbuenda Baldrico venerabilii episcopo, quid adhunc superset, Traiectum mssa est. [114] Matthias Thiel, MGH, Diplomata regum et imperatorum Germaniae, Bd. 7: Die Urkunden Heinrichs V und der Königin Mathilde, nº 301, 2 juni 1122 [115] MGH Diplomata [Urkunden] (DD KI), nº 24, pp. 23 – 24/ Cartularium Traiectensis 11de eeuw f. 32 (British Museum London) [116] Regesta Imperii I - II Sächisches Haus (919 – 1024) – RI II, 1 n. 3 Heinrich I. 921 nov. 7, Bonnam castrum. MGH Leges [Rechtstexte] (Leges), 1: Capitularia regum Francorum, imperatorum, divisio imperio capitularia, pp. 567 – 568, Karolii III et Heinrici I pactum 921 november 7. Dit verdrag is overgeleverd met het jaartal 926. Zie voor het juiste jaartal G. Waitz, Jahrbücher des Deutschen Reichs unter König Heinrich I., Leipzig 1885 en Darmstadt 1963, p. 59 - 63 [117] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.) 68: Vitae Mathildis Reginae (prosterior) p. 188 ‘Interim inttoiit episcopus Baldericus, qui fuit magister Brunonis archiepiscopi temporibus regis Heinrici, et omnibus caput inclinans, regalem conventum benedixit’ Balderik was sinds 929 in de huishouding van Heinricus I, de opvoeder van Brun. Vlg. R. Grosse, Das Bistum Utrecht und seine Bischöfe im 10. Und frühen 11. Jarhhundert, Keulen, 1987, pp. 30 – 31, noot 2 en 3. [118] R. Grosse, Das Bistum Utrecht und seine Bischöfe im 10. und frühen 11 Jahrhundert, Keulen, 1987, p. 95 [119] R. Grosse, Das Bistum Utrecht und seine Bischöfe im 10. und frühen 11 Jahrhundert, Keulen, 1987, pp. 32 - 33 [120] R. Grosse, Das Bistum Utrecht und seine Bischöfe im 10. und frühen 11 Jahrhundert, Keulen, 1987, p. 31 noot 7 [121] Ottenthal, Regesta Imperii I – II Sächisches Haus (919 – 1024) – Band II,1 Heinrich und Otto I 919-973 pp. 189-190. Vlg. MGH Scriptores [Geschichtsschreiber) Scriptores (in Folio) 4:, Ruotgeri vita Brunonis p. 271 [122] Regesta Imperii I – II Sächisches Haus (919 – 1024) – RI II, 1 n. 23, 928 (voor September), in Traiecto [123] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº 164, pp. 245-246/ Cartularium Traiectensis 11de eeuw f. 35’ (British Museum London) [124] MGH Diplomata [Urkunden] DD OII), nº 106 pp. 120-121 (geen origineel) HUA 218.1 1.1, cartularia 1.1.1 Liber donationum Imperialium, fol. 21 (einde 12de eeuw). [125] MGH Diplomata [Urkunden] (DD OII) nº 129 pp. 145-146 ‘Folchmarus cancellarius advicem Uuillugisli archicapellani’ [126] G. Althoff, Adels- und Königfamilien im Spiegel ihrer Memorialüberlieferung. Studien zum Totengedenken der Billunger und Ottonen, München, 1983, p. 96, 338, B 180. [127] G.H. Pertz, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio), SS 4): Auctore Iohanne abbate s. Arnulfi, Vita Iohannis Gorziensis 46.p. 350 (SS 4): Thanmari vita Bernwardi episcopus, p. 758 Folcmarus, Traiectensi episcopo, zoon van Athelberonis paltsgraaf en neef van Bernwardus, episcopus, p. 759, De bisschop wordt genoemd dat hij het klooster in Deventer (Daventrensi) heeft verlaten. Folcmarus spoort abt Johannes van Sint-Arnulfs in Metz aan om het leven te beschrijven van abt Johannes van Görz. [128] G. Althoff, MGH Libri memoriales et Necrologia, Nova series (Libri mem. N.S.2): Die Totenbücher von Merseburg, Magdeburg un Lüneburg, Hannover, 1983, p. 30 11 december Folcmarus, Treiectensis episcopus obit. / L. Weiland, MGH Scriptores (in Folio) (SS), 15,2: Annales et notae s. Marie Ultraiectenses, p. 1301 [129] Er is een afschirft uit de 13de eeuw die twijfelachtig is. Dit blijkt uit de interventie van Egbert aartsbisschop van Trier (Ekberti Treuerensis)) en Heinricus II van Beieren (Heinrici Baioariorum ducis) in 985. Hierbij zou ten behoeve van graaf Theoderik (Theoderico comiti) aan hem goederen zijn gegeven in het in het graafschap Masaland, Kinheim, Texla. Vlg. MGH Diplomata [Urkunden] (DD OIII) nº 19, pp. 417-418. 25 augustus 985 Otto III geeft aan Theoderich goederen in villa Sunnemere en tussen de rivieren Liora et Hisla. Tussen de rivieren Medemelacha et Chinnelosara. (Comitatus Masaland, Kinhem, Texla). (Het eigenlijke latere graafschap Holland). Een originele oorkonde bestaat niet. De tekst is afkomstig uit het Liber Adalberti, geschreven door abt Lubbertus (1206-1226) in het klooster van Egmond. Bibliothek Berlin, (Codex Phillipicus 1891 (midden 13de eeuw) fol. 37. Liber Adalberti MS. (15de eeuw) fol. 4 Rijksarchief ’s-Gravenhage. [130] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.34 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100-1130 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUR 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. X cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 112, pp. 195-196 (30 juni 949) [131] De Investituurstrijd was een machtsstrijd tussen de Rooms-Duitse keizer en de paus van Rome tijdens de 11de en de 12de eeuw. De twistvraag ging over de benoeming van hogere geestelijken (rijksbisschoppen) en abten en abdissen van rijksabdijen (geestelijke instellingen onder voogdij van de keizer). In de 10de eeuw had de keizer dit medezeggenschap verworven bij de benoeming van bisschoppen in het Heilige Roomse Rijk. Dit was niet verwonderlijk omdat de keizer verschillende landsheerlijke, politieke en ook militaire opdrachten aan de bisschoppen toevertrouwd. Zodoende spreekt men van rijksbisschoppen. Dit leidde ook tot misbruik. Waarbij de geestelijke goederen of ambten met winstbejag werden verkocht. Men noemde dit Simonie. Simonie ging gepaard met omkoping, en kan worden gezien als een vorm van corruptie. Iets van alledag binnen de Kerk van de middeleeuwen. De uitdrukking komt de Bijbel waar Simon de tovenaar zag hoe apostel Petrus door handoplegging de Geest aan mensen kon geven. Hij vroeg aan Petrus hoeveel geld hij voor dit kunstje wilde hebben zodat Simon er ook geld mee zou kunnen verdienen. Simonie werd pas streng bestreden tijdens de Gregoriaanse hervorming (1049-1122). Ook het Nicolaïsme wed bestreden waarbij de clerici zich niet hielden aan hun celibaat en zich aan hun eigen seksuele vrijheid overgaven. [132] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.34’ Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUR 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. X’ cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200)/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 124, p. 206 (20 april 950) [133] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.35 Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100 door Hand A. in het klooster van Egmond/ HUR 218-1, 1.1, Cartularia 1. Liber donationum imperialium, fol. XI cartularium van de Utrechtse kerk aangelegd eind 12de eeuw (1173-1200) MGH Diplomata [Urkunden] (DD OI), nº. 164, pp. 245-246 (21 april 953) [134] Carl Meichelbeck, Historia Frisingensis, tomus I. 1724, p. 183 “Henricus Rixosus a quibusdam Scriptoribus Ingelhemium, ab aliis Trevirim, ab aliis traiectum mittitur. Fuga elapsum suisse Henricum alii scribunt, fed alii fugam in Bohemiam, alii in Carinthiam arripuisse cencendunt; certum tamen est umtrumque ad tempus exulasse [...]” [135] In de Salvator was in de tijd van Baldericus een reliek van Pancras. Deze droeg een opschrift dat in het kalendarium van Oudmunster (Utrecht) werd opgetekend. “Per in curiam artificis”, wat wil zeggen dat het hopeloos bedorven bleek. In de verzen van Balderik als “pontifex Veteris Trajecti iam renovati” is het de grote vraag waar deze reliek thuishoort. Ook de Sint-Maarten bezat een reliek van deze heilige. Vlg. A. Mattheus, Fundationes ecclesiarum, Leiden, 1703, p. 64. Cartularium van het Sticht, p. 178. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch genootschap XI, p. 490. Deze reliek hoort thuis in de Sint-Servaas. In de persoonlijke kalender van Sint Willibrord, heeft hij net als de dag van Sint-Servaas op 13 mei, de martelaar Sint-Pancras op 12 mei opgenomen. (Gepubliceerd in The Calendar of St. Willibrord, from MS. Paris. Lat. 10837, a facsimile, edited by H.A. Wilson, Oxford, 1918)

98 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page