top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

De vuile kloosterpolitiek van Pepijn van Herstal

Bijgewerkt op: 7 mei 2020


De vijandigheid tegen de bisschoppen

De kloosterpolitiek van Pippin van Herstal en zijn zoon Karolus Martel is een onderbelicht aspect binnen de geschiedenis. Met hun stichting van eigenkloosters en eigenkerken kreeg de familie zeer veel invloed en grip op de kerk. Pippin probeerde de macht van de bisschoppen te breken en af te nemen. Aan de periode voorafgaand aan de komst van de Angelsaksische missionaris bisschop Willibrord is een zeer onrustige tijd die ook in Traiectum (Maastricht) wordt gevoeld. Pippin is zowel in het westen en oosten begonnen om de Frankische bisschoppen onder zijn bewind te krijgen. De kerk heeft onder de Merovingische vorsten zeer veel bezittingen verworven. Pippin begint om deze bezittingen van de kerken en kloosters te confisqueren. Om de situatie voor Maastricht te verduidelijken zal ik eerst een aantal van de Frankische bisschoppen in Traiectum behandelen.

De Frankische bisschoppen stonden onder de kerk van Rome met aan het hoofd de paus. De wereldlijke bescherming in het Frankenrijk werd geboden door de Merovingische vorsten. Ook het missioneren en bekeren van het in hun ogen bijgeloof geschiedde vanuit het verzoek van de vorst en de paus. In het gebied van Vlaanderen werd Amandus van Gent in 628 in Rome als missiebisschop gewijd. Op verzoek van Chlotarius II begon hij de inwoners van Gent te overtuigen en te bekeren. Hij missioneerde in het Scheldegebied. Als missiebisschop en stichter van kloosters en kerken in Vlaanderen was hij succesvol. Amandus uitte echter kritiek op de levensstijl van koning Dagoberctus (Dagobert I) en werd daarom verbannen. Na een tijd vroeg koning Dagobert I aan Amandus of hij terug wilde keren om de zoon van de koning op te voeden. Amandus weigerde dit. In 646 overlijdt bisschop Johannes van Traiectum (Maastricht), bijgenaamd Het Lam. Hij was in 628 door Chlotarius II bevestigd als bisschop en in 633 na de dood van Chlotarius door diens opvolger Dagobert I.[1] Als de bisschopsstoel vacant wordt moet de koning opzoek naar een nieuwe bisschop. Er volgt een verzoek van koning Sigibert III om in 647 Amandus aan te stellen tot bisschop van Traiectum (Maastricht). Amandus aanvaard dit. Hij leeft in een grimmige stad waar hij zich niet welkom voelt. Hij is niet tot bisschop gekozen uit een van de belangrijke Maastrichtse families. De clerici van de kathedraal zijn hem vijandig gezind. Na drie jaar vraagt hij aan paus Martinus I om van zijn plicht ontslagen te worden.[2] Amandus legt zijn bisschopsambt in Maastricht neer. Een tegenwerking van de Traiectenser Clerici (Maastrichtse Clerici) is een van de belangrijkste redenen.[3] Dat de sfeer grimmig blijft op het politieke toneel laten de twee bisschopsmoorden zien die plaatsvinden in Traiectum (Maastricht).

Er bevindt zich tussen bisschop Amandus en bisschop Theodard nog een andere bisschop. De abt van het klooster Stabulensi ad Malmundariensi (Stavelot en Malmedy), abt Remaclus.[4] Hij wordt in 648 nog abt van het klooster Stavelot en Malmedy genoemd, en na 650 episcopus regionarii/ ad episcopatum Traiectensem (653) genoemd. Ook hij is maar een aantal jaren bisschop van 650 tot 657.

In 664 pater noster Remaclus, episcopus et abba.[5] Zijn opvolger kwam ook uit het klooster van Stavelot en Malmedy en is zijn leerling Theodardus. Deze wordt na Remaclus bisschop van Traiectum (Maastricht) wordt.[6] Zijn opvolger is bisschop Theodard (Theodoardus) van Traiectum (Maastricht). Over hem is niet veel bekend. Wat men over Theodard kan achterhalen komt uit de Vita Landiberti (Lambert) en van de oorkonde uit 669/670. Bisschop Theodard was aanwezig tijdens het verblijf van koning Childerich II in zijn Koninklijke Hof (palatio) (aan het Vrijthof)[7] in Maastricht waar hij de opdracht kreeg om samen met de domesticus Hodonis (Hodo/Odo) de nieuwe grenzen vast te stellen van het woud bij Stavelot-Malmedy en de overdracht door te voeren.[8] De moord van bisschop Theodard in de Elzas valt rond 669/670. De aanvang van zijn episcopaat moet in 657 zijn geweest toen Remaclus was afgetreden en zich terugtrok in het klooster van Stavelot.[9] Bisschop Theodard is in de koninklijke oorkonde aangesteld om met Hodonis (Hodo) domestico cum forestariis (bosbeheerder) de nieuwe grenzen van het woud bij de kloosters Stavelot en Malmedy te herzien en vast te stellen. Dit is niet vreemd als hij (Theodard) zijn opvoeding als leerling van Remaclus in Stavelot en Malmedy heeft genoten. Bisschop Theodard bemoeit zich met de levenswijze van de mensen aan het hof van de koning. Hij besluit om vanuit het koninklijke hof in Maastricht naar het koninklijke hof in Metz te reizen waar hij koning Childerich II in eigen persoon zijn klachten wil vertellen. Nadat hij is vertrokken wordt hij ingehaald door leden van het hof die hem in het bos Biwalt bij Spiers vermoorden.[10] Na de moord op bisschop Theodard wordt Lambertus wordt door de bevolking van Maastricht gekozen tot bisschop.[11] Childerich II gaf toestemming tot zijn benoeming. Dit zal hij te danken hebben aan de invloed aan het koninklijk hof, waar de mecenas van Lambertus, Vulfoaldo (Wulfoald) verbleef.[12] Lambert bezat het vertrouwen van de ‘rectores palatii’ dat wil zeggen dat hij door de aanhangers van Wulfoald en de regering van Childerich II werd gesteund. Daarmee staat het vast dat Lambert, geboren in of bij Maastricht tot een van de machtigste families van deze stad behoorde die tegenstanders waren van het Pippinidische/Karolingische Huis. Lambertus (690-696) verkrijgt in 691 door ‘Clodoveus rex Francorum’ (Clovis III) ‘de pro immunitate et possessionibus ecclesie sancte Marie perpetue virginis’ Dat wil zeggen de immuniteit over de kathedraal van Sint-Marie in Traiectum (Maastricht).[13] Hier was de waardigheid van de pauselijke zetel van Tongeren tijdelijk gezeteld, zo schrijft de monnik Niccolao in de 12de eeuw. Chlodovech was toen negen jaar oud. De hofmeier Pippinus van Herstal oefende toen in zijn naam de macht uit. Hij wordt door Chlodovech met de eretitel ‘onze vader en apostel’ genoemd. Blijkbaar is de sfeer nog steeds niet goed in Maastricht. Ondertussen las u zojuist dat de kerk van de bisschoppen van Tongeren in Maastricht gewijd was aan Sint-Marie. Het was Willibrord die dit patronaat van Maria weg neemt van deze kerk als de bisschoppen van Tongeren uit Maastricht zijn vertrokken. Lambertus is een zoon van Aper en Herisplinde. Aper wordt graaf van Haspengouw (Hasbanië) genoemd.

Wulfoald was verwikkeld in de val van Grimoald (uit het Pippinidische Huis) die als raadsheer en vertrouweling van de Neustrische regering de hofmeier Grimoald liet afzetten. Grimoald was de oom van Pippin van Herstal. Grimoald had immers een staatsgreep gepleegd en de koningszoon Dagobert II naar Ierland verbannen. De zoon van Grimoald werd op de troon gezet als Childebert ‘de geadopteerde’ en als koning van Austrasië gehuldigd. In 657 wordt Grimoald door de Neustrische koning Chlodovech (Clovis II) gevangengenomen en veroordeeld wegens de verbanning van de echte koningszoon Dagobert II. De familie van Grimoald werd gestraft of gedood en viel in ongenade.

Het is dat de pas verkozen bisschop Landiberti (Lambert) van Maastricht wordt van 675 tot 682 verbannen naar het klooster Stavelot en daar wordt geïnterneerd.[14] De Vita vetustissima schrijft dat dit gebeurde zonder reden. Maar hier mag men twijfelen of de hagiograaf de reden niet wist dan wel het niet wilde opschrijven. In 675 namelijk kwam er een totale omwenteling binnen de Frankische politiek die in alle deelrijken en bestuurslagen voelbaar was. In deze omwenteling was bisschop Lambert en zijn familie verwikkelt. Sigebert van Gembloux schrijft dat de val van Lambert te maken had met de moord op koning Childerich II, waarbij de bisschop van Maastricht tot de intimi van de vermoorde koning behoorde. Ook de mecenas van de bisschop de oude hofmeier van het paleis, de hertog Wulfoald behoorde tot de tegenstanders van de Arnulfingers en Pippiniden.[15] Dat Lambert tot de intimi van het hof behoorde is opgeschreven door Gembloux zo’n vierhonderd jaar later. Of hij dit toen had gebaseerd op bronnen is niet meer te achterhalen. Bisschop Lambert viel in ongenade bij de clan van de Pippiniden, doordat hij een aanhanger was van de vermoorde koning Childerich II.[16] Hij wordt direct na de moord op de koning afgezet in 675. Volgens de Jaarboeken van het klooster Lobbes zou de bisschop van Keulen hebben bewerkstelligd dat Lambert werd afgezet.[17] Pharamundus, een geestelijke uit de kring van geestelijke uit Colonia (Keulen), wordt op de bisschopsstoel van Lambert zijn gezet. Jocundus bericht hierover in zijn lijst van Maastrichtse bisschoppen. Waarbij de schuld door de bisschop van Keulen kracht wordt bijgezet.[18] De reden voor inmenging van het Keulse diocese zou alleen in het licht van inmenging in de missioneringspolitiek van de Pippiniden kunnen worden gezien. De Fresonen en Saxons moesten nog bekeerd worden. Het gebied viel nog niet onder een diocese. Keulen aasde naar meer macht, status en inkomsten. Na de dood van de despoot de hofmeier Ebroin wordt zijn balling opgeheven. Hij wordt in zijn oude ambt hersteld door Pippinus (Pepijn van Herstal). Heriger van Lobbes schrijft over een ander bezoek van koning Childeric aan Traiectum (Maastricht) waarin hij de heilige Landoaldus (Lambertus) ondersteunt.[19] Hoewel het moeilijk is om deze bron als betrouwbaar te zien omdat hij driehonderd jaar later is geschreven geeft het toch wel heel gedetailleerde informatie over wat er zich heeft plaatsgevonden. Aper en Herisplinde, de vader en moeder van Lambertus behoorden tot de ‘illustris’ en ‘presides’ van koning Childeric II. Lambertus is van nobele geboorte en afkomstig uit Aquitanië en een neef van Hugbertus paltsgraaf.[20] Ze behoorden tot de naaste vertrouwelingen van Childeric. Aper was broer van Oda en een broer van de seneschalk Hugobert. Ze kwamen uit Aquitanië.[21] De oudste bisschopslijst van het bisdom Tongeren-Traiectum (Maastricht) bevindt zich in bewerkte vorm in de Annales Lobienses uit de 10de eeuw.[22] Hierin gaat ze terug tot bisschop Lambert. De namen van Theodard en Lambert worden in de geschiedschrijving van het bisdom voor het eerst opgenomen bij Heriger van Lobbes.[23] Ondanks dat Heriger oude aantekeningen en handschriften moet hebben ingezien, kunnen niet alle gegevens worden gecontroleerd. Er is een bisschop Bettulfus, voor de bisschoppen Amandus, Johannes het Lam en Evergislus waarvan vrijwel niets bekend is. Hij wordt gelijkgesteld met Gondulphus. De vraag blijft of dit wel juist is.[24]

De strijd tussen de Austrasische en Neustrische families

Theuws schrijft dat met alle respect Maastricht bijna een kopie is van Tours, een andere gepolariseerde stad waar ook de bisschoppelijke kerk en de grafkerk op kleine afstand van elkaar lagen. Net als Tours was Maastricht gedomineerd door de cultus van één enkele heilige. Het verschil met Tours was dat deze plaats voor een langere tijd door één enkele familie werd gedomineerd, die van Gregorius van Tours. Die van Maastricht wijst op verschillende aristocratische families in de Maasvallei die elkaar rivaliseerden om de bisschoppelijke macht. Een hele rij bisschoppen Landualdus, Theodardus, Lambertus, Amandus, kregen allemaal ze te maken met de rivale-rede plaatselijke aristocratie. Lambertus was niet de eerste bisschop die er werd vermoord. Amandus was iemand van buiten het Maastrichtse maar werd niet getolereerd en moest na drie jaar alweer uitwijken door de vijandige geestelijkheid. Amandus was niet van de Pippinidische partij en werd bisschop in Pippinidisch gebied. De aristocratie had veel macht in Maastricht. De bisschoppelijke zetel ofwel sedes episcopalis was een van de elementen in de controle over de regio Maasgouw waarin Traiectum lag.[25]

Op basis van de gegevens waar de bisschoppen van Tongeren-Traiectum begraven liggen heb ik de hypothese dat er sprake is van een groot aantal aristocratische groepen die actief waren in de Maasvallei. Maastricht, Huy en Dinant worden genoemd als begraafplaatsen van de bisschoppen. Maar een uitzondering is de belangrijke plaats Namur (Namen). Dit eigenlijke centrum van macht van Pippin speelt geen rol van betekenis en heeft weinig tot geen invloed. Betekent dit dan dat de Pippiniden nauwelijks een rol in de competitie rond de bisschoppelijke zetel. De familie van Lambertus had een belangrijke rol in de strijd rond de bisschopszetel. De Pippiniden hielden zich niet direct bezig met de bisschopsverkiezing. Ze streefden een ander plan na.

In aanloop naar de moord op bisschop Lambertus

In 690 strijkt er een monnik neer uit Northumbrië die moet gaan missioneren onder de Fresonen en de Oud-Saxon. Hij als Angelsaks begrijpt de taal die nauwe verwantschappen heeft met die van de Fresonen en Oud-Saxen. Hij reist door naar paus Sergius in Rome en vraagt van hem toestemming om te mogen prediken en of hij relieken van heilig verklaarden kon krijgen zodat hij na de vernietiging van de afgodsbeelden er een reliek onder of op het altaar kon worden gezet zodat er een christelijk heiligdom zou kunnen worden gebouwd. Hij wordt in Traiectum (Maastricht) opgenomen. Willibrord predikt na zijn toestemming voornamelijk in het Scheldegebied en niet rondom Traiectum (Maastricht). Dit gebied is nog voorbehouden aan Lambertus. Hoe de relatie tussen bisschop Lambertus en de missionaris Willibrord in de zes jaar tot aan de moord op Lambertus in 696 is geweest, is nergens vastgelegd.

In de periode voorafgaand aan de moord op bisschop Lamberus is er weinig bekend over wat er nu echt op handen was in Traiectum (Maastricht). Het is uiterst opvallend dat direct na de moord op Lambertus er een omwenteling plaatsvindt binnen het bisdom van Tongeren in Traiectum. Pippin (Pepijn van Herstal) was bezig om een aantal kloosters aan zich te verbinden. Hoe hij te werk ging zal ik verderop uitleggen. Het feit was dat de bisschop de feitelijke macht over de kloosters had. Hij kon de abten en abdissen benoemen. Hij had de eindstem in het kapittel. Pippin wilde zelf de macht in handen krijgen. Hij probeerde de bisschoppen op zijn hand te krijgen. Als hij hierin niet slaagde, dan volgden er andere maatregelen.

Josef Semmler heeft een gedegen onderzoek gedaan naar de Karolingische kloosterpolitiek en de episcopi potestas ofwel bisschoppelijke macht.[26] Pippinus (van Herstal) had na zijn overwinning bij Tertry de basis gelegd voor zijn heerschappij over Neustrië. Door het einde van deze bloederige familievetes werd aan Pippinus door Fraericus, illustris vir, zijn xenodochium Fleury-en-Vexin gegeven.[27] Dit had Fraericus op zijn eigen grond en met zijn eigen middelen gesticht. Op verzoek van de overdrager werd de stichting uitgebreid en werden monniken uit het in de buurt liggende Saint-Wandrille in Normandië naar het klooster gestuurd en bisschop Bainus van Thérouanne werd rector van Saint-Wandrille en leidinggevende van het convent. Ook in de toekomst zou Fleury-en-Vexin onder hen vallen. Semmler toont aan dat de Formulae Marculfi laat zien dat de koning in de 7de eeuw de bescherming van een kerk en zijn leiders op zijn verzoek aan de hofmeier (maior domus) kon worden overgedragen, ‘Marculfi Formularum, Carta de mundeburde regis et principes’.[28] Bij Fleury-en-Vexin nam Pippin de bescherming van het klooster als maior domus over. Zijn status als beschermer gaf hij via de traditio over op zijn erfgenamen. Een eigendomsoverdracht waarbij door dit overdragen zijn status als beschermer ook over ging op zijn erfgenamen zonder dat de koning hier een machtiging voor had afgegeven. Deze bescherming door de maior domus en de macht die hij zich aannam om over het klooster zelf de leiding aan te wijzen en stellen is een precedent geworden voor de latere eigenklooster stichtingen door de Pippiniden. Semmler; In Saint-Wandrille wisten ze na 150 jaar nog heel precies dat deze gelegenheid en uitbreiding van deze kloosterstichting van dit nevenklooster aan de Onderste Seine alleen maar kon geschieden doordat bisschop Ansbert van Rouen door Pippin (van Herstal) werd verbannen. Ansbert van Rouen werd de macht ontnomen. De vraag die hierbij gesteld kan worden is of bisschop Ansbert van Rouen een overdracht van het klooster Fleury-en-Vexin aan de hofmeier Pippinus (van Herstal) in de weg stond. Zijn opvolger bisschop Grifo bevestigd de bescherming door de hofmeier en zijn erfgenamen als ook het recht tot benoeming van een rector door Pippinus.[29] Het contrasteert geheel met de eerdere kloosterstichtingen in de diocese van Rouen ten tijde van het pontificaat van bisschop Audoin (Dado) en bisschop Ansbert tussen 640-690 waarbij de bisschoppen steeds het recht bezaten om te kiezen wie er als beschermer optrad. De kloosters van Jumièges en Pavilly werden in hun beschermheer, ondanks dat ze op koninklijk grondgebied waren gesticht, door de bisschop van Rouen gekozen en aangesteld. De bisschop nam het naar eigen goeddunken ook weer af.[30] Op deze wijze deed de bisschop dit ook met Saint-Wandrille[31], Saint-Samson-sur-Risle[32] en Saint-Germer-de-Fly.[33] Zelfs al bezat het klooster zelf het recht om zelf zijn rector of beschermer te kiezen, de bisschop had steeds de laatste stem. In dit geval de bisschop van Rouen. Na de verdrijving van bisschop Ansbert van Rouen worden er politieke vrienden van de Pippiniden familie op de verschillende posten gezet. Ansbert was niet zomaar een bisschop, hij was van lid van het Merovingische hof van Chlotharius III zoon van Clovis II. Hij was Kanselier van Frankrijk. In het klooster van Saint-Wandrille in Fontenelle was de invloed van de Pippiniden duidelijk merkbaar binnen de kloostermuren. In Saint-Wandrille werd later door de zoon van Pippin, Karolus (Karel Martel) abt Benignus in zijn ambt geheven. De vorige Abt Wando van Saint-Wandrille had zijn paard afgestaan aan zijn beschermheer Raganfrid de hofmeier van Neustrië zodat deze kon vluchten voor de Pippiniden familie. Hiermee haalde hij de woede op zijn hals van Karolus (Karel Martel). Deze liet hem opsluiten van 716 tot 747 in het klooster van Sint-Servaas in Traiectum (Maastricht). De Pippiniden doen hetzelfde in Châlons-sur-Marne met het klooster Montier-en-Der en ook in Laon met de Notre-Dame-de-Laon. Pippinus (van Herstal) en zijn vrouw Plectrudis maken vervolgens van de abdij van Aefternacum (Echternach) tot hun huisklooster.

Dat de bisschop van Rouen een tegenstander was van Pippin en een prominent lid aan het Merovingische Hof was duidelijk. Hetzelfde kan gezegd worden van bisschop Lambertus van Traiectum. Ook hij was gewenst aan het Merovingische Hof. Bisschop Lambertus zal net als Rouen het niet eens zijn geweest met zijn voorstellen. Deze voorstellen staan niet beschreven, maar het eindresultaat wel. De abdij van Sint-Servaas met de grafkerk van Sint-Servaas en de kathedraal van Traiectum (Maastricht) waren het onderwerp. De monnik Willibrord die inmiddels tot aartsbisschop van de Fresonen is gewijd in Rome in opdracht van Pippin (van Herstal) ontvangt na de dood van bisschop Lambertus het castello Traiectum (Maastricht), met het klooster, de grafkerk en de kathedraal.

Van de moord op Lambertus zijn twee vita overgeleverd. De oudste is de meest betrouwbare en is niet echt een hagiografie maar meer een verslaglegging. De tweede vita is echt een hagiografie waarin de christelijke moraal meer naar voren komt zodat de overleden bisschop echt als een martelaar zou zijn gestorven. Lambertus reisde volgens zijn oudste vita regelmatig naar villa Leodius (Luik) waar hij een huis bezat. Luik was toen niet meer was dan een kleine nederzetting met wat huisjes. Er stond een kapel die door bisschop Monulphus was gebouwd ter ere van de heiligen Cosmas en Damianus. Lambertus werd in 696 slachtoffer van een vete tussen twee families. De oudste Vita Landiberti besteed uitgebreid aandacht aan de dood van Lambertus. Wat deze vita onderscheid van de latere vita, is dat ze niet direct gericht is op de heiligheid van Lambertus. Het verhaal bestaat niet uit wonderbaarlijke gebeurtenissen. Lambertus is betrokken in een familievete en vind de dood.[34]

De Oudste Vita van Lambertus

E waren in de tijd van Lambertus bisschoppelijke regering twee broers, Gallus en Rivaldus genaamd. Ze verrichten zeer schandelijke daden tegen de mensen van de kerk. Niemand kon het navertellen, omdat niemand kon ontsnappen aan de gruweldaden.[35] De onmenselijkheden gepleegd door Gallus en Rivaldus worden bekend gemaakt aan Lambertus. Twee neven van de bisschop; Petrus en Autlaecus voelen zich in hun eer gekrenkt doordat ze met hun daden indirect Lambertus ook beledigen. Ze besluiten dat alleen door bloed deze schande kan worden uitgewist. Ze zoeken de twee boosdoeners en zoals deze het verdienen zo schrijft de hagiograaf, worden ze omgebracht. Petrus en Audolecus gaan naar Lambertus die in zijn villa Leodius verbleef en vroegen aan hem om onderdak. De vermoorde gewelddadige broers waren verwanten van de domesticus Dodo (Odo/Hodonis), een man die tot de kringen van Pippinus (Pepijn van Herstal) hoorde. Deze domesticus Dodo (Odo/Hodonis) was aangesteld over een aantal koninklijke domein goederen van Pippinus.[36] Zodra hij weet kreeg van de moord op zijn verwanten, verzamelde hij een grote horde gewapende mannen en trokken samen op naar de bisschoppelijke villa om zich te wreken op Petrus en Autlaecus. De bisschop had zijn villa Leodius (Luik) naast de kapel van Cosmas en Damianus aan de Maas. De kapel was gesticht door de Maastrichtse bisschop Monulphus. Dit was niet meer dan een gewoon huis en blijkbaar van leem, hout en stro, waarin de bisschop een persoonlijk slaapvertrek had en een slaapruimte voor zijn clerici. Verder hadden dergelijke gebouwen een ruimte om te eten en was het omheind en had het toegangspoorten. De kapel stond naast de villa.[37] Bisschoppen hadden her en der verspreid in hun bisdom dergelijke villa’s die werden gebruikt als tussenstop, voor als de bisschop op reis was of rondtrok in zijn bisdom. Een dienaar (famulus) van Lambertus (Baldoveus) die de wacht houdt, ziet de wraakzuchtige horde aankomen in de vroege ochtend. Hij ziet dat ze niet in vrede komen, maar kwaad in het zin hebben. Ze zijn in volle wapenuitrusting gekleed met helmen, schilden en lansen en omgord met zwaarden en kokers vol pijlen. Baldoveus gaat naar bisschop Lambertus en waarschuwt hem.[38] Deze bevindt zich in zijn slaapvertrek en is net terug uit de kapel, waar hij met zijn metgezellen de metten heeft gevierd.[39] De indringers steken hun lansen door de muren en ze dringen het huis binnen. Dan komen de neven van Lambertus en slaan de indringers met knuppels uit het huis.[40] Buiten wordt geschreeuwd: ‘steek het vuur aan zodat het huis in vlammen opgaat en zij levend verbranden’.[41] Zijn neven hebben een moord begaan en moeten boeten met hun leven. Lambertus herinnert zijn neven eraan dat ze een misdaad hebben begaan. Hij zegt; ‘weten jullie dan niet dat de Heer zondaren die tweemaal dezelfde fout begaan geen recht zal aandoen en dat hij ongewroken zonden niet zal vergeven? Ontvang het kwaad dat jullie hebben verricht nu op gelijke wijze terug. Waarom zijn jullie anders naar mij toe gekomen? Het is beter om je lichaam te laten verscheuren en je handen schoon te houden, opdat je geest behouden blijft op de dag des Heren, tot in eeuwigheid’.[42] De indringers dringen opnieuw het huis binnen en doden iedereen die ze zien met het zwaard. Een van hen is op het dak geklommen en doorboort de bisschop met een werpspies. Door een aantal dienaars van de bisschop die konden vluchtten, werd later het dode lichaam van de bisschop in een boot gelegd en naar Maastricht vervoerd. Verder valt te lezen dat Lambert op dezelfde plek als zijn ouders is bijgezet in de kerk van Sint-Pieter bij Maastricht. Het is duidelijk dat de schrijver van deze vita wil laten zien dat Lambertus onschuldig is. Deze oudere vita wijkt duidelijk af van latere Lambertus Vita’s, waarin de Maastrichtse bisschop wordt omschreven als bewaker en verdediger van een eervol huwelijk. Deze oudste vita in het verhaal van de moord een bijrol voor Lambertus. In de latere vita’s krijgt Lambertus de hoofdrol. Dodo blijft in het verhaal de slechterik, maar wordt nu de broer van Alpaïda, de bijvrouw van Pippinus (Pepijn van Herstal). Of Dodo (Hodonis) de gemaal van Adela van Pfalzel een broer is van Alpaïda (Chalpaïda) is niet te achterhalen behalve dan uit deze genoemde vita.

De vita van Lambertus door Sigebert van Gembloux

De vita van Sigebert van Gembloux is een echte hagiografie. Sigebert haalt de christelijke moraal van een goed huwelijk erbij. Alpaïda, de minnares van Pippinus (Pepijn van Herstal), die uit wraak tegen het afkeuren van Lambertus van hun buitenechtelijke relatie de bisschop laat ombrengen door haar broer Dodo. Lambertus had volgens Sigebertus van Gembloux veel kritiek op de levenswijze van Pippin (Pepijn van Herstal) met zijn bijvrouw Alpaïda. Bij haar had Pippin een zoon Karolus later (Karel Martel) genoemd. Alpaïda was zo vol haat tegen Lambertus en stookte haar broer graaf Dodo tegen hem op. Dodo was raadsman van Pepijn. Tijdens het middagmaal in december 696 hield Pepijn uit eerbied voor Lambertus zijn drinkbeker voor de bisschop. Deze zegende de beker. Zo deden verder alle anderen. Toen Alpaïda kwam met haar beker, weigerde de bisschop. Want een zegening zou haar buitensporig gedrag met Pippinus goedkeuren. Dit zette bij Alpaïs kwaad bloed en werd er een plan bedacht samen met haar broer Dodo om Lambertus uit de wereld te helpen. De familieleden van Alpaïda en haar broer Dodo namen wraak en Lambertus werd in de nacht van 16 op 17 december 696 vermoord.[43] Ook de neven van Lambertus, Petrus en Adoletus worden vermoord. De familie van Lambertus behoorde tot de tegenstanders van de Pippiniden. Dit kwam mede door Grimoald, de oom van Pippinus, die koning Childerich II had laten vermoorden. Hofmeier Wulfoald was ook tegen deze actie van de Pippiniden en liet Grimoald en zijn zoon afzetten en ombrengen. Deze vete binnen de verschillende families is eigenlijk een recente als Lambertus wordt omgebracht.

Deze hagiografie van Lambertus waarin hij symbool staat voor een goed huwelijk is ontstaan nadat Bonifatius zijn concilies (742-744) heeft gehouden en heeft gestreden tegen de zedeloosheid binnen de kerk, tegen het feit dat bisschoppen ook getrouwd konden zijn (geweest) en ook kinderen hadden. Tegen de zedeloosheid aan het Frankische Hof. Lambertus was een Frankische bisschop. Hij komt ook uit de Iro-Frankische traditie. Dat huwelijk lijkt mij in deze zaak ondergeschikt en toont aan dat deze tweede vitae beduidend later is geschreven. Dat Lambertus meer moeite heeft gehad met het afstaan van kloosters aan de Pippiniden lijkt mij meer plausibel. De bisschoppen in de Iro-Frankische traditie hadden zelf veel macht. Deze macht werd hen door Pippin ontnomen. Lambertus is hier geen uitzondering op. Willibrord is een vervanger die tot de Pippinidische fractie kan worden gerekend.

Het waren graaf Dodo (Hodonis) en zijn mannen die de kapel binnen razen en werpen een speer, en schieten pijlen op de geestelijken. De laatste vita schrijver over het leven van Lambertus, Nicolaus schrijft dat hij door een zwaard in zijn hart is doodgestoken.[44] In de vita geschreven door Sigebertus is Lambertus met pijlen doorschoten en met zwaarden doodgestoken. Het is ieder geval een bloederig tafereel. Lambertus zijn lichaam wordt gebracht naar de basilica van sancte Petri in suburbio Traiectensi (Sint-Pieter) Op een herdenkingssteen staat te lezen; ‘Anno 696 hoc in loco, in paterno sepuchro corpus sancti Lamberti sepultum jacuit usque ad annum 709’. (Vanaf 696 is hier op deze plaats het lichaam van de heilige Lambertus begraven geweest, in het graf van zijn ouders, tot 709.[45] Dit stemt overeen met het bericht over Hugbertus (Hubertus) die ten tijde van de moord als ‘peregrinus’ in Rome was.[46] Hij wordt in 697 gekozen door paus Sergius als de opvolger van Landiberti (Lambert) en ontvangt de sleutel van Servatii (Servaas) bisschop van Tungrensis (Tongeren) en neemt hem voor Petri (de Heilige Stoel) mee naar Leodii (Luik). Eigenlijk bijna tegelijkertijd met de tweede reis van Willibrordus naar Rome. Volgens de oudste hagiografie van Lambertus werd Hubertus na de bekendwording van de dood van Lambertus (17 september 696), in Rome (697) als opvolger aangewezen en gewijd. De Translatie van Lambertus van Maastricht naar Luik vond plaats na 13 jaar op 28 april 709.

In 1748 werd de kerk van Sint-Pieter afgebroken. Ze lag op een eenzame plaats dicht bij de Maas, met de berg waarop Caestert staat aan de zuidkant en aan de andere kant de Jeker voor de scheiding met Maastricht. Ze werd naar een andere plek verplaatst. Op de plek waar de graven en zerken lagen werd een kleine kapel opgericht. Ze was daarvoor tijdens het beleg tegen de Spanjaarden in de as gelegd met uitzondering van het gedeelte van de kapel van Lambertus.[47] De vraag kan worden gesteld waarom Lambertus in eerste instantie in de Sint-Pieter werd bijgezet. Waarom was de bisschop van Tongeren niet in Maastricht in de kathedraal zelf bijgezet? Volgens de Merovingische grafstenen die zijn gevonden blijkt dat zijn vader en moeder ook in de Sint-Pieter waren begraven. Dat zou kunnen duiden op een familiekapel. Het is niet de eerste keer dat de bisschop van Tongeren niet in Traiectum zelf werd begraven. Er bestaat een tweede hypothese; dat de kerk in Traiectum was verwoest. Immers de monnik Willibrord trof in Traiectum een tot op de grond verwoeste kerk aan.

De stichting van het huisklooster Aefternacum (Echternach) bij Luxemburg

Het landgoed Aefternacum (Echternach) hadden Plectrudis en Pippinus gekocht van Irmina van Ören (Oeren). Ze was een zus van Theodrada en was een nicht van de vermoorde bisschop Theodardus van Traiectum (620-673). Bisschop Theodardus was een broer van hertog Theotcharius en een zus van Theodrada. Zijn opvolger was bisschop Lambertus Traiectum, een zoon van Aper, graaf van Haspengouw en Herisplinde. Theodardus zou een oom zijn geweest van bisschop Lambertus de laatste bisschop van Tongeren in Maastricht. Deze Irmina werd na de dood van haar echtgenoot Abdis van het Trierer vrouwenklooster Santa Maria ad Horreum. Dit klooster was gesticht op het land van de Romeinse Horrea bij Trier. Zij was degene die de eerste monniken naar Echternach liet komen. Irmina was de dochter van de hertog Theotcharius (625-682), die in 682 met zijn zoon Theodhard goederen in Seillegau in het zuidoosten van de diocese Metz aan de abdij van Weißenburg schonk. Deze waren ook gegoed in het gebied van Echternach. Theotcharius heeft het hertogdom in het Moezelland bestuurd. Irmina was afkomstig uit deze familie die grote goederen bezat in de omgeving van Trier en in Ribuarië. Het feit dat bisschop Theodoardus van Traiectum naar dat gebied in de Ardennen werd gestuurd om daartoe te zien op een grenscorrectie laat zien dat men wist dat hij de omgeving kende. Irmina had samen met broer Theodhard, de zoon van hertog Theotcharius het eigendommelijk goed Echternach. Irmina schenkt namelijk op 1 november 698 aan Willibrordus het op haar grond gebouwde kerk van de heilige Drievuldigheid samen met het klooster.[48]


Schenkingen door Plectrudis en Pippinus aan Willibrord

De oorkonde van Pippinus en Plectrudis van 13 mei 706 duidt op het in bescherming nemen door Pippinus van het klooster Echternach. Vanaf die tijd kon Pippin (van Herstal) van een monasterium spreken dat op zijn en dat van zijn vrouw Plectrudis eigengoed was gebouwd. Hij gaf aan Willibrord het privilege om de abdij naar zijn goeddunken te besturen zolang hij trouw bleef aan de Pippinidische dynastie. Semmler; het is niet Pippinus en Plectrudis of hun erfgenamen die de abdij tot een eigenklooster maakten. Het was de traditio die via de handeling van Willibrord werd voltrokken en zo Pippinus van Herstal als beschermheer (mecenas) benoemde en dit hiermee overging op zijn erfgenamen die dit steeds bevestigden. De bisschop van Trier is hierdoor buitenspel gezet.

Plectrudis en Pippin doen aan Willibrord toekomen, ‘res proprietas nostrae’ een op hun gemeenschappelijk grondstuk staande monasterio Epternaco (Echternach) in de pago Bedensi aan de rivier de Sura dat ze van Theodhard, de zoon van hertog Theotcharius hadden gekocht en hun aandeel van de helft van deze villa die ze gezamenlijk met Irmina van Ören bezaten. Als de plompe vervalsing van de oorkonde van Irmina even wordt gelaten voor wat het is, en men alleen naar de inhoud kijkt zonder verder te oordelen dat deze vals is.[49] Ziet men dat de inhoud precies aansluit op dit andere diploma van Pippinus en Plectrudis dat geen vervalsing is. Hiermee komt het idee van de eigenkerk en het eigenklooster zoals de Pippiniden en later de Karolingers ze bezaten overeen. Willibrord krijgt het gebruik van gebouw en kerk, waarover hij kan beschikken maar de grondheerlijkerechten blijven bij Pippinus en Plectrudis, die daarmee het eigen beschikkingsrecht over kerk en klooster houden. Uit de twee stukken kan worden afgeleid dat het deel van Irmina eertijds van haar vader hertog Theotcharius moet zijn geweest en via vererving of verkoop was afgesplitst en aan haar toekwam. Het andere deel was van haar broer Theodhard. Zodoende laat deze oorkonde (706) zien dat Irmina tot de erfgenamen van hertog Theotcharius behoorde.

In haar oorkonde (698) zegt ze zelf dat het bezit als ‘ex successione paterna vel materna’ gold. Hierdoor is ze vrijwel zeker een dochter van Theotcharius en een zuster van Theodard. Dit laat ook de gezamenlijke betrekking met de schenking aan het klooster Weißenburg zien door hertog Theotcharius. Het klooster van Echternach stond onder de bisschop van Trier. Een bevestiging van dit recht werd door Karel de Grote gemaakt dat alle basilicae binnen de bisschopsstad als ook alle monasteria binnen het bisdom onder het Hoogstift van Trier vielen. De schenking van de abdij van Echternach die Pippinus en Plectrudis doen aan Willibrord moet worden goedgekeurd door de bisschoppen van Trier. Daarom behoren ze ook tot de getuigen en zijn het mede-bezegelaars van de oorkonde.[50]

Willibrord als pion van Pippin maakt van Echternach een Pippinidisch eigenklooster en werd onderhouden via schenkingen die hij kreeg en die alleen het klooster ten goede kwamen. Willibrord was zeer goed op de hoogte gebracht van de handel en wandel van Pippin. Als Pippin overlijdt in 714 bevestigd zijn bastaardzoon Karolus (Karel Martel) de Traditio.

Pippin en Plectrudis doen ditzelfde met hun eigendommelijke bezit Traiectum castro. Dit weten we uit de geschriften van de monnik Beda. Hierop kom ik uitgebreid terug in een apart artikel omdat ze de aan het begin staat van de geschiedenis van Traiectum – Maastricht en de Rijksabdij van Sint-Servaas. De bevestiging van zijn zoon Karolus (Karel Martel) in 722/723 wil ik hier nu wel behandelen.

Willibrord maakt zijn testament op in 726/727 en weet heel goed wat er kan gebeuren met het klooster. Hij wil niet dat het net als in de tijd van Irmina van Ören onder de bisschop van Trier en het Hoogstift van Trier valt. Hij wil ook niet dat het toekomt aan het bisdom van Traiectum in Maastricht. Hij oorkond het ‘monasterium in ius et mundeburdium regum et imperatorum […] succedentium’.[51]

Door Willibrords toedoen vond de Benedictijnse Kloosterregel een ingang in de gebieden van de Moezel. De betrekkingen tussen Willibrord en de kerk van Trier was ronduit vriendschappelijk. Ondanks dat Echternach als een nieuw en zelfstandig centrum in rap tempo groeide, nam de belangrijkheid ook toe. Willibrord werkte in de eerste jaren van de 8ste eeuw ook mee bij de inrichting van het bisschoppelijke klooster Sankt-Maria ad ripam later (ad martyres). De Trierer bisschoppen stonden het kloosterleven van de 7de eeuw in hun verschillende vormen in hun stad toe. Ze hielden weliswaar de teugels zelf in handen. In Trier en door de stad gedomineerde vallis Treverica waren er bij de aanvang van de 8de eeuw ongeveer 25 kerken, waaronder 10 abdijen met geestelijke gemeenschappen. Met zowel monniken als nonnen. Het gehele gebied rondom Trier van Wasserbillig tot Detzem an der Ruwer en tot Hunsrück viel het onder de bisschop van Trier. Dit bisschoppelijk ambt nam heerschappelijke vormen aan toen de leiding van de kerk van Trier in handen viel van een hoog adellijke familie die het gebied van Trier een eeuw lang regeerden.

Uit die familie was Basinus de eerste bisschop in de rij (692-705), de zoon van zijn zus Liutwin, zijn zoon Milo (717-757) en Weomad (760-791). Deze Milo heeft op slinkse wijze zijn bisschoppelijk ambt geweld aan gedaan. Hij was aangesteld als bisschop van Reims toen Karolus (Martel) zijn zwager de bisschop Rigobert van Reims verdreef na 718. Hij bedacht zich geen moment om voor zijn erfgenamen en nakomende bisschoppen goederen uit het Hoogstift van Reims over te dragen naar Trier. Veel van de kloosters in en rondom Trier werden als eigenkerken behandeld en op hun vermogen en inkomsten werd aanspraak gemaakt. De immuniteit van de kerk van Trier werd door de Widonen zoals deze familie werd genoemd tot grafelijk niveau opgetild. Ook het muntrecht en tolrecht gingen op deze familie over. De graaf zelf had rond 700 zijn burcht al naar Bitburg overgebracht. Deze manier van opereren binnen het kerkelijk ambt in Trier had parallellen met Frankisch-Bourgondische streken, als ook in de Loire, maar niet in het Rijngebied. In Keulen waar de bisschop de teugels stevig in handen had, waren er veel minder kerken dan in Trier. Ook in Mainz had zich het eigenkerkenrecht veel meer ontwikkeld als elders. De adel speelde als partner van de bisschop een zeel grote rol in de stad en in de naaste omgeving.

Rond het einde van de 7de eeuw (675) is het bekeringswerk in het gebied van de Rijnoever tot aan de Bergranden een beetje afgesloten. De inrichting van de kerken in de Romeinse (Frankische) castella betekent alleen het begin van het christianiseren, dat door de crisis met de Merovingische koningen een vertraging opliep. In de gebieden waar de Fresonen (Friezen) en Sahson (Saksen) hun expansie hadden uitgebreid stortte deze volledig in. Met name de Oud Saksen waren moeilijk af te brengen van hun oude geloof. De gebieden die voor Keulen bestemd waren, werden steeds geplunderd door Sahson (Saksen). Zelfs Deutz heeft zich in die tijd niet tot een groot kerkelijk centrum kunnen ontwikkelen.

Door de rijkelijke overlevering van oorkonden uit de abdijen van Lorsch en Fulda kan men zien dat sinds de tweede helft van de 8ste eeuw in het Midden Rijngebied en in de Wettergau, eigenkerken van de lokale adel wordt gezien als toebehorend aan hun Hof en als in die hoedanigheid verkocht. Kleine kerken waren gebouwd of getimmerd uit hout en vakwerk. Archeologisch is bewezen dat teruggaand tot het jaar 700, de dorpskerken in de Neder-Rijn in de Keulse- en Maastrichtse diocese zo werden gebouwd. Door het opkomen van het verchristelijken van de dodencultus, verdwenen de heilige begraafplaatsen, waar overledenen die in het oude geloof zijn gestorven, met allerlei gaven en geschenken werden begraven of bijgezet. Aan de linkerzijde van de Rijn werd dit al rond de 7de eeuw opgegeven en door vrome stichtingen voor het zielenheil vervangen. De graven zijn dan west-oost georiënteerd. Over het algemeen gingen de rijksgroten ertoe over om godshuizen te bouwen op de oude hoger gelegen begraafplaatsen. In de regel in de buurt van hun Hoven. Deze hofkerken trokken de sepultura (het begraven) naar zich toe. En de oude rijen-graven bij hun hoven, waarop geen kerken waren gebouwd werden verlaten. Zo ontstond voor ons het beeld van het dorp met haar kerk en kerkhof binnen deze plaatsen.


Wie was Plectrude, de vrouw van Pippin?

Wie was deze machtige vrouw Plectrude die optreedt samen met haar echtgenoot in de oorkonden. Plectrude was de dochter van seneschalk Chugobertus (Hugobert) aan het hof van Chlodowech III.[52] Volgens de oorkonden uit 706 en 714.[53] Eckhardt (1965) heeft er een hele gedetailleerde studie van gemaakt met een uitgebreid bronnenonderzoek.[54] Volgens Eckhardt is hij de seneschalk die in 693/694 aan het hof van Chlodowech III leefde. De broer van Plectrudis heette ook Chugobertus en was in 683-697 comes palatii (paltsgraaf) aan het hof van Theoderico (Theuderik III) (675-691) De seneschalk en de comes palatii kunnen niet een en dezelfde persoon zijn. Niet omdat het twee verschillende functies betreffen en anderzijds omdat de vader van Plectrudis in 706 en 714 tijdens de ondertekening nog had geleefd maar dan niet heeft bezegeld. De broer van Plectrudis bezegeld wel. Deze laatste comes palatii (paltsgraaf) Hugobert of Hubertus blijkt haar broer te zijn en is in 697 verheven tot bisschop van Traiectum. Hij is degene die de bisschoppelijke zetel (sedes episcopalis) naar Luik verplaatst. Hij brengt ook het corpus van zijn vermoorde voorganger Lambertus (Landobert) over van Maastricht naar Luik. Zowel de Vita Hugberti episcopi Traiectensis[55] als de Vita Landiberti Episcopi Traiectensis[56] kunnen ons hierover meedelen. Hier staat hoe Hugbertus eerst in de tijd van de gewelddadige hofmeier van Neustrië Ebroin tot aan de dood van deze Ebroin (683) paltsgraaf (comes palatii) aan het hof is geweest. Hij is een broer van Plectrudis de echtgenoot van Pippinus. De ondertekening van de oorkonden is ook zo opgesteld dat Hugbertus direct volgt binnen de namen van de familie; Pippinus, Plectrudis en hun zoon Drogo. Hugebertus sterft op 30 mei 727.[57] Hugobert is dus tot 697 paltsgraaf (comes palatii) geweest en verbleef ook in Aquitanië.[58] Zijn identiteit met de bisschop van Tongeren zetelend in Traiectum (Maastricht) kan door deze bevestiging niet betwijfeld worden. De zoon van bisschop Hugobert met de gelijknamige naam is wederom paltsgraaf (comiti palatio) onder Karlomannus.[59] Zijn andere zoon volgde zijn vader op als bisschop Florbertus van Tongeren en Traiectum zetelend in Luik.[60],

Plectrudis de gemalin van Pippin, en een dochter van Huogoberti. De oudere oorkonden van 691[61] laten dit gegeven weg. De abdis Irmina van Ören wordt verondersteld de moeder van Plectrudis te zijn. Dit is niet juist. Sinds de 11de eeuw wordt er een traditie ingezet die van Irmina een dochter maakt van Dagobert II. In een vervalste oorkonde uit de 11de eeuw schenkt Dagobert II in opdracht van zijn gemalin Nantchildis bezittingen aan hun dochter Irmina die de stichtster is van het klooster Santa Maria ad Horreum (Klooster Ören/ Oeren) in het dal van Trier.[62]

Volgens deze oorkonde was Irmina gehuwd met ene graaf Herman. Maar ze is niet de eerste abdis en ook niet de stichtster geweest, dat was Abdis Modesta. De oorkonde is een vervalsing en ook nog eens een slechte. Dagobert II was niet getrouwd met Nantchildis, dat was Dagobert I. Deze laatste was al rond 638 overleden en kan niet overeenstemmen met de datum van ondertekening 7 september 646. Ook de in de oorkonde genoemde hofmeier Grimoald was toen niet meer in beeld als hofmeier van het paleis. Van dergelijke oorkonden zijn er zeer veel. Het laat zien dat een onderzoeker alert moet zijn en niet zonder meer de inhoud van een oorkonde kan overnemen. Dat was natuurlijk vanaf het begin van de opstelling van de oorkonde de bedoeling, dat de oorkonde voor echt zou worden aangezien.

Hugebert (Chucus) was de in 613 aangestelde hofmeier van Austrasië die samen met Arnulf en Pippinus (Pepijn de Oudere) tegen koningin Brunichilde streed. Het is niet bekend of de vader van Plectrudis via vaderlijke lijn tot de familie sibbe van deze Austrasische hofmeier behoorde. Pippinus krijgt door dit huwelijk met Plectrudis veel bezittingen en landerijen tussen de Moezel, Rijn en Maas. Het bericht gaat dat zijn vader Anselgisel door een tegenstander werd doodgeslagen na het hoogverraad en de val van hofmeier Grimoaldus (Grimoald) (662). Hierdoor hadden hun verwanten van de Arnulfinger familie het ook zwaar.

In de jaren zeventig van de 7de eeuw zal het huwelijk met Plectrude zijn gesloten. In 680 trok Pippinus (Pepijn van Herstal) samen met een hertog Martin op tegen de Neustrische hofmeier Ebroin.[63] Deze despoot Ebroin won bij Laon en nam de hertog Martin gevangen en stelde hem terecht. Ebroin werd echter vermoord voordat hij achter de gevluchte Pippin kon aan gaan. Nadat het Neustrische leger tot bij Namen was opgetrokken sloot Pippin rond 683 vrede met koning Theuderik III en zijn nieuwe Neustrische hofmeier Waratto. Hij erkende de Merovinger als koning en bleef ongehinderd aan als regent van Austrasië. De vrede bleef tot de dood van de hofmeier Waratto (686) toen Bercharrium (Berchar), een schoonzoon van Waratto hem als hofmeier opvolgde. De oorlog brak uit en Pippin slaagde erin om de overwinning aan zich te trekken. In deze oorlog die bekend staat als de Slag bij Tertry aan de Somme vielen heel veel doden. Hij veranderde het koninkrijk niet en nam het hofmeierambt van Neustrië over. Dit deed hij niet zelf. Hij zette een ander op de plek als hofmeier en vertrok zelf weer naar Austrasië. Vanuit zijn burcht regeerde hij als princeps Francorum. Pippin’s oudste zoon Drocus (Drogo) werd leider van de Bourgondiërs, van Reims, Sens en andere steden die tot zijn hertogdom behoorden. Pippin gaf hem Anstrud als vrouw, ze was de dochter of kleindochter van de hofmeier van het paleis in Neustrië, Waratto[64] en weduwe van Bercharrium (Berchar) schoonzoon van de overleden Waratto. Waratto was gevlucht van de slag bij Tertry en was door zijn eigen mensen omgebracht. Deze Anstrud baarde van Drocus (Drogo) vier zonen; Arnulf, die in 708 als opvolger van zijn overleden vader Hertog van Champagne werd en ook voor de oorkonden van Echternach heeft gezegeld. Hugo die als aartsbisschop van Rouen en later als abt van Saint-Wandrille (Fontenelle) en Jumièges een grote rol speelde. Hugo groeide op bij zijn energieke grootmoeder Ansfeld, de weduwe van de overleden Waratto. Deze bereide hem voor op een geestelijk leven. En dan nog Arnold en Drogo II.



De bevestiging van de Traditio door Karel Martel aan Willibrord

De private-oorkonde (12de eeuws afschrift) van Karolus Martel (Karel Martel), opgemaakt in januari 722/723 is een schenking die hij doet aan het klooster dat gebouwd is binnen de muren van Trajecto castro. Waar onze vader en abt Willibrordus aartsbisschop is over de conversationis coenobitali ordine (orde van missionerende monniken).[65] Hij verkrijgt de graslanden Graueningo met alles wat daarbij hoort. Hij verkrijgt het koninklijke domein, villa (landgoed) Fethna met het castro (omwalde/ ommuurde versterking).[66] Fethna dat gelegen is in de pago nifter laco (in het dorp naast het water). Met al het water en de grond die daarbij hoort, dan wel bij het landgoed Fithna als wel bij het castro dat genoemd wordt Trajecto.[67] Dit alles wordt geschonken met inbegrip van de landerijen, gronden, hutten, huizen, gebouwen, leengoederen, velden, weiden, bossen, wateren en waterlopen, kudden met hun herders, roerende en onroerende goederen tot vrije beschikking van de vaders van het voornoemde klooster. Op straffe voor diegene die zich tegen deze schenking verzet.[68] De baten van het koninklijke domein Landgoed Fithna liggen zowel buiten als binnen de muren van het Traiecto castro (castellum Traiectum).

De private oorkonde van Karel Martel is hier overgenomen uit de British Library Cotton ms. Tiberius C XI. Uit het cartularium van Ratbod nr. 1

Ego in dei nomine illuster uir Karolus maiorum domus, filius Pippini quondam, cogitans casum humanae fragilitatis, qualiter peccata possim abluere, et donante deo ad aeterna gaudia peuinere; id circo donamus a die presenti per hanc paginam testamenti, et donatum in perpetuo esse uolumnus, hoc est ad monasterium quod est infra muros trajecto castro situm constructum, ubi apostolicus uir domnus et in Christo pater noster Willibrordus archi episcopus sub santae conuersationis caenobitali ordine custos preesse uidetur. Omnem rem fisci ditionibus, quicquid in ipso trajecto castro tam infra muros quam et a foris, cum omnibus adiacentiis uel appenditiis, cum illo pasquae graueningo vel quicquid ibidem fiscus ad presens esse uidetur. Omnia et ex omnibus, totum et ad integrum, cum omni re quesita et in quisita; et similiter uillam uel castrum nuncupante fethna sitam in pago nifter laco cum omni mero et soliditate sua, omnes ad iecentias uel appendities tam ad ipsam uillam fethnam castro uel etiam ad iam dictum trajectum castrum ut diximus aspicere uel pertinere uidetur. Quantum cumque ad partem fisci uel ad nostram presens esse uidetur cum omni integritate eorum, quicquid dici aut nominari potest, hoc est, una cum mansis terris. casis. domibus, aedificiis, accolabus, litis, mancipiis, campis, pratis, pascuis, siluis, aquis, aquarumque decursibus, greges cum pastoribus utriusque generis sexus, mobilibus et inmobilibus, totum et ad integrum, ut diximus a die praesenti ad ipsum monasterium uel ad ipsam casam dei tradimus atque delegamus perpetualiter in dei nomine ad possidendum. ita ut ibidem omni tempore pro nostra mercede proficiat in augmentis. Et quic quid ex inde patres ante iam dicti monasterii uel rectores pro eorum oportunitate facere accreuerint liberam et firmissimam in omnibus habeant potestatem. Si quis uero, quod futurum esse non credimus, si nos ipse aut aliquis de heredibus uel pro heredibus seu quislibet ulla opposita aut extranea persona qui contra hanc donationem, quam nos pro diuino intuitu et animae nostrae remedio ad instar testamenti fieri et adfirmare decreuimus, uenire aut agere uel eam infringere conauerit, in primis iram dei caelestis incurrat et aliminibus sanctorum uel consortio christianorum efficiatur extraneus, et in super inferat una cum socio fisco auri libras V, argenti pondera X, coactus ex soluat. et quod repetit euindicare non ualeat, sed praesens donatio. ad instar testamenti a me facta, omni tempore firma et stabilis permaneat cum stipulatione sub nixa. Actum Harastallio uilla publice in ipsa die kalend. Ianuar. anno secundo regnante glorioso domno Thiedrico rege. Signum in lustris uiri Caroli maiorum domus qui hanc donationem fieri et adfirmari rogauit. Signum Carlomanhi filii ipsius. Signum Gariaonis. Signum Odonis. Signum baldrici. Signum Abbonis. Signum Engilbaldi. Signum Adalhardi. Signum Thiedoldi, Nepotis ipsius. Signum bosonis. Signum Widonis. Signum Grimfridi. Ego Ruotbertus subscripsi. Hariradus subscripsi. Audoinus presbiter subscripsi. Chelmoinus subscripsi. Chaldo cancellarius rogatus a Karolo supra dicto scripsi et subscripsi.

Deze private oorkonde door de hofmeier is een vervolg op de private oorkonde van Pippin (van Herstal). Pippin had in Traiectum (Maastricht) het koninklijk domein en landgoed Uiltaburh/ Uiltaburgh. Hij gaf dit landgoed aan Willibrordus, samen met het klooster, en twee kerken nadat bisschop Lambertus van Traiectum uit de weg was geruimd. Hij maakte ook hier in Maastricht van het voormalig koninklijk domein een eigenklooster en eigenkerk door het aan Willibrord te schenken. Willibrord verkoos daarna Pippin als beschermheer (voogd). Willibrord trad daarmee in de traditio van het ‘mundeburdio’ of munderburdis. Dat betekent dat Willibrord zich laat vertegenwoordigen door de mond van Pippinus. De voogd wordt zijn eigen verkozen Mondheer en stond onder zijn bescherming of Koninklijke bescherming. Het in bezit nemen van de kerkelijke goederen door Pippin (van Herstal) en nog meer door Karolus (Martel), zorgde dat de kerken een behoorlijke inkomstenbron moesten missen. De Frankische kerk vertoonde überhaupt trekken van verval. De grond van deze oorzaken die om zich heen grepen in de Frankische kerk waren; het loslaten van de regels, de regelloosheid rondom de cultus, bijgeloof en heidense praktijken en rituelen in dogma en liturgie en een verdwijnen van de hiërarchische ordening binnen de Frankische kerk. Dit verval wordt pas gestopt door invloed van Bonifatius die de zonen van Karolus (Martel), Karlomann I en Pippinus (Pepijn III de Korte) onder druk zette om de geconfisqueerde kerkelijke goederen weer los te laten. Dit probleem werd op drie Frankische Concilie opgelost, in 743, en 744.[69] Deze traditio waarin Willibrord zich begeeft is een kenmerk van de vroegmiddeleeuwse overdracht tussen heer en vazal. Tijdens deze overdracht werden een aantal symbolische handelingen uitgevoerd. Men zou kunnen spreken van een geënsceneerde macht. Door deze rechtshandeling stelde Willibrord zich onder de commendatio, onder de mond (mundeburdis) en in de bescherming van Pippin. Deze werd de beschermvoogd (lekenabt), ook al wordt deze benaming in het begin nog niet gebruikt. ‘Abbas in commendam’ werd een persoon die niet in het klooster woonachtig was en werd later door een landheer benoemd om de wereldlijke zaken te regelen en te beschermen. Deze handeling lijkt op dat van de handeling die bij gewone vazallen werd uitgeoefend, de ‘commendatio’. Hij werd geplaatst onder het gebruik van ‘se commendare’. Dit houdt in dat hij zich stelde onder de bescherming van Pippinus. Willibrord stelde zich niet onder de bescherming van de koning. Willibrord genoot dus een bescherming van de hofmeier en deze schonk hem hiervoor het monasterium van Sint-Servaas en een villa, een castro met alle daarbij behorende mobiele en immobiele goederen.[70]


Deze ‘commendatio’ was vastgelegd in een formule, dat wil zeggen in een oorkonde. In de oorkonde werden alle concrete gegevens genoemd. Ze stamt uit een formuleboek die als voorbeeld dienden hoe een oorkonde moest worden opgesteld. Deze formule is in Tours voor het eerst gebruikt en wordt de Formulae Turonenses genoemd.[71] Deze formule dateert uit het begin van de 8ste eeuw en gaat terug op een veel oudere traditie zoals Ganshof verteld.[72] Willibrord kreeg voor deze handeling een beneficium. Dit kon bestaan uit land en goederen. Soms waren het grotere grondheerschappen die ‘in leen’ werden geschonken. Villa of Mansus genoemd. Deze werden door Liten (onvrijen of slaven) bewerkt. Er is een handeling beschreven hoe dit in zijn werk ging. Toen in 971 Notger als abt van Sankt-Gallen werd verkozen, door toedoen van keizer Otto (Otto I), trad de abt in de vazalliteit van de keizer.

Meus tandem eris, ait, manisbusque receptum osculatus est; moxque ille evangelio allato, fidem iuravit’. (Dan word jij mijn man, zei de keizer, en nadat hij hem in zijn handen had opgenomen in zijn handen, kuste hij hem. Daarna werd het Evangeliar gebracht en beloofde de abt de trouw.[73]

In de vroege-middeleeuwen werden veel van deze handelingen alleen mondeling gedaan. Het was een gebruik dat mondeling werd voltrokken in het bijzijn van getuigen en aanwezigen. In sommige gevallen werd een oorkonde opgesteld. De ‘vazal’ en in deze situatie Willibrord was niet bij machte om het rechtelijke verdrag dat hij met zijn heer was aangegaan eenzijdig te verbreken. Tenzij deze heer zijn macht misbruikte.

De oorkonde van Pippinus is ons niet overgeleverd. Dit komt omdat ze in de ‘Traditio’ is opgenomen. Dit wil niet zeggen dat er geen oorkonde is geweest. De Traditio is de Germaanse variant op het uit het Romeinse recht overgenomen manier van eigendomsoverdracht. De verkooptransactie, de akte van overdracht vonden door rituelen plaats. Deze geheel geënsceneerde rituelen waren een belangrijke gebeurtenis. Hoe deze rituelen werkten, beschrijven Ganshof (1967)[74] en Althoff (1997-2003).[75] De oorkonde werd niet altijd opgesteld, alleen als de rechtspersonen van mening waren dat dit diende te gebeuren. De traditio over Pippinus (van Herstal) en Willibrord is ons via de monnik Beda overgeleverd. Beda geeft in korte bewoording weer wat Pippinus heeft geschonken aan zijn tijdgenoot Willibrord. Neem de notie dat de woorden van Beda uit het begin van de 8e-eeuw (731-735) dateren. Zijn oudst bewaarde handschrift is gekopieerd in of rond 737 in zijn eigen klooster.[76]

Als de traditio en oorkonde (12de -eeuws afschrift) van Karolus (Martel) hiernaast wordt gelegd, samen met het gegeven over de elevatie van Sint-Servaas door toedoen van Karel Martel en alle bouwwerkzaamheden die hierdoor ontstonden, en men weet nu dat dit in 721-722 heeft plaatsgevonden. Dan kom ik tot de volgende hypothese;

Willibrord verkrijgt de graslanden Graueningo met alles wat daarbij hoort. Hij verkrijgt het koninklijke domein, villa (landgoed) Fethna met de castro (versterking) Fethna dat gelegen is in pago nifter laco. Met al het water en de grond die daarbij hoort, dan wel bij het landgoed Fithnam als wel bij de burcht Trajecto. Dit zijn woorden uit het 12de eeuwse afschrift van de private oorkonde uit 722 afgegeven door de hofmeier Karel Martel. Fethna en Fithna lijken geëvolueerde woorden vanuit Uilta / Vilta. (hiervoor verwijs ik naar het artikel over Viltaburg).

De namen en de gebeurtenissen vallen nu op haar plaats. Het klooster van Sint-Servaas ligt aan het Vrijthof naast de Jeker-delta. Daarnaast staat de grafbasiliek van Sint-Servaas, het castro en landgoed Fethna (12de -eeuwse benaming)/ Uilta (8ste -eeuwse benaming). Aan de overzijde naast de rivier (Maas en Jeker) ligt het dorp. Gebouwd tussen de ruïne van het Laat-Romeinse castello en het Vrijthof. Het terrein ligt aan de Jeker-delta. Het is een gebied dat sinds de Romeinse tijd altijd nat is gebleven. Er liggen verschillende waterkommen of vijvers. Het gebied is drassig en nat. Ook een deel van het Vrijthof kon overlast hebben van het water uit de Jeker. Het dorp is een handelswijk en groeit uit tot vicus Traiectum (Maastricht), niet te verwarren met Wijck aan de andere zijde van de brug over de Maas. Ook daar was een vicus ontstaan. De muur van het palatio is dat van het eigengoed van Karel Martel. Hier wordt over hetzelfde domeingoed gesproken als bij zijn vader Pippinus (van Herstal).

Bij het vervaardigen van de afschriften in de 12de eeuw werd de oorkonde voorgelezen door een monnik, terwijl de andere monnik luisterde en het opschreef. Tijdens het vervaardigen van de oorkonde werd de naam Uilta veranderd in Fethna/ Fithna. In de oorkonde van 722/723 van Karel Martel staat precies hetzelfde geschreven als bij de overdracht van zijn vader Pippin aan Willibrord in 696. Hierbij lag het domeingoed castello Uilta ook in Traiectum net als bij Fethna in de opmaak bij Karel. Pippinus (van Herstal) schenkt deze goederen aan de abt en aartsbisschop Willibrord. Deze zelfde gebeurtenis vindt plaats bij Karel Martel in 722/723. Niet direct na de dood van zijn vader in 714 maar 8 jaar later. Wanneer ook de gegevens uit de oudste Gesta van Fontenelle erbij worden gehaald staat hier dat hun abt Wando door Karel Martel in 716 wordt opgesloten bij de monniken in Traiecto castro dat in oude tijden Uiltaburg werd genoemd en hij in 742 weer mag vertrekken en relikwieën meeneemt van Sint-Servaas en zelf bij terugkomst in de abdij van Sint-Wandrille (Fontenelle) ook een basiliek bouwt ter ere van Sint-Servaas, vallen hiermee alle puzzelstukken op haar plaats.

Willibrord ontvangt eerst het klooster van Sint-Servaas met het koninklijk goed. Daarna verkrijgt hij in 698[77] het landgoed in Epternaco (Echternach) van Irmina van Ören en in 706 volgt de toewijzing door Pippinus (van Herstal en zijn vrouw Plectrudis en het toewijzen van de bescherming en ‘mundeburdio’ van Willibrord.[78] In 714 volgt het landgoed Suestra (Susteren) vanuit de Koninklijke abdij van Pfalzel.[79]


De kloosterpolitiek onder Karolus Martel

De kloosterpolitiek van de Pippinus (van Herstal) gaat verder onder zijn zoon Karolus (Martel) Met de bisschop van Reims verloopt het onder Karolus (Martel), net zoals dat het met de bisschop van Rouen verliep onder Pippinus (van Herstal). Alle kloosters in de diocese van Reims vallen onder de bisschop en het Hoogstift van Reims. De bisschop beslist over wie hij kiest voor de bescherming. De bisschop van Reims stond in goede verstandhouding met Ebroïn de hofmeier van Neustrië. Deze had de dochter van de bisschop laten intreden in het klooster Orbais.[80] Daarom liet Odo (Hodonis), een gevolgsman van Pippinus de abt van Orbais afzetten en verdreef hem.[81] Na de overwinning door Pippinus (van Herstal) op de slag bij Tertry werd de abt van Ordais weer door Pippinus in zijn ambt gezet. Pippinus zag geen reden om met de bisschop van Reims net zo te handelen als met de bisschop van Rouen. Hij liet zelfs zijn een verwante van bisschop Reolus, ene Rigobert hem in het bisschopsambt van Reims opvolgen. Pippinus liet zelfs zijn zoon Karolus (Karel Martel) door hem dopen.[82] Toen Karel Martel het tegen de Neustrische hofmeier Raganfrid opnam, sloot de bisschop van Reims de deuren van zijn stad, om zich na de strijd te richten op de overwinnaar. Na de slag bij Vinchy (717) en Soissons (718) kwam Karel als overwinnaar uit de strijd. Hij verweet bisschop Rigobert zijn handelingswijze tijdens de strijd. Hierop werd de bisschop het episcopum, dat is de regering en het gebruik van het Hoogstift afgenomen en moest hierdoor moest vluchten naar Gascogne.[83] De situatie van het Hoogstift Reims kwam hiermee in dezelfde situatie als het Hoogstift van Rouen en de verbanning van bisschop Ansbert. Karel Martel gaf de res episcopi van de kerk van Reims over aan Milo van Trier zijn zwager. Karel Martel was getrouwd met Rotrude van Trier. Milo behoorde tot de vertrouwelingen van Karel Martel. Zo verging het ook in het Soissons en Autun. Overal waar de bisschoppen tegen de Pippiniden bleken te zijn werd de macht van de bisschop afgenomen, werden de verdreven of verbannen of zoals in Maastricht vermoord.[84]


In pago nifter laco

Het woord Nifterlaco uit de private oorkonde (722/723) van Karolus werd tot nu door historici als toponiem en als één woord gezien en gebruikt. [85] Het komt uit het 12de eeuwse Utrechtse Liber Donationum.[86] Het begin 12de -eeuwse Egmondse afschrift ‘het cartularium van bisschop Ratbod van Traiectum’ dat zich in het British Museum in Londen bevindt, heeft niet het woord Nifterlaco als een toponiem staan. Er staan duidelijk drie losse woorden ‘pago nifter laco’.[87] Otto Oppermann heeft zich ook over het cartularium of cartularium van Ratbod gebogen. Zijn bevindingen wijken behoorlijk af van dat van Samuel Muller. Deze laatste blijft in de waarschijnlijkheid praten. In het oudst bewaarde 11de eeuwse afschrift van Ratbods cartularium[88] staat; Commemoratio de rebus sancte Traiectensis ecclesie, que olim a regibus et ab aliis domini nostri Iesu Christi fidelibus eidem ecclesie tradite sunt. In het Utrechtse 12de eeuwse afschrift als ook het 15de eeuwse Utrechtse afschrift zijn de woorden ‘et ab aliis’ niet overgenomen. Oppermann zegt dat Muller het voor een toevoeging houdt en dat de oorspronkelijke betekenis alleen op de koningsoorkonden van toepassing zouden zijn. Oppermann legt uit dat dit niet aannemelijk is, omdat de oorkonden 1 en 2 helemaal geen koningsoorkonden zijn. Afschrift 1 en 2 behoren bij nummer 23 in dit cartular, waarin: Commemoratio de rebus sancti Martini Traiectensis ecclesie que iam olim ibidem a fidelibus tradite sunt, samen met de koptitels van de afzonderlijke oorkonden (afschriften). Dit soort koptitels hebben alleen de hofmeier oorkonden (afschriften). Verder oorkonde (afschrift) 19 tot 22 als ook het diploma van Zwentibold nr. 24. Het Kopie boek van Ratbod was in drie delen opgemaakt. Ze kreeg allereerst de opschriften en de koptitels. Deze zijn niet doorgevoerd bij de oorkonden (afschriften nr. 3 tot nr. 10). Het eerste afschrift richt zich niet alleen op nr. 1 tot nr. 10, maar ook op nr. 19 tot nr. 22. Het tweede afschrift richt zich alleen op nr. 23. De oorkonden nr. 11 tot nr. 18 en nr. 24 en nr. 25 zijn net als een deel van de goederenlijst pas in het cartularium van Ratbod opgenomen in het jaar 953 of vrijwel direct daarna afgeschreven. Dit afschrift uit de 10de eeuw is volgens Oppermann onveranderd overgenomen. Ratbods cartularium bestond daarna van oorsprong uit afschriften van Koningsoorkonden, Private-oorkonden en een goederenlijst. Ratbod heeft niet zoals Muller het voor waarschijnlijk houdt, aangelegd vanwege de bevestiging van de Koningsoorkonden door koning Konrad I hij moet het volgens Oppermann aangelegd nadat hij bij leven van koning Arnulf (8 december 899) bisschop was geworden.[89] In het oorspronkelijke samengestelde cartularium van Ratbod zijn de diploma’s nr. 11 tot nr. 18 die op zijn vroegst van 953 zijn, het diploma nr. 24 en de bisschopsoorkonde nr. 25 daarbij gekomen. Vijf Ottoonse diploma’s die de kerk in Utrecht bezat, zijn niet in het oorspronkelijke cartularium opgenomen. Deze zijn alleen bekend via een veel later 15de eeuws afschrift (Utrechts cartularium)[90] Een van deze oorkonden van de Duitse keizer Otto II (975 juni 6), waarin de bezittingen in Insterlaca worden genoemd met onder andere villam Amuda[91]

De naam Fethna uit het begin van het 12de -eeuwse afschrift[92] blijft in het laat 12de -eeuwse kopie[93] Fethna. De woorden ‘pago nifter laco’ als beschrijving worden samengevoegd tot pago Nifterlaco en wordt een toponiem en ook als zodanig daarna gezien. In het 15de- eeuwse kopie[94] is het Fithnam geworden en Nifterlaco is veranderd in Insterlaca. Insterlaco wordt door de 17de -eeuwse schrijvers tot een land of graafschap Insterlake gemaakt.[95] De villa Fithnam castro (15de eeuw)[96] of zoals in de oudere versie de villa Fethna castro (begin 12de eeuw)[97] is voor de historici een moeilijk te lokaliseren plaats. Gysseling en Koch schrijven dat het castrum Trecht de fisci in en buiten de muren van dat castrum en in het domein Vechten zijn gelegen.[98] De Monumenta Germania Historiae onthoudt zich van plaatsbepaling. De traditionele historici uit de 20ste eeuw waaronder Blok waarvan ik veronderstelde dat deze gerespecteerde geleerde nauwgezet zijn bronnenonderzoek zou hebben gedaan, laat zich meeslepen in zijn eigen fantasie en wordt onnauwkeurig.[99] Het bronmateriaal wat hiervoor wordt gebruikt komt uit het Aartsbisschoppelijk Archief van Utrecht. Het 12de eeuws Liber Donationum[100], als ook het 13de en latere 15de eeuwse kopie. Bij P.D. Blok (1962) wordt Fethna, Vechten, Castro Trajecto wordt Utrecht. Nifterlaco wordt Nifterlake en wordt als gouw rondom Utrecht geplaatst. De gehele oorkonde wordt topografisch uit elkaar getrokken en niet gezien als onderdeel van een groter geheel. Van de 20ste eeuwse historici was Blok niet de enige. Het heeft geen nut om ze allemaal op te sommen. Ze interpreteren letterlijk allemaal op dezelfde manier en met de meest grote gemakkelijkheid vloeien er hele verhalen over graafschappen op papier die niet historisch te plaatsen en te verantwoorden zijn. Hierdoor is via de 17de eeuwse schrijvers doorlopend naar de 20ste -eeuwse historici, Nifterlake een graafschap geworden in Utrecht. Traiectum en Traiecto Castro is Utrecht en het Romeinse ‘kasteel’ zoals het wordt vertaald. Fethna is ineens Vechten geworden.


De derde schenking door Pippin aan Willibrord

Dan was er nog een kloostergemeenschap deze werd gesticht door Adela, de halfzuster van Plectrude, de vrouw van Pepijn. Dit klooster werd gesticht voor 713 in het koninklijk slot Pfalzel. Dit was door Adela verkregen van Hofmeier Pepijn zelf. De abdij van Pfalzel is nauw verbonden met de latere Karolingische kloosterstichting van Prüm en ook met de abdij van Susteren. Van de abdij van Pfalzel bij Trier is het belangrijk om te weten dat de stichteres Adela (Adola) een bastaard dochter is van Koning Dagobert I. Haar oorkonde leek te gaan om een vervalsing, maar niets is minder waar. In haar testament staat dat ze een dochter is van koning Dagobert I. Haar moeder is niet koningin Nantchildis maar van de bijvrouw van Dagobert I Regintrudis. Maar hier is door Eckhardt (1965) en Wampach (1935) vastgesteld dat dit geen vervalsing betreft en Adela inderdaad een dochter is van Dagobert I, maar buitenechtelijk kind van zijn bijvrouw. Bij deze bijvrouw had Dagobert I nog een dochter, die Regintrudis werd genoemd. Zijn zoon Sigibert die ook uit deze relatie werd geboren, werd al op drie of vier jarige leeftijd koning (634) over Austrasië. De verbinding met de bijvrouw Regintrudis was in het voorjaar van 630 gesloten en Sigibert werd in de winter van 630/31 geboren. Dagobert I stierf op 19 januari 639. Zijn laatste kind van Regintrudis moet voor 639 verwekt zijn. Het kind uit het huwelijk van Nantchildis en Dagobert, Chlodovech II (Clovis II) werd koning over Neustrië. Als legitieme vrouw van Dagobert kon de koninginmoeder in Neustrië, Austrasië en als koningin-regentes regeren. Na de dood van Dagobert I, moet de seneschalk Hugobert de echtgenoot zijn geworden van de bijvrouw van de overleden koning. Hij stond immers als seneschalk naast de koning en als de koning immers iets zou overkomen, zou hij in zijn plaats tijdelijk kunnen vervangen.

Zijn zoon Hugobert die als paltsgraaf (comes palatii) ook een hoge betrekking had aan hetzelfde hof wijst ook op de belangrijkheid van de seneschalk Hugobert. Zijn dochter Plectrudis werd de ‘uxor nobilissima et sapientissima’ van de hertog en hofmeier Pippinus van Haristallio en daarmee de belangrijkste man in Austrasië. Door het huwelijk met Regintrudis (de Oudere), is Hugobert niet alleen de vader van Plectrudis en van de paltsgraaf Hugobert die later bisschop van Traiectum werd. Maar hij was ook de stiefvader geworden van de twee koningsdochters Adela en Regentrudis die nog zeer jonge kinderen waren toen hun vader koning Dagobert I stierf. De naam van Hugobert (Hugo) werd doorgegeven via Drogo, de oudste zoon van Plectrudis. Ook het oudste kleinkind van Regintrudis (de Jongere) heette Hugobert (Hucbert hertog van Beijeren).


In 714 werd de het koninklijke landgoed Suestra (Susteren) geschonken aan Willibrord die hier een klooster stichtte. Rond 720 stichtte een andere adellijke vrouw Bilichild uit de familiekring van de Haganonen het eerste nonnenklooster in Mainz. Dit Altmünster was waarschijnlijk nog Iro-frankisch. Pfalzel was al beïnvloed door de Benedictijns-Angelsaksische stroming. In 721 sticht Bertrada de Oude, de schoonmoeder van Pippinus (Pepijn de Korte) de abdij van Prüm. In 752 werd de abdij opnieuw gesticht door Pippinus (de Korte) en Bertrada de Jongere en opgenomen als huisklooster van de Karolingers. Het grondbezit van de abdij was zeer uitgestrekt. Als Adela, de abdis van het klooster Pfalzel haar testament opmaakt, noemt ze haar zuster Regintrudis en ook haar eigen zoon Albericus.[101] De koningin Regentrudis die als stichtster van het klooster Nonnberg in Salzburg in het necrologium[102] (dodenboek) van Sint-Rudbert in Salzburg is opgenomen is niemand anders dan de vrouw van de hertog van Beieren Theodos en de moeder van Theodebert. De titel van Regina kenmerkt haar als een Merovingische prinses. Zowel het feit dat haar moeder ook Regintrude was en zij een dochter was van Dagobert I, een zus van de abdis Adela van Pfalzel die haar in haar testament als haar zuster noteert, laat al deze gegevens op zijn plaats vallen. Hiermee komt een einde aan de relatie die men had toegeschreven aan Adela van Pfalzel en Irmina van Ören. Adela is een halfzus van Plectrudis. Van de zonen van Adela, ‘Albericus en Hadericus’ koopt Plectrudis zelfstandig het ‘mansionile Suestra’ in Maasgouw (het goed Susteren). De reden hiervoor is dat Plectrudis erfelijk verbonden was met Albericus en Hadericus en Pippinus niet. Plectrudis als halfzuster van Adela koopt haar mede-erfgenamen (de zonen van Adela) af met deze verkoop. Op 2 maart 714 doen ‘nomine inluster vir Pippinus dux, filius Ansgisili quondam, et inlustris matrona mea Blittrudis, filia Huogoberti’ het Goed Susteren van ‘quod Blittrudis dato precio ab Alberico et Haderico comparavit’ over aan bisschop Willibrordo. Adela heeft nog een kind gehad, Gerelindis. Het is Eckhardt (1965) en Wampach (1935) die ontdekken via het Gouden Boek van Echternach dat de kinderen van Adela in het boek worden genoemd, tezamen met de vader.[103] Dochter Gerelindis en zoon Hadericus zijn kinderen van Odonis. Dit blijkt de ‘domesticus en illustere’ Hodonis (Hodo) te zijn die in het jaar 669/70 voor Childerich II in een oorkonde voorkomt van Stavelot-Malmedy.[104]

De zoon van Adela, Albericus was getrouwd met Vastradis die later heilig werd verklaard. Deze hadden een zoon Gregorius die bisschop en abt werd van de Sint-Servaas abdij in Traiectum (Maastricht) met de Sint-Martinus als kathedraal.[105] Deze Gregorius ligt volgens de overlevering begraven in het eigenklooster Susteren in de Maasgouw. Zijn oudtante Plectrudis (Plectrude) stichtte later zelf in Keulen het klooster Maria in het Capitool (720). Gregorius van Traiectum wordt sinds de Humanistisch-Reformatorische geschiedkundigen Van Utrecht genoemd. Hetgeen volledig misplaatst is, omdat er van de plaats Utrecht in de periode van Gregorius nog geen sprake is. In geen enkele oorkonde komt de naam Utrecht naar voren. Deze interpretatie komt door het zuiverder formuleren tijdens de periode van het humanisme van de teksten, zoals de schrijvers dit in de 17de eeuw dit deden. Er is nog een briefwisseling bekend tussen Adela, de abdis van Pfalzel en Aelffled de abdis van Straeneshalh bij Whitby die haar een Angelsaksische abdis aanbeveelt die een pelgrimage onderneemt naar Rome.[106] De jonge Gregorius was in opleiding aan de hofschool. Zijn grootmoeder Adala had hiervoor bemiddeld.[107] Hij zal eerst abt worden van het Sint-Servaas klooster in Maastricht als Willibrord is overleden. Daarna komt de aanbeveling door Bonifatius om hem als bisschop van de Sint-Martinus in Maastricht te wijden. Hij sterft voor 8 juni 777 als hij 73 jaar oud is. Zijn neef Albericus (Alfric) de zoon van Hadericus (777- †784) volgde hem op als abt van het klooster in Maastricht en wordt gewijd als bisschop van Traiectum (Maastricht) van de kerk van Sint-Martinus. Hij is net als zijn oom Gregorius bijgezet in de abdij van Susteren. Gregorius werd omschreven als ‘de nobili stirpe Francorum secundum carnem progenitus’ wat op zijn voorname afkomst duidt. Hij behoorde niet tot de ‘stirpe regia’ (koninklijke familie) maar tot de ‘stirpe nobili’ (edelen). Bonifatius maakte (718) op een reis naar Rome een stop in het klooster Pfalzel. Hij trof daar bij de abdis Adela haar 14-/15-jarige neef Gregorius aan die zich aansloot bij Bonifatius.[108]

Sigibert III (†656) de zoon van Dagobert I en Regintrude (de Oudere) had een zoon Dagobert II (de Jonge). Hij werd door de hofmeier Grimoald verbannen naar Ierland. Deze Grimoald zette zijn eigen zoon Childebert (de geadopteerde) op de troon van Austrasië. Al vrij snel werd deze door Chlodovech II (Clovis II) de zoon van Dagobert I en Nantchildis afgezet. In 674 kwam Dagobert II terug en kreeg in 675 een deel van zijn erfgronden. Hij werd door zijn bediende (†679) vermoord tijdens een jachtpartij. De dochter van Sigibert III, Bilchilde was getrouwd met Chilperik II, de zoon van Chlodovech II en Bathildis. Haar kleinkind Childerik III zou de laatste Merovinger op de Frankische troon zijn. In 751 werd hij samen met zijn zoon Theuderich in het klooster van Sint-Bertijns in Sint-Omer opgesloten.


De abdij van Stablaco (Stavelot) en Malmundario (Malmedy) in de Ardennen

De belangrijkste kloosterstichting is die vanuit Luxeuil. Dit gaat terug op het initiatief van de Hofmeier Grimoald. Het was de bedoeling dat er een kerkelijk centrum zou ontstaan in het grote woudrijke land van de Ardennen. Rond 646 werd de monnik Remaclus die in zijn jonge jaren monnik in Luxeuil was geweest en in 632 de leiding kreeg over de pas gestichte abdij Solignac in Limousin naar Austrasië geroepen. In 648 stichtte hij de dubbel abdijen van Stablaco (Stablo/Stavelot) en Malmundario (Malmedy). Het klooster Stablo lag in de diocese van Tongeren-Traiectum.[109] De andere Malmedy lag in de diocese van Keulen. Het is belangrijk om te constateren dat koning Sigibert III fiscaal land ter beschikking stelde rond Cugnon in het westen van de diocese van Trier en een groot gebied rondom Malmédy en Stavelot in het grensgebied tussen de diocese van Köln en diocese Tongeren-Traiectum. De monnik Remaclus nam zijn zetel eerst in Malmédy. Daarna verlegde hij zijn zetel naar Stavelot, waar hij ook stierf tussen (671-679) en werd begraven. Een serie van kloosterstichtingen ontstond in het bisdom van Traiectum aan de Maas. Ondanks dat Kunibert van Colonia (Keulen) deelnam aan de stichtingen van het Remaclus klooster kwam er geen invloed vanuit Luxeuil in de Keulse diocese. Hij leidde zijn bisdom in traditionele banen. Door zijn toedoen kreeg Keulen een xenodochium, het Saint-Lupus. Dit was een hospitaal voor pelgrims en vreemdelingen. Voor de basilica van Sankt-Severin, Sankt-Ursula, Sankt-Gereon en Sankt-Clemens en later Sankt-Kunibert werden deze ook van een monasterium voorzien. Net zoals de basilica in Trier, kregen ook de basilica in Keulen de rechten voor zielenzorg. Als bisschop Amandus van Traiectum al na drie jaar aftreedt zal abt Remaclus van Stablaco (Stablo/Stavelot) bisschop van Traiectum worden. De bouwkosten van kloosterstichtingen namen de Hofmeiers voor hun rekening. Aan de volmaking namen de bisschop Kunibert van Köln deel en bisschop Numerian van Trier. Bisschop Amandus van Traiectum heeft zich hier ver van gehouden. Amandus wordt bedreigd in Maastricht en gaat weer terug naar Vlaanderen. Sigibert III verleende de immuniteit van vrijstelling van bisschoppelijk geweld pas in (743/47) Remaclus was bisschop van Traiectum na Amandus zijn aftreden in 650 en trad zelf ook af voor 656.[110] Of hij met dezelfde vijandigheid te maken kreeg als Amandus is niet bekend. Het is opvallend dat zijn voorganger ook aftreedt en de twee daaropvolgende bisschoppen van Maastricht worden vermoord. Theodoardi de neef van Irmina van Ören is in 657 bisschop van Traiectum.[111]

De abdijen van Nivelles, Fosse en Andenne in de Ardennen

Na de stichting van Stavelot-Malmédy volgde eigenlijk onmiddellijk de stichting van het huisklooster Nivelles in het woud op de grens tussen de diocese van Tongeren en Cambrai. Daarop de stichting van Fosse rond 650 door Grimoald’s moeder Itta de Nivelles (592-652), echtgenote (614) van Pippinus van Landen (580-639) en de zuster van Grimoald, Gertrudis de Nivelles (626-659). Hier kwam een Ierse invloed door de abten Foillan en Ultan. Remaclus stond in verbinding met de Trudo. Deze stichtte na 650 niet ver van Tongeren de bekende abdij van Sint-Trudo en droeg deze over aan de kerk van Metz. Vanuit Nivelles vormde zich een tweede stichting (691/692) door Grimoald’s jongere zuster Begga van Andenne (620-693). De latere machtige Abdij van Andenne bij Namen. Begga was getrouwd met Anselgisel van Metz (610-662), zoon van Arnulf van Metz en zijn vrouw Doda. Van Begga zijn twee kinderen bekend, Pippinus (Pepijn van Herstal) (645-714) en Clothildis (Clothilde van Herstal) (650-699). Deze stichtingen kwamen de kerkelijke ontwikkelingen in het land ten goede. Maar de invloed en kracht van de bisschop van de diocese Traiectum werd hierdoor sterk verminderd.


Het missioneren in het westen langs de kust onder de Fresonen voor 690

Voorafgaand aan het missioneringswerk van Willibrordus onder de Fresonen, werd de monnik Wulfram vanuit Neustrië aangespoord door het Hof om te gaan missioneren onder de Fresonen. Hij was geboren in Mauraliacus uit een Frankisch nobel geslacht en ten tijde van bisschop Eligius (Sint-Elooi).[112] Hij was opgevoed aan het Hof in Neustrië onder Dagobert I en zijn zoon Clovis II. Fulbert (Wulbert) de vader van Vulphran (Wulfram) had daar een militaire betrekking. Dit verhaal is opgeschreven door de monnik Jonas van Fontenelle (Saint-Wandrille). Na de slag bij Tertry (687) is Pippinus bezig om de macht van de bisschoppen in te perken. Wulfram trad in 687/688 toe tot de Benedictijner abdij van Fontenelle (Saint-Wandrille). In 690 ontving hij een priesterwijding. Hij werd naar het hof van Theuderik III van Neustrië teruggeroepen. Hij wordt tot bisschop van Sens gewijd. Wolfram verving zijn rechtmatige voorganger bisschop Amatus van Sens die in ballingschap was weggestuurd. Amatus was in ongenade geraakt door de koning Theoderik III tegen te spreken en commentaar te leveren op het gedrag aan het Merovingische hof. Wulfram is twee-en-een-halfjaar aartsbisschop van Sens. Daarna (695) geeft hij zijn positie op ten behoeve van zijn voorganger Amatus die terugkeert. Hij trok zich opnieuw terug in het klooster van Fontenelle in het bisdom Rouen. Vrijwel gelijktijdig krijgt hij het verzoek op naar de Fresonen te gaan in het kustgebied (Zeeland/ Maas- en Scheldemonding). Als Willibrord naar Rome vertrekt in 692 voor een goedkeuring van de paus en om relieken te vragen om kerken te kunnen stichtten, gaat Wulfram naar Fresia om te missioneren. Wulfram missioneert in Fresia tot aan de tweede Rome reis van Willibrord. De Frankische missies onder de Fresonen waren tot dan toe steeds spaak gelopen. Pippinus (van Herstal) die niet alleen met een staatsomwenteling bezig blijkt te zijn, maar ook binnen de kerk rigoureuze veranderingen doorvoert, probeert zijn macht en dynastie op te bouwen als een rots. Wie Wulfram naar de Fresonen heeft gestuurd is niet duidelijk. Of Pippinus hier invloed op had, of toch het Merovingische Koninklijk Hof? Dit blijven open vragen tot nu toe.

Het is geheel in strijd tegen het denkbeeld van de kerkelijke Hiërarchie dat een bisschop zich door plotselinge opwelling aangespoord naar een landstreek gaat om daar het evangelie te prediken, waarover al reeds een andere priester door dezelfde paus was aangesteld om daar te prediken. Weliswaar voorlopig zonder een vaste zetel tot dat hij tot aartsbisschop der Fresones werd aangesteld. Wulframs predikingen in Fresia hadden weinig effect. De monnik Jonas vertelt het legendarische verhaal van de Fresonse hertog Radbod (Redbad) die al met één been in het doopwater zou hebben gestaan maar zich terugtrok nadat zijn vraag was beantwoord door Wulfram of zijn voorouders zich ook in het hiernamaals bevonden en hij ze terug zou zien. Wulfram maakte Radbod duidelijk dat ze niet gedoopt waren en dus niet in de hemel waren opgenomen. Radbod stapte uit het water en verklaarde liever bij zijn voorouders in de hel te zijn dan met een klein stel armzalige paupers een eeuwigheid in de hemel te verblijven. Dit blijft een vita of heiligen verhaal, verfraait met wonderen en bijzondere gebeurtenissen. Van een mens als Radbod is het echt niet te verwachten dat hij zich zou laten bekeren. Dit strookt helemaal niet met de gebeurtenissen uit de annalen die over hem bekend zijn. Ik denk dat deze doopscene als een symbolische gebeurtenis aan het verhaal is toegevoegd. De Fresonen waren mogelijk genegen om te bekeren, maar ze waren niet bereid om hun voorouders te verloochenen of af te vallen. De missie van Wulfram was hiermee een hopeloze missie, zo bedoeld de hagiografische schrijver. Als de koning niet wil, dan volgt zijn volk ook niet. De monnik Jonas verhaalt ons dat Wulfram naar Ansbertus de abt van Fontenelle ging om monniken uit zijn klooster toe te staan om als metgezellen naar Fresia te reizen. Bisschop Ansbertus van Rouen werd echter de 28e januari 695 afgezet door Pippinus en stierf later in ballingschap te Haumont in de diocese Cambrai (Kamerijk). Ansbert was een tegenstander van Pippinus. De predikingen van Wulfram stopten toen Willibrord terugkeerde als aartsbisschop der Fresones. Hij moet tussen 690 en 695 in Fresia hebben gepredikt. Wulfram heeft vijf jaar lang gepredikt en pendelde steeds op en neer tussen het klooster van St. Wandrille in Fontenelle en het gebied waar hij predikte. Dit zullen de oevers van de Schelde en Walachria (Walcheren) en de verdwenen eilanden van Unystrachia en Anistrachia (Zeeuwse Eilanden) In het Fresia Maritima Regionis tussen de Bordine (Bornisse) en de Heidenisse (ten zuiden van Zeeuws-Vlaanderen, het verdwenen eiland van Sint-Lambert-Wulpen en het Zwin) en de Mark (Westkust Brabant) zijn geweest.

Willibrord ondernam in 692 zijn eerste reis naar Rome. Volgens Beda op eigen initiatief. Hij wilde persoonlijk de goedkeuring van Rome, maar ook om relieken van de paus te verkrijgen. Deze relieken moest hij gebruiken bij de kerstening van het missiegebied. [113] Zijn tweede reis naar Rome in 696 (695), werd gemaakt op verzoek van Pippinus (Pepijn van Herstal). Pippinus van Herstal was namelijk ook geïnteresseerd in de Gregoriaanse missioneringstactieken die hij zou kunnen toepassen in Fresia. Een aantal missies volgde onder Willibrord. Hij zocht begeleiding vanuit in Rome en maakte gebruik van de Frankische kerkelijke organisatie, en met middelen direct uit het Frankische machtscentrum. Op dezelfde momenten als dat de missioneringswerkzaamheden plaats vonden onder de Fresonen, vonden ze ook plaats onder de Oud Saksen. In de dunbevolkte en woeste gebieden. Alles ver weg van de stedelijke centra waar de bisschoppen woonden volgens de Vita’s of heiligenlevens. Lebuïnus en Marcellinus, die missioneerden volgens de hagiografiën rondom Deventer in Hamaland, Plechelmus rondom Oldenzaal, Liudger rondom Münster. De twee laatsten in het land van de Oud Saksen die door de oorlogen met Pippinus (Pepijn van Herstal), Karolus Martel (Karel Martel) en later Karolus Magnus (Karel de Grote) aan de Franken waren onderworpen. Vanuit de Abdij van Sint Servaas in Maastricht werd het gebied van het huidige Nederland gekerstend tot aan de grote rivieren. Lambertus eerst in Toxandrië (Brabant) en daarna Willibrord in Fresia Citerior (Zeeland, Zuid-Holland, Teisterbant, Betuwe, Dorestado). Als belangrijkste waterweg golden de Maas en de Waal. De heilige Livinus en de heilige Lebuïnus worden nog weleens door elkaar gehaald. Livinus (580-657) Lebuïnus (Laifwin) (700-785). Livinus predikte in Vlaanderen en Lebuïnus rond Deventer (Hamaland).

[1] MGH SS 10 [Annales et chronica aevi Salici. Vitae aevi Carolini et Saxonici] Finit tabula Prime Partis Gestorum Abbatum Huius Monasterii Trudonis. Incipit Liber Primus continens ortum Actus et Obitum Beati Trudonis, p. 364 [2] C. Suyskenus, Acta Sanctorum, Ex Latinis & Graecis, alirumque getium Munumentis, serva primigenia veterum Scriptorum phrasi, Tomus V, Antwerpen, 1755, Vita Tertia, auctore Sigeberto Gemblacensi, p. 589 cap. 3. [3] MGH SS 5, pp. 428-449, Vita Amandi cap. 18 p. 442. Vlg. Werner, Lütticher Raum, p. 231 aantekening 1. [4] MGH DD Mer. Diplomata regum Francorum e stripe Merowingica, pp. 22-23. / MGH DD Mer. Diplomata marorum domus regiae, Grimoaldus Dux, pp. 91-92/ MGH, DD Mer. Codex Bambergensis E. III. 1., pp. 26-27 [5] MGH SS rer. Merov. 5, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici III, Vita Remacli episcopi et abbatis, pp. 88-111 [6] MGH SS rer. Merov. 5. Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici III, Vita Rmacli episcopi et abbatis, p. 95 Na Remaclus wordt Theodard bisschop op papier. Hij had zich laten ontbinden om verder een eenzaam leven te leiden in het klooster van Stavelot en Malmedy. Zijn bisschopzetel werd toegekend aan zijn opvolger Theodard. Het is niet helemaal duidelijk wanneer deze overgang heeft plaatsgevonden. [7] Vrijthof is een omheinde of ommuurde plaats, een voorhof van een kerk. In Middel-Nederlands Vrithof. Vrieënen betekent beschermen, omheinen. De beschermde voorhof werd door inzegeing een territorium dat tot de sacrale ruimte ging behoren. Hier heerste de kerkelijke bescherming. Het terrein was hiermee afgescheiden van de profane wereld. [8] MGH DD Mer. (1872), Diplomata Regum Francorum, nr. 29, pp. 28 – 29 “Unde iussimus pro hac re domno et patri nostro Theodardo episcopo vel inlustri viro Hodoni domestico cum forestariis ipsa loca mensurare et digisnare per loca denominata” [...] Childerik II was samen met zijn vrouw Bilichild en haar moeder Chimnechild en vermoedelijk ook dux Gundoin in Traiectum. Uit de uitvoerige grensbeschrijving in de oorkonde komt naar voren dat de grenscorrectie al voor het opstellen van de oorkonde was doorgevoerd. Theodard heeft dus al langere tijd in contact gestaan met het Hof van Childerik en zijn koninklijke ambtsdragers. [9] MGH SS 10: [Annales et chronica aevi Salici. Vitae aevi Carolini et Saxonici], Gestorum Abbatum Trudonensium Continuatio Tertia, Pars prior, p.367 Theodardi Traiectensis epyscopi […] Theodardo Traiectensi epyscopo. [10] Of de moord op Theodard is gegaan zoals beschreven in de Vita is niet bevestigd door een andere bron. Het lijden en sterven in het bloed van martelaarschap past in het schrijven van een hagiogafie. [11] Werner, Lütticher Raum, p.254 ‘copiosa multitudo virorum, regionem illam habitantes’. Waarmee wordt gezegd dat niet de gemeente, maar een bepaalde kring van personen wordt bedoeld. Met ‘viri’ worden de aanzienlijken en grooten van Maastricht en van de naaste omgeving bedoeld. Er wordt niet gesproken over de medewerking van de Clerus van Maastricht. [12] Volg Werner Lütticher Raum, pp.254-255 noot 93: Krusch in MGH SS 6, p. 356 aantekening 4, die hierop wijst dat al in de Passio Leudegarii I cap. 12 p.294: hii qui videbantur esse primi palatii, en cap. 20 p. 301: primi est quasi rectores palatii, de betekenis voor de hofmeiers. Cap. 4 p. 286: Ebroinus, ut dicimus maiordomus, qui sub rege Chlotario tunc regbat palatium) hier in het algemeen de rijksgroten aan het hof hierbij worden betrokken. Bij Childerich II is dit met een leidende persoonlijkheid aan het hof als de dux (hertog) Wulfoald niet anders. [13] MGH SS rer, Merov. 6, Passiones titaeque sanctorum aevi Merovingici IV, Vita Landiberti episcopi Traiectensis auctore Niccolao, p. 411. In de Vita is sprake van de Sint-Marie als de plek van de sedes episcopalis. De Sint-Marie of later de Onze-Lieve-Vrouwe heeft een verwisseling van het patronaat ondergaan. Verderop in deze publicatie wordt dit uitgelegd. pp. toevoegen. [14] Bibliotheque interuniversitaire Saint-Geneviève, Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis, fol. 98v. Saint Lambert eveques de la cite Du Treet. [15] Wulfoald was regent van Austrasië gedurende de tijd dan Childerich II nog minderjarig was. Daarna bleef hij raadsheer onder koning Childerich II (662-675) Hij werd in 662 als raadgever van Childerich aangesteld. Pas in 673 wordt hij als maior domus (hofmeier) vermeld. Na de dood van de koning Chlothar III van Neustrië in 673 werd Childerich II koning en alleenheerser over de het Frankenrijk en werd Wulfoald hofmeier over het gehele Frankenrijk. In 675 was er een complot van Neustrische edelen tegen koning Childerich II die werd vermoord. Wulfoald moest daarop vluchten naar Austrasië. Daar proclameerde hij samen met andere machtigen van het rijk Dagobert II tot nieuwe koning. De tegenstanders van Wulfoald, de nieuwe hofmeier Ebroin wilde Clovis, een zoon van Chlotar II op de troon. Hierdoor ontstond er oorlog tussen Neustrië en Austrasië. In 677 werd Dagobert II erkend als koning door Neustrië, maar in 679 werd ook hij vermoord. Wulfoald overleed in 680 [16] Matthias Werner, Lütticher Raum, (aantekening 14) p. 255. Als inderdaad Wulfoald oorspronkelijk de beschermheer was van Lambert dan behoorde de familie van Lambert daarna tot de tegenstanders van de Arnulfingers. Dit maakt zijn moord historisch ook verklaarbaar. [17] MGH SS 13, Annales Lobienses, p. 226, vlg. MGH SS 6, Vita Landiberti Episcopi Traiectenses auctore Sigeberto p. 394, vlg. MGH SS 6, Vita Landiberti episcopi Traiectensis Auctore Nicolao, p. 412 [18] MGH SS rer. Merov. 6, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici IV, Vitae Landiberti episcopi Traiectensis, p. 300, p. 338, Vita Landiberti episcopi Traiectensis Vetustissima, p. 358 Vlg. MGH SS, 13, Annales Lobiensium, p. 226. Vlg. MGH, SS rer. Merov. Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici IV, Vita Landiberti episcopi Traiectensis Vetustissima, p. 361 [19] In de Translationi Sancto Landoaldi, geschreven door Heriger van Lobbes, staat de vader van Lambert beschreven als: illustris vir Aper en als bezitter van Wintershoven. Sigibert van Gembloux overleverde in zijn Lambert vitae de naam van zijn moeder Herisplindis. Vlg. B. Krusch, Vita Landiberti episcopi Traiectensis, Vita Landiberti vetustissima, in MGH, SS. rer. Merov., 6, Hannover, 1813 pp. 299 – 444). [20] MGH SS rer. Merov. VI, Vita Landeberti episcopi Traiectenisis auctore Nicolao, p. 426, p. 415, p. 410. [21] Hugobert, Oda, Aper en Eudo; De Conversione s. Huberti Comitis noemd ‘comes palatii Hubertus’ en amita sua Oda Boggis Aquitanorum Ducis recens defuncti relicta vidua. De vita Landiberti episcopi Trajectenis van Nicolao noemt Theoderico rege comes palatii Hugebertus. Vlg. MGH SS rer. Merov. VI, p. 415. Childebertus rex Francorum noemt Hociobercthus comite palacii nostro. MGH Diplomatum Imperii I, Diplomata Regum Francorum nr. 70, p. 62. De Conversione s. Huberti comitis noemt comes palatii Hubertus onder Theodorico rege. Als het woord amita dat is gebruikt in de documenten volgens de strikte zin wordt toegepast, zou Oda een zus van Aper zijn. Oda is teven een zus van Hugebertus de sceneschalk. Oda wordt genoemd als dochter van Boggis, hertog van Aquitanië. Deze hertog waarvan het historisch bestaan onzeker is, wordt genoemd in MGH Diplomata [Urkunden] (DD) Mer.2: Merowinger 2 (DD Mer.), p. 582 Boggiso duci Dagobertus rex [..] Eudone Boggiso filio possessae fuere … qui Aquitaniae ducatu [..]. [22] MGH SS 13, p. 224-245, Annales Lobienses pp. 226-235; de bisschopslijst is in de annalentekst ingepast en eindigt met de Dominus noster Notkerus. [23] MGH SS 7, Herigeri Gesta episcoporum Leodiensium, pp. 134-189. [24] Werner, Lütticher Raum, p. 230 ‘das mit Bettulf ein sicher bezeugter Bischof von Tongeren-Maastricht fehlt, während Remaklus erscheint. Vlg. aantekening 5 op p. 230. [25] Vgl. Theuws, Maastricht as a centre of Power, pp. 179. [26] Josef Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, pp. 305 - 395 [27] Vlg. Semmler schrijft p. 305 noot 5, Zur Lokalisierung dieses Klosters F. Lohier – J. Laporte, in: Gesta ss. Patrum Fontanellensis coenobi (1936) S. 15 Anm. 31; R. Aubert, Dict. De géorg. et d’hist. eccl. XVII (Paris 1969) Sp. 490. [28] Vlg. Semmler, p. 306 en MGH Leges (in Folio) (LL), 1: Formulae Merowingici et Karolini aevi, Marculfi Formularum Liber I, nr. 24 p. 58 [29] J. Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, p. 307 [30] J. Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, p. 307 vlg. MGH SS rer. Merov, 5: Vita Filiberti abbatis Gemeticensis et Heriensis, p. 587-590, (Jumièges en Pavilly), vlg. MGH SS rer. Merov, 5: Vita Filiberti abbatis Gemeticensis et Heriensis, pp. 597 – 599 (bisschop Ansbert). [31] MGH SS rer. Merov. 5: Vita Wandregisili abbatis Fontanellensis, p. 19 [32] MGH SS rer. Merov. 5: Vita Geremari abbatis Flaciacensis, p. 630 [33] MGH SS rer. Merov. 5: Vita Geremari abbatis Flaviacensis, p. 632 [34] MGH SS rer. Merov. 6, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici IV, Vita Landiberti episcopi Traiectensis Vetustissima, pp. 353-394 [35] Vita Landiberti, c.11, pp.364-365 [36] MGH DD Mer. (1872), Diplomata Regum Francorum, nr. 29, pp. 28 – 29 Childericus rex Francorum, Emnechildis et Bilihildis gratia Dei reginae, viris illustribus Gundoin duce et Hodone domestico. “Unde iussimus pro hac re domno et patri nostro Theodardo episcopo vel inlustri viro Hodoni domestico cum forestariis ipsa loca mensurare et digisnare per loca denominata” [...] [37] Matthias Werner, Der Lütticher Raum in frühkarolingischer Zeit, Göttingen, 1980, pp. 287-288 [38] Vita Landiberti, c.13, p.367 [39] Vita Landiberti, c.12, p.366 [40] Vita Landiberti, c.15, p.368 en c.16, p.370 [41] Vita Landiberti, c.15, p.368 [42] Vita Landiberti, c.15, p.369, c.16, p.370 [43] W. Heijnen, Levensbeschrijving van den heiligen Lambertus bisschop van Maastricht en martelaar, begraven te Sint-Pieter., Bury Lefebure, Maastricht, 1850, p.56 [44] M. L’abbé E. Bougaud en Joseph Garnier (red.), Chronique de l’abbaye de Saint-Bénigne de Dijon suivie de la chronique de Saint-Pierre de Bèze Publiées d’apres les textes originaux, Dijon, 1875, p. 246, noot 2 Lambert, vingt-neuvième ´vèque de Tongres, depuis 635, tué en 696 par Dodon, frère d’ Alpaide, concubine de Pépin d’Héristal et mere de Charles-Martel. Voir sa vie dans les Bollandistes. 17 septembre, V, p.574-581 [45] W. Heijnen, Beschrijving van den Heiligen Lambertus, 1850 p. 56, pp. 64-68 Tijdens de ruiming van de kapel in 1847 moest ze worden afgebroken vanwege het graven van het kanaal van Luik naar Maastricht. De kapel kwam bij de aanleg in het taluut van de linker dijk te staan. Hierdoor werd de plaats van het koor, de kerk en bijna het gehele kerkhof vernietigd. Er werden in de grond een grote hoeveelheid mensenbeenderen gevonden. Deze werden opnieuw ter aarde besteld. Maar in de aarde van het koor vond met veertien zeer oude zerken. Geen van de zerken was vernietigd. Een is aan het koninklijk kabinet in Leiden geschonken. Drie andere verkocht aan de aannemers van het kanaal. De overige zijn in de nieuwe kapel geplaatst. Er liggen nog meer zerken begraven, maar deze liggen nog op de oude plaats en zijn destijds niet uitgegraven. [46] MGH Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.), 6: Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici (IV), IV. Vita Landiberti episcopi Traiectensis auctore Nicolao, p. 426 [47] W. Heijnen, Beschrijving van den Heiligen Lambertus, 1850 pp. 64-65 ‘cum perduelles suae catholicae majestatis templum municipii (sancti petri) incenderunt, per mansit cum fornice appendix illa sive capella sancti Lamberti integere, sicut de facto modo existit. Arch. Eccl. 1624’. Heijnen zegt dat hij dit uit het kerkelijk archief heeft gehaald. [48] MGH DD Mer. (1872), p. 173 nr. 55 [49] In het diploma van Irmina wordt ze weer een dochter van Dagobert II genoemd. Het is afkomstig uit het 12de eeuwse boek ‘Liber aureus Epternach’. Maar de inhoud van de omschreven goederen komen overeen met de beschrijving van Pippinus en Plectrudis. [50] Josef Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, pp. 312-313, noot 81 en 81a. [51] C. Wampach, Geschichte der Grundherrschaft Echternach im Frühmittelalter I, 2, Luxemburg, 1930, p. 16 nr. 2 Vlg. Josef Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, p. 313 [52] Seneschalk is een Frankische titel voor een belangrijke functionaris en plaatsvervanger van de koning. Hij was belast met het financiëel beheer. Dit was met name het innen van belastingen. De seneschalk was ook belast met juridische aangelegenheden, zoals de koninklijke rechtspraak. De titel als zodanig bestond nog niet, maar zijn functie is te vergelijken met dat van een seneschalk. Naast deze functie had hij ook nog een militaire functie. [53] MGH DD Mer. (1872), pp. 93-96, nr. 4 en nr. 6 [54] Karl August Eckhardt, Merowingerblut II Agilofinger und Etichonen, in: Germanenrechte Neuefolge Deutschrechtliches Archiv, Heft 11, Witzenhausen, 1965, pp 119-120 [55] MGH SS rer. Merov. 6, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici (IV), Vita Hugberti episcopi Traiectensis, p. 478 [56] MGH SS rer. Merov. 6, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici (IV), Vita Hugberti episcopi Traiectensis, pp. 414-415 [57] MGH SS rer. Merov. 6, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici (IV), Vita Hugberti Episcopi Traiectensis, p. 473 [58] Opvallend dat in de hagiografie van Hugebertus of Hubertus hij een prins zou zijn uit Aquitanië. [59] MGH DD Mer. (1872), p. 103, nr. 16 ‘et Hugoberto comiti palatio nostro’ [60] MGH SS rer. Merov. 6, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici (IV), Vita Hugberti Episcopi Traiectensis, p. 491 (14). ‘Mane vero facto, sexta feria una cum eregio filio suo Florberto prestolantes eramus eius [dat is bisschop Hugobert] gloriosum egressum’. [61] MGH DD Mer. (1872), pp. 91-92 nr. 2 [62] Wampach, Urkunden- und Quellenbuch zur Geschichte der altluxemburgische Territorien I, 1935, pp. 2-3, nr. 3, Origineel in de Stadtbibliothek zu Trier, MGH DD Mer. (1872)), Diplomata Spuria, pp. 169-170 nr. 52; Het is een valse oorkonde, waarin Koning Dagoberctus op verzoek van zijn gemalin koningin Nantchildis aan zijn dochter Irmina in het Trierer Dal in de pago Muslensae (Moezel) ter ere van de moeder van God een klooster heeft laten bouwen Monasterio op de plek van het Romeinse Horreum in Treverica (Trier) (Klooster Ören /Oeren), Hij geeft bij koninklijk besluit de bruidschat van haar man graaf Herimanno in het bisdom Laon en 40 boerderijen in het dal bij Trier. Dagobert trouwde in 628 met Nantchildis. Hij moet overleden zijn in 638. De akte moet zijn opgesteld rond 26 augustus 634 maar is ondertekent met de 7 september 646. Dagobert I is dan al overleden en hij was gehuwd met Nantchildis en niet zoals in de akte staat, Dagobert II. Hieraan is te zien dat de akte vals is. Ook was Irmina niet de eerste Abdis van het klooster Oeren, maar was dat Abdis Modesta. [63] G.H. Pertz, Die Geschichte der Merowingischen Hausmeier, Hannover, 1819, pp. 50 - 51 [64] MGH, SS rer. Merov. 2, Chronicarum Quae Dicuntur Fredegarii Scholastici Continuationes, (99), p. 171 [65] Johanna Lanczkowski, Lexikon des Mönchtums und der Orden, Wiesbaden, 1997, p. 82, p.154 Coenobium komt uit het grieks en betekent gemeenschappelijk of gezamenlijk en levenswijze. De betekenis voor een nederzetting van monniken kentekent zich door het gemeenschappelijke leven. Koinobion is naast monasterium de oudste benaming voor klooster. Koinobiten of Coenobiten leven volgens de regel van Benedictus. Conversario morum (Latijn, conversario) betekent verandering of omkeren. De conversatio morum is opgenomen in Benedictus-Regel 58,17. Hiermee wordt in het kloosterleven de kloosterlijke levenswandel bedoeld. [66] De versterking staat in deze niet tot een militair verdedigbare locatie. Kloosters en villa’s werden veelal ommuurd of omwald. [67] MGH DD Mer. (1872), Diplomata Maiorum Domus, II, pp. 98-99. Nifterlaco/ Insterlaco/ Viffterlaco is een toevoeging gemaakt door Heda in Hist. Episc. Ultrai. Edit. I. (1612) p. 21; edit II (1643) p. 30. Ze is afkomstig uit een 17de eeuws afschrift of kopie. Copia saec XVII in tabular Berolin. Cod. In fol. N 19, fol. 91’. [68] M. Gysseling en A.C.G. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, Brussel, 1950, pp. 304-3066 Integraal overgenomen. Afschrift tweede helft 12de eeuw (Utrecht Bisschoppelijk Archief) (De Traiecto) Ego in Dei nomine inluster uir Karolus maiorum domus, filius Pippini quondam, cogitans casum humanę fragilitatis, qualiter peccata possim abluere, et donante Deo ad aeterna gaudia peruenire; idcirco donamus a die presenti per hanc paginam testamenti, et donatum in perpetuo esse uolumus, hoc est ad monasterium quod est infra muros Traiecto castro situm constructum, ubi apostolicus uir domnus et in Xristo pater noster VUillibrordus archiepiscopus sub sanctę conuersationis cęnobitali ordine custos preesse uidetur, omnem rem fisci ditionibus, quicquid in ipso Traiecto castro tam infra muros quam et a foris, cum omnibus adiacentiis uel appenditiis, cum illo pascuę graueningo uel quicquid ibidem fiscus ad presens esse uidetur, omnia et ex omnibus, totum et ad integrum, cum omni re quesita et inquisita; et similiter uillam uel castrum nuncupante Fethna sitam in pago Nifterlaco, cum omni mero et soliditate sua, omnes adiecentias uel appendities tam ad ipsam uillam Fethnam castro uel ętiam ad iam dictum Traiectum castrum ut diximus aspicere uel pertinere uidetur; quantumcumque ad partem fisci uel ad nostram presens esse videtur, cum omni integritate eorum, quicquid dici aut nominari potest, hoc est una cum mansis, terris, casis, domibus, ędificiis, accolabus, litis, mancipiis, campis, pratis, pascuis, siluis, aquis, aquarumque decursibus, greges cum pastoribus utriusque generis sexus,mobilibus et inmobilibus, totum et ad integrum, ut diximus a die presenti ad ipsum monasterium uel ad ipsam casam Dei tradimus atque delegamus perpetualiter in Dei nomine ad possidendum, ita ut ibidem omni tempore pro nostra mercede proficiat in augmentis. Et quicquid exinde patres ante iam dicti monasterii uel rec/ tores pro eorum obportunitate facere decreuerint (a), liberam et firmissimam in omnibus habeant potestatem. Si quis uero, quod futvrum esse non credimus, si nos ipse aut aliquis de heredibus uel proheredibus seu quislibet ulla opposita aut extranea persona qui contra hanc donationem, quam nos pro diuino intuitu et animę nostrę remedio ad instar testamenti fieri et adfirmare decreuimus, uenire aut agere uel eam infringere conauerit, in primis iram Dei cęlestis incurrat et a liminibus sanctorum uel consortio xristianorum efficiatur extraneus, et insuper inferat una cum socio fisco auri libras V, argenti pondera X, coactus exsoluat. Et quod repetit euindicare non ualeat, sed presens donatio ad instar testamenti a me facta, omni tempore firma et stabilis permaneat cum stipulatione subnixa. Actum Harastallio uilla publice in ipsa die kalendarum ianuarii, anno secundo regnante glorioso domno Thiedrico rege. Signum inlustri uiri Caroli maiorum domus, qui hanc donationem fieri et adfirmari rogauit. Signum Carlomanni filii ipsius. Signum Gariaonis. Signum Odonis. Signum Baldrici. Signum Abbonis. Signum Engilbaldi. Signum Adalhardi. Signum Thiedoldi, nepotis ipsius. Signum Bosonis. Signum Widonis. Signum Grimfridi. Ego Ruotbertus subscripsi. Hariradus subscripsi. Audoinus presbiter subscripsi. Chelmoinus subscripsi. Chaldo cancellarius rogatus a Karolo supradicto scripsi et subscripsi. (a) deze laatste drie woorden ten dele onleesbaar geworden, aangevuld naar D. [69] François Louis Ganshof, Was ist das Lehnwesen? Darmstadt, 1967, pp. 14-15 MGH Leges [Rechtstexte] (Leges), 2,1: Concilia aevi Karolini [742-842]. Teil 1 [742-817], 1. Concilium in Austrasia Habitum Q.D. Germanicum, 742 april 21, pp. 1-4, 2. Concilium Liftinense, 743 maart 1, pp. 5-7, 3. Concilium Romanum, 743 september/oktober, pp.8-32, 4. Concilium Suessionense, 744 maart 2, pp. 33-36. [70] […] una cum mansis terris. casis. domibus, aedificiis, accolabus, litis, mancipiis, campis, pratis, pascuis, siluis, aquis, aquarumque decursibus, greges cum pastoribus utriusque generis sexus, mobilibus et inmobilibus, totum et ad integrum[…] Vlg. afschrift laatste kwart 11de eeuw, London, British Museum, ms. Cotton Tiberius C XI. Nº. 1 [71] François Louis Ganshof, Was ist das Lehnwesen?, Darmstadt, 1967, pp. 4-5, MGH Leges [Rechtstexte] (Leges), 1: Formulae Merowingici et Karolini aevi, Formulae Turonenses vulgo Sirmondicae Dictae, pp. 128-165 [72] François Louis Ganshof, Was ist das Lehnwesen?, Darmstadt, 1967, p. 4 [73] François Louis Ganshof, Was ist das Lehnwesen?, Darmstadt, 1967, pp. 80-81 [74] François Louis Ganshof, Was ist das Lehnwesen?, Darmstadt, 1967 [75] Gerd Althoff, Spielregeln der politik in mittelalter, Kommunikation in Frieden und Fehde, Darmstadt, 2003, Die Macht der Rituale, Symbolik und Herrschaft im Mittelalter, Darmstadt, 2003, Inszenierte Herrschat, Geschichtsschreibung und politisches Handeln im Mittelalter, Darmstadt, 1997/2003. [76] The Moore Bede, Ms Kk.5.16, Bede’s Historia ecclesiastica gentis anglorum (HE) is het oudste bewaardgebleven boek over de Engelse geschiedenis. Geschreven tussen 731 en 735. Dit manuscript is een van de oudste kopieën en is volgens Camebridge University aangelegd rond 737. Via University of Cambridge digital library te raadplegen: http://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-KK-00005-00016/221 Waarin de desbetreffende woorden Uiltaburg en Traiectum staan. [77] MGH Diplomata [Urkunden] (DD) Mer. (1872): Merowinger (DD Mer. (1872)), p. 173 nr. 55 afkomstig uit het Liber aureus Epternacensis Uit de 12de eeuw. In de Bibliotheek Gothana. Cod. Nr. 71 fol. 26. [78] MGH Diplomata [Urkunden] (DD) Mer. (1872): Merowinger (DD Mer. (1872)), pp. 93–94 nr. 4, Afkomstig uit het Liber aureus Epternac. Uit de 12deeeuw. In Bibl. Gothana. Cod. Nr. 71 fol.29’. pp. 94–95 nr. 5 Cod. Nr. 71 fol. 30’ med. [79] MGH Diplomata [Urkunden] (DD) Mer. (1872): Merowinger (DD Mer. (1872)), p. 95 nr. 6 [80] MGH SS 13, Flodard, Historia Remensis ecclesiae, p. 458 [81] Josef Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, p. 318 noot 14 Odo verschijnt in 670 als Hodonis en is domesticus onder Childeric II bij de oorkonden van de abdijnen van Stavelot en Malmedy. Hij blijkt ook uit de schenkingsoorkonde van zijn kinderen aan Willibrord de gemaal te zijn van Adela van Pfalzel. [82] MGH SS rer. Merov. &: Vita Rigoberti episcopi Remensis, p. 65 [83] Josef Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, p. 318 Vlg. MGH SS rer. Merov. 7: Vita Rigoberti episcopi Remensis, pp. 67-71 [84] Josef Semmler, Episcopi potestas und karolingische Klosterpolitik, in: Mönchtum, Episkopat und Adel zur gründungszeit des klosters Reichenau, Arno Borst (red.), Sigmaringen, 1974, pp. 305 - 395 [85] MGH DD Mer. (1872), Diplomata Maiorum Domus, II, pp. 98-99. Nifterlaco/ Insterlaco/ Viffterlaco is een valse toevoeging gemaakt door Heda in Hist. Episc. Ultrai. Edit. I. (1612) p. 21; edit II (1643) p. 30. Ze is afkomstig uit een 17de eeuws afschrift of kopie. Copia saec XVII in tabular Berolin. Cod. In fol. N 19, fol. 91’. [86] M. Gysseling en A.C.G. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, Brussel, 1950, pp. 304-3066 Integraal overgenomen: (De Traiecto) Ego in Dei nomine inluster uir Karolus maiorum domus, filius Pippini quondam, cogitans casum humanę fragilitatis, qualiter peccata possim abluere, et donante Deo ad aeterna gaudia peruenire; idcirco donamus a die presenti per hanc paginam testamenti, et donatum in perpetuo esse uolumus, hoc est ad monasterium quod est infra muros Traiecto castro situm constructum, ubi apostolicus uir domnus et in Xristo pater noster VUillibrordus archiepiscopus sub sanctę conuersationis cęnobitali ordine custos preesse uidetur, omnem rem fisci ditionibus, quicquid in ipso Traiecto castro tam infra muros quam et a foris, cum omnibus adiacentiis uel appenditiis, cum illo pascuę graueningo uel quicquid ibidem fiscus ad presens esse uidetur, omnia et ex omnibus, totum et ad integrum, cum omni re quesita et inquisita; et similiter uillam uel castrum nuncupante Fethna sitam in pago Nifterlaco, cum omni mero et soliditate sua, omnes adiecentias uel appendities tam ad ipsam uillam Fethnam castro uel ętiam ad iam dictum Traiectum castrum ut diximus aspicere uel pertinere uidetur; quantumcumque ad partem fisci uel ad nostram presens esse videtur, cum omni integritate eorum, quicquid dici aut nominari potest, hoc est una cum mansis, terris, casis, domibus, ędificiis, accolabus, litis, mancipiis, campis, pratis, pascuis, siluis, aquis, aquarumque decursibus, greges cum pastoribus utriusque generis sexus,mobilibus et inmobilibus, totum et ad integrum, ut diximus a die presenti ad ipsum monasterium uel ad ipsam casam Dei tradimus atque delegamus perpetualiter in Dei nomine ad possidendum, ita ut ibidem omni tempore pro nostra mercede proficiat in augmentis. Et quicquid exinde patres ante iam dicti monasterii uel rectores pro eorum obportunitate facere decreuerint (a), liberam et firmissimam in omnibus habeant potestatem. Si quis uero, quod futvrum esse non credimus, si nos ipse aut aliquis de heredibus uel proheredibus seu quislibet ulla opposita aut extranea persona qui contra hanc donationem, quam nos pro diuino intuitu et animę nostrę remedio ad instar testamenti fieri et adfirmare decreuimus, uenire aut agere uel eam infringere conauerit, in primis iram Dei cęlestis incurrat et a liminibus sanctorum uel consortio xristianorum efficiatur extraneus, et insuper inferat una cum socio fisco auri libras V, argenti pondera X, coactus exsoluat. Et quod repetit euindicare non ualeat, sed presens donatio ad instar testamenti a me facta, omni tempore firma et stabilis permaneat cum stipulatione subnixa. Actum Harastallio uilla publice in ipsa die kalendarum ianuarii, anno secundo regnante glorioso domno Thiedrico rege. Signum inlustri uiri Caroli maiorum domus, qui hanc donationem fieri et adfirmari rogauit. Signum Carlomanni filii ipsius. Signum Gariaonis. Signum Odonis. Signum Baldrici. Signum Abbonis. Signum Engilbaldi. Signum Adalhardi. Signum Thiedoldi, nepotis ipsius. Signum Bosonis. Signum Widonis. Signum Grimfridi. Ego Ruotbertus subscripsi. Hariradus subscripsi. Audoinus presbiter subscripsi. Chelmoinus subscripsi. Chaldo cancellarius rogatus a Karolo supradicto scripsi et subscripsi. (a) deze laatste drie woorden ten dele onleesbaar geworden, aangevuld naar D. [87] Jhr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, (Red.), Geschiedkundige Beschouwing van het Oude Handelsverkeer der stad Utrecht, van de vroegste tijden af tot aan de helft der twaalfde eeuw, Vierde stuk, Bijlage IX. (Ms. Cotton. Mus. Brit. Tiberius c XI.) Commemoratio de rebus Sanctae Trajectensis ecclesiae quae olim à regibus et ab aliis domini nostri Iesu Christi fidelbus, eidem ecclesiae traditiae sunt, Utrecht, 1846, pp. 181-221 [88] Afschrift laatste kwart 12de eeuw, London, British Museum, ms. Cotton Tiberius C XI. Nr. 1 [89] MGH Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Supplementum tomi XIII], Vita Radbodi episcopi Traiectensis, p. 570 [90] Vlg. Otto Oppemann, Untersungungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts, Utrecht, 1920, pp. 176-180 Vlg. onderstaande noot. [91] MGG Diplomata [Urkunden] (DD), OII (DD OII), pp. 121-122 nr. 107. Afschrift uit het Liber donationum einde 12de eeuw en uit de 14deeeuw uit het bezit van het Aartsbisschoppelijk Archief in Utrecht. (Het Utrechts Archief). Er is geen origineel voorhanden. Dit afschrift is een vervalsing en samengesteld uit andere afschriften. De naam pago Insterlaca toont aan dat het is opgesteld na de 12de eeuw en voor de 13de eeuw. En met enige zekerheid verzonnen en opgenomen in deze Liber donationum van Utrecht (het Utrechts Archief) Toegangsnummer 218-1, regest 43. Deze oorkonde van Otto II bevindt zich niet in het pakket van oorkonden wat zich in het British Museum in London bevindt. Het is gemaakt door het bisdom Utrecht om bezittingen aanzich te trekken. In dit geval Amuda. [92] British Museum London, Ms. Codex Cottonianus Tiberius C XI. Cartularium Ratbod [93] Het Utrechts Archief, Toegang 218-1 bisschoppen van Utrecht, Regest 43 Liber donationum (12de eeuws) [94] Het Utrechts Archief Toegangsnummer 218-1 Regest 52-a Liber donationum (midden 15de eeuw) [95] Frans van Mieris, Groot Charterboek, deel 1, Leiden, 1753 Graaflyk Charterboek van Holland, Zeeland en Vriesland. Eerste Deel, pp. 1-2 (pp. 36-37) Van Mieris (Apud Hedam Hist. Ultraject. Pag. 28 & seq.) Gerard van Loon, Aloude hollandsche histori der Keyzeren, koningen, etc, ’s Gravenhage, 1734, p. 315 (zonder bron), Wilhelmus Heda, Historia Episcoporum Ultraiectensium, vol. 2, Utrecht, 1642. Arnoldus Buchelius De episcopus Ultrajectinus, Utrecht, 1643, pp. xxxviii – xxxix (kaart waarin Bucchelius Interlacan et Islam op een kaart zet). [96] Archief Domkapittel Utrecht, Nr. 52a Liber donationum Hs. 6 C 26, 52a. (midden 15e-eeuw) fol. 10 [97] Chartularium Traiectense in Museo Britannico Manuscript ‘Cotton Tiberius’ C, XI Cfr. Arhiv VII, p.842 n. 3 (laatste kwart 11e eeuw) [98] M. Gysseling en A.C.G. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, Brussel, 1950, p. 304 [99] P.D. Blok, Iets over de geschiedenis van Nifterlake in: Jaarboekje van het Oudheidkundig Genootschap “Nifterlake” 1962, Utrecht 1962 pp. 1-17 ‘Nifterlake was de naam van een gouw, die voor het eerst genoemd wordt in 723 en voor het laatst in 975. Daar deze laatste vermelding niets anders is dan een woordelijke herhaling van een verloren gegaan stuk uit 953, moeten we zeggen dat de naam, voor zover wij weten, tussen 723 en 953 in levend gebruik was. Welk gebied werd er mee aangeduid? De gegevens zijn schaars: in 723 ligt Vechten erin, tot 834 vinden we vermeld, dat Utrecht erin lag, in 953 blijkt ook Muiden een onderdeel ervan uit te maken. De noordgrens is dus wel het Almere geweest; vandaar naar het zuiden zal de Vecht de as van Nifterlake gevormd hebben, zodat deze gouw in hoofdzaak de kleinbanen van het Vechtsysteem bedroeg. Blok schrijft op deze manier verder en is niet kritisch over de bronnen die hij hanteerd. Het artikel van Blok dient gelezen te worden om er een oordeel over te vellen. De wijze waarop Blok de ouderdom van bronnen datteerd, het gemak waarmee toponiemen worden ingevuld is ronduit opmerkelijk en niet een historicus waardig. Daarbij wil ik het maar laten. Blok gebruikt hiervoor het Liber donationum, uit; Het Utrechts Archief, (218-1 bisschoppen van Utrecht, 45-a Liber donationum, cartularium, bevattende meestal keizelijk giftbrieven, ca. 1350, fol. 19, 20. [100] Het Utrechts Archief, Toegang 218-1 bisschoppen van Utrecht, Regest 43 (12e-eeuws) Liber donationum, (pago nifterlaco fol. Scan 10), Toegang 218-1 Regest 44 (1e helft 13e-eeuw) Liber donationum of Cartularium van Radbod, 218-1 Regest 45 (1e helft 13de eeuw) het tweede cartularium van het Liber Donationum, keizerlijke brieven 1e helft 13de eeuw, 218-1 45-a Liber donationum (ca. 1350), 218-1 Regest 52-a Liber donationum (midden 15de eeuw) [101] MGH DD Mer. (1872), pp. 177-178 nr. 60 […] quaeque a dulcissima germana mea Regentrude dato pretio comparavi […] en ook haar eigen zoon, […] dulcissimo filio Alberico donavimus […] [102] MGH Antiquitas (Dichtung und Gedenküberlieferung), 2, Diocesis Salisburgensis, p. 69, 26. 7 Kal. Regendrudis regine et fundatricis, vlg. Karl August Eckhardt, Merowingerblut, II Agilolfinger und Etichonen, Witzenhausen, 1965, p.151 [103] Karl August Eckhardt, Merowingerblut, II Agilolfinger und Etichonen, Witzenhausen, 1965, p.156 [104] MGH DD Mer. (1872), Diplomata Regum Francorum, nr. 29, pp. 28 – 29 “Unde iussimus pro hac re domno et patri nostro Theodardo episcopo vel inlustri viro Hodoni domestico cum forestariis ipsa loca mensurare et digisnare per loca denominata” [...] [105] MGH SS 15.1, pp. 63-79 [106] MGH Epistolae [Briefe], Epp. sel. 1, Die Briefe des heiligen Bonifatius und Lullus, pp. 3-4 Dit is geen toeval. Aelffled was een verwante van Adela. Aldeberga een dochter van Charibert (†567) was een nicht in de eerste graad van Chlothar II. Deze huwde koning Æthelbert van Kent. Beide dochters van Æthelberga, dus nichten in de tweede graad van Dagobert I. Trouwden met de Northumbrische koning Eadwine (†633) Haar man werd gedood in de slag bij Hatfield, waarna Æthelberga naar Kent vluchtte. Ze stuurde een zoon en kleinkind uit het eerste huwelijk van haar man naar koning Dagobert I, die hen beiden vriendelijk opnam. Haar eigen dochter Eanfled (626) groeide op in Kent. Ze trouwde met de Northumbrische koning Oswinus en stierf als Eanfled de abdis van Whitby haar dochter Ælffled (654) werd al zeer jong aan het klooster toevertrouwd en werd ook abdis van Whitby en stierf daar (†713). Eanfled de moeder van Ælffled moet ongeveer 7 a 8 jaar zijn geweest toen haar halfbroer en kleine neefje naar het hof van Dagobert I werd gestuurd. Dagoberts dochter Adala die later abdis was van het klooster Pfalzel moet van deze relatie op de hoogte zijn geweest. Ælffled stuurde haar niet voor niets een aanbevelingsbrief voor de jonge angelsaksiche pelgrim zodat ze haar deuren in Pfalzel zou openen voor de jonge Abdis. [107] MGH SS 15.1, Vita Gregorii abbatis Traiectensis auctore Liudgero, p. 67 [108] MGH SS 15.1, Vita Gregorii abbatis Traiectensis auctore Liudgero, pp. 67-68 […] cui tunc abbatissa praeerat nomine Addula, religiosa valde et timens Deum, […] puer Gregorius, qui per idem tempus nuper a scola et palatio reversus sub laico adhuc habitu, quasi quartum decimum aut decimum quintum aetatis suae agens annum, Dei instinctu venit ad aviam suam, id est ad matrem patris sui Albrici supradictam abbatissam Deum timentem Addulam.[…] [109] MGH DD Mer. 1: Merowinger 1 (DD Mer.), DD Merov. 80-81, nr. 81, Sigibert III. Sticht de kloosters Stablo en Malmedy en voorziet de kloosters van schenkingen. (Bamberg, Staatsbil. Msc. Hist. 161, fol. 110r-112r. Chartularkopie 10. Jh. (C1) – Rome, Bibl. Apost. Vaticana, Vat. Lat. 8565, S. 551 Kopie 11 Jh. (C3) [110] Bibliotheque interuniversitaire Saint-Geneviève, Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis, fol. 97v. Remacles evecque de la cite de Treht [111] MGH SS 10: [Annales et chronica aevi Salici. Vitae aevi Carolini et Saxonici], Gestorum Abbatum Trudonensium Continuatio Tertia, Pars prior, p.367 Theodardi Traiectensis epyscopi […] Theodardo Traiectensi epyscopo. [112] MGH SS rer. Merov 4 Vita Eligii Episcopi Noviomagensis, p. 639 ‘Factus igitur est Eligius ‘Veromandorum et Noviomensis ac Tornacensis episcopus’ sicut decessor eius a Iona appellatut; sedes enim Veromandorum iam inde antiquitus Noviomagum translata atque cum eadem Tornacensis diocesis coniuncta erat. Suffronius eposcopus adhuc ‘de Veromandis’ a. 511 sedem suam distinxerat, dum seccessores eius saec. VII. ‘ex civitate Noviomo’ se fuisse testantur. […] [113] Reliekenverering is niet kenmerkend voor het christendom, maar is er wel nauw mee verbonden. Er is geen katholieke kerk zonder reliek. Er behoort een reliek in het altaar te zijn geplaatst, anders kan dit niet worden gewijd. Relieken zijn van wezenlijke betekenis voor de heiliging van een kerk. Het woord is afgeleid van 'relinquere', achterblijven. Er zijn drie soorten relieken. De primaire, het gebeente of het bloed dat was opgevangen, desnoods haren. De secundaire relieken zijn kledingstukken, de passierelieken waaronder de splinters van het Kruishout, de lijkwade, maar ook stola en staf van een heilige. De tertiaire relieken zijn aanrakingsrelieken: dat zijn alle voorwerpen, zoals grafdoeken en kist, die met de heilige in aanraking geweest zijn. In de beginperiode van het christendom werd de liturgie vaak gevierd bij of boven het graf van een heilige. Later werden de relieken opgegraven en verheven tot in de altaren, een deel werd in schrijnen bijgezet. Naarmate de behoefte groeide om de relieken ook daadwerkelijk te kunnen zien werden er glazen reliekhouders gemaakt. Relieken - stoffelijke resten van heiligen – zijn eeuwenlang vereerd als voorwerpen van onschatbare waarde. Deze heilige resten bezitten geestkracht, geven genezing en bescherming, en brengen God het meest nabij. En dat was belangrijk, want in de donkere Middeleeuwen kon je God maar beter in de buurt hebben.

222 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page