top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

De uitgekookte Abt van van Echternach

Bijgewerkt op: 9 mei 2020

Rijksabdij Echternach en haar aanspraak op kerken in West Frisia (Hollandse kerken)

Als in 1081 in Echternach Thiofridus als abt wordt aangesteld begint hij met het zoeken naar nieuwe inkomsten. De ooit zo rijke en grote abdij was in verval geraakt door de usurpator Karloman (Karloman de Blinde) de derde zoon van Karolus Calvus (Karel de Kale). Omdat Karel de Kale een strijd tussen zijn zonen wilde vermijden en de oudste zoon Hludovicus Balbus (Lodewijk de Stamelaar) als opvolger had aangeduid had hij zijn jongere broers als jong in het klooster laten intreden. Karloman kreeg verschillende abdijen waaronder Metz en Lobbes. Hij kwam in 869 in opstand tegen zijn vader. Hij plunderde daarna de regio van Reims. Karloman werd door zijn vader gevangengenomen en door bemiddeling van Hincmar van Reims werd Karloman geëxcommuniceerd. Nu was hij geen geestelijke meer en beschikbaar voor de troonsopvolging. Karel de Kale liet hem vervolgens de ogen uitsteken en hem opsluiten in de Abdij van Corbie. Karloman kon ontsnappen en vluchtte naar zijn oom Hludowicus Germanicus (Lodewijk de Duitser) die hem abt maakte van de abdij van Echternach. Hij maakte er een grote puinzooi van en van een monastieke leefregel was geen sprake meer. In 973 wil keizer Otto I de abdij nieuw leven inblazen door er de monastieke leefregel weer in te stellen. Hij zag het als zijn plicht als vorst en als nakomeling van zijn voorouders om deze abdij weer te laten bloeien.

Op 15 maart 973 stelt Otto I de abdij onder zijn bescherming en verleent de monniken het recht om hun eigen abt te kiezen.[1] Abt Ravengarius van de abdij Sint-Maximin bij Trier wordt aangesteld als abt van Echternach. Siegfried van Luxembourg (922-998) werd door hem aangesteld als voogd (lekenabt). Deze was ook voogd voor over de Sint-Maximin van Trier.[2] De abdij van Echternach was ooit gesticht door de aartsbisschop der Fresonen (Friezen) Willibrord met behulp van Pippinus Herstallium (Pepijn van Herstal), zijn vrouw Plectrudis en zijn zoon Karolus (Karel Martel). Datzelfde geldt voor de Abdij van Sint-Servaas en de Abdij van Susteren die beide zijn geschonken aan de monnik Willibrordus door het Hofmeier echtpaar. Vervolgens doet keizer Otto nog een belangrijke schenking aan de abdij van Echternach op verzoek van abt Ravangerus.[3] In die zoektocht naar inkomsten wil deze abdij aanspraak maken op een aantal kerken in het nieuwe graafschap Holland (Frisia) wat op dat moment wordt ontgonnen en gekolonialiseerd vanuit Vlaanderen en met name Gent. Abt Thiofridus bedenkt een manier om zijn plannen te verwezenlijken. Hij was van 1081 tot 1110 abt van de Benedictijnerabdij Echternach, waar hij in het jaar 1101 een brief aan de Duitse keizer Heinricus IV richt. Hierin vraagt hij om de kerken terug te geven.[4] Het ontvreemden van de kerken zouden aan zijn voorganger zijn erkent door Heinricus III en onder toezicht van de aanwezige paus Leo IX op de Synode van Mainz in 1049.[5] Dit ontvreemden zou erkent zijn in en vastgelegd in een oorkonde uit 1063.[6] Op deze synode is met name over de strijd tussen bisschop Adelbert van Würzburg en abt Egbert van Fulda gediscussieerd en wordt met geen woord over de Echternach kwestie gesproken. Er is geen diploma of zogenaamde tegenbrief bekend van keizer Heinricus IV dat hij hierop heeft gereageerd. Een beroep op deze synode door Thiofridus heeft geen gevolg gehad. Vervolgens vervaardigd abt Thiofridus tussen 1102 en 1105 een nieuwe hagiografie over Sint-Willibrord die eerder door Alcuinus was geschreven.[7] Thiofridus heeft de teksten sterk uitgebreid en geprobeerd om de schrijfstijl aan te passen. Het handelt zich hier om een Opus geminum met een Prozadeel en een Versdeel. In deze vita schrijft hij over het ontvreemden van 25 kerken in Holland door de vorsten van Holland. De vorsten komen in de vita geschreven door Thiofridus droevig aan hun einde.[8] De kerken worden in de vita niet genoemd. Thiofridus zegt dat de Florentius I (Floris I) de zoon van Diederik (Dirk V) de Echternachse kerken zich weer had toegeëigend.

De oorkonde waarover Thiofridus spreekt is opgesteld in Echternach en dateert niet van 1063. Het bestaat uit twee delen. Een deel voor Utrecht en een deel voor Echternach. De reden dat Echternach de bisschop van Utrecht hierin betrekt is omdat kerken niet aan kloosters zijn verbonden maar tot een bisdom behoren. De bisschop van Traiectum die in Utrecht zijn nieuwe kerk had gebouwd was ook bezig om aanspraken te maken op het gebied van Holland. Volgens de oorkonde zou Karolus (Karel Martel) het aan Echternach hebben geschonken.[9] Wat werd er in de oorkonde van 1063 bepaald? De oorkonde verteld dat de 25 kerken bij synodaal besluit aan de bisschop waren toegekomen en bovendien dat de tienden van de nog niet geconsacreerde en afgegrensde dochterkerken van ouds aan de bisschop van Traiectum (Maastricht) behoorden. Ze zouden in de tijd van Karolus (Karel Martel) aan Willibrord zijn geschonken voor de abdij Echternach. Nu werd echter bepaald dat de helft van dit bezit door de bisschop aan Echternach wordt gegeven en de andere helft behoudt de bisschop zelf. De bisschop en de abt van Echternach hebben samen het recht voor het benoemen van de priesters. De abt van Echternach zal in de toekomst ook de helft ontvangen van alle toekomstige voordelen die hieruit ontstaan. De abt van Echternach wordt in de oorkonde vrijgesteld van belastingen of andere vergoedingen jegens de bisschop van Traiectum. Het is vrijwel zeker dat beide teksten in het scriptorium van Echternach zijn geschreven. Oppermann meent dat voor de formulering van de sanctio het Echternachse-privilege van Paus Eugenius III uit 1147-1148 is gebruikt.[10] Hierin neemt Paus Eugenius III de abdij van Echternach in de pauselijke bescherming en bevestigt haar in haar vrijheid en rechten en in een aantal met name genoemde bezittingen onder meer in Holland en Zeeland (Frisia). Deze oorkonde is aan het eind onvolledig en dat maakt dat de plaats en de dag van uitvaardiging van dit privilege niet zijn overgeleverd. Het is niet de enige oorkonde die als verdacht kan worden aangemerkt. Ook het Diploom van Heinricus IV waarin de abdij van Echternach door hem een koninklijke bescherming ontvangt met de immuniteit, het recht verleend voor de vrije keuze van de voogd en bevestigd de abdij in haar bezit.[11] Ook in dit diploma probeert de abt van Echternach rechten te verkrijgen. In dit geval over de kerk van Wesel (villa Wisele) aan de Nederrijn. Hiervoor hanteert hij ook een onechte oorkonde van Karolus (Karel Martel) voor het klooster Echternach. Een andere vervalste oorkonde[12] zegt dat Godefrido hertog van Lotharingen (Godfried met de Bult) verklaart dat abt Reginbertus van Echternach, na aan de bisschop van Traiectum wegens verschuldigde rechten en gemaakte kosten de helft van de aan Sint Willibrord behorende kerken in Fresia te hebben overgelaten, aan hem na het vertrek van graaf Roberti (de Freson), die ze wederrechtelijk in bezit had gehouden, de andere helft voor een jaarlijks bedrag van 60 pond heeft gelaten. Alle vervalste oorkonden die hij heeft aangehaald ten spijt, abt Thiofridus van Echternach kan zijn gelijk niet halen.

Abt Thiofridus stuurt nadat hij zijn vita heeft afgerond drie monniken naar het graafschap Holland om de genoemde kerken en goederen te vinden waarop hij aanspraak zou kunnen maken. Er zijn op dat moment nog geen kerken in geen enkele oorkonde genoemd waarop Echternach aanspraak zou kunnen maken. De opgestelde aantekeningen bevinden zich in het Sacramentium van Echternach.[13] De lijsten vormen samen een dubbelgevouwen stuk perkament.[14] De rest van de codex bestaat uit katernen. Het stuk perkament heeft van oorsprong niet bij deze codex behoord en moet later zijn toegevoegd. Folio 1v en 2v bevatten drie Hollandse lijsten. De eerste lijst is geschreven door Hand A, die het woord Mater schreef en het woord cap(ella) boven Pethem. De eerste vijf persoonsnamen zijn ook van deze hand: Nizo, Betticha, Gozpolt, Thidrat, Gemrit. Aan de onderzijde van het blad zijn twee gebeden daarna geschreven, een pro amico en een pro uno defuncto. De tweede Hollandse lijst staat onderaan folio 2v. De tweede lijst is geschreven door Hand B die begint met Nomina ecclesiarum de Fresia. Velison, Heilingloh, Northungon. Vuroholz, Kiricuuerve. Vervolgens heeft Hand C een derde lijst gemaakt. Hij sluit aan bij Kiricuuerve waarna hij steeds een moederkerk (Mater) schrijft met daarna de dochterkerken. Leithemutha, Rinsaterewalt, Aselekerewalt, Voreholt (Mater), Saxhem, Norhtgo (Mater) Velseereburg, Agathenkiricha, Heimezenkirke, Spirnerewalt, Sloton, Asemanedelf, Heilegenlo (Mater), Skimere, Misna, Wokgunge, Aldenthorf, Vronlo, Petheim. Boven het geheel schreef Hand C: Ecclesie quas theodericus habet. Hand D schreef later onderaan folio 2v de namen Wicsile, Ambulon en Holeuurt, maar deze namen zijn weer geradeerd. Hand D schreef ook de persoonsnamen Wido en Reinzo bovenaan de rand van fol. 1v. Hand D schreef rechtsboven op fol 1v In Wicsile II eccle(sia), In Ambulon I eccle(sia), Holeuurt illa eccle(sia). Op folio 2v ontbreekt de kerk van Flerethinga (mater) die wel op folio 1v staat.

Thitboldo, capellano (hofkapelaan) van de graaf van Holland, en Walter abt van de abdij van Egmond reizen in 1156 naar Echternach om de aanspraken af te wijzen waarbij ze in ruil voor het opgeven van de aanspraken 120 morgen land aanbieden op Schouwen aan de Elkersee dat toen bedijkt werd.[15] Echternach aanvaardt die schikking. Abt Walter van Egmond wordt genoemd aan het einde van de dubbele oorkonde. Het was belangrijk dat er een belangrijke Egmondse vertegenwoordiger aanwezig was. Omdat de kerken van Vlaardingen en Heiloo en hun dochterkerken of kapellen aan dit klooster te Egmond waren geschonken door de graven.[16] Er wordt een overeenkomst gesloten waarbij de Hollandse kwestie wordt afgesloten. Echternach accepteerde deze 120 morgen land. Indien Echternach werkelijk rechten in bezit had gehad op de inkomsten en tienden van 25 kerken in Holland en dit ook nog eens tegenover graaf Dirk VI met een authentieke pauselijke bul had kunnen bewijzen dan had de abdij van Echternach nooit een zo’n kleine inkomstenbron van 120 morgen land geaccepteerd. Door de aanspraken van Echternach af te wijzen ontkwamen Dirk VI graaf van Holland en abt Walter van Egmond aan de betalingen die hierbij hoorden. Met deze ontkenning en de acceptatie van Echternach van de 120 morgen land op Schouwen wordt een vervolg aanspraak op de kerken en gebieden bij voorbaat onmogelijk. De latere abten van Echternach wisten ook dat de kansen verkeken waren toen in Utrecht de nieuwe bisschop Boudewijn (1178-1196) werd aangesteld als opvolger van Godfried van Rhenen. Boudewijn was een zoon van Dirk VI van Holland en een broer van Floris III. De abdij van Echternach laat het hier verder bij zitten en maakt dan geen aanspraken meer op bezittingen in Holland. Echternach richt zich dan op bezittingen in Brabant en ontwikkelt hiervoor valse aanspraken.

Maar het houdt niet op, want in de 13de eeuw wordt een valse oorkonde gemaakt in het scriptorium van Echternach. De oorkonde met de datum maart 1211, waarin Willem I, graaf van Holland, de schenkingen bevestigt van goederen op Scolden (Schouwen) door vroegere graven aan de abdij gedaan.[17] Echternach aanvaardt dus dat het om schenkingen ging, en niet om een vereffening voor de roof van 24 kerken, waarover met geen woord meer wordt gerept. Daarmee gaf Echternach de valsheid van haar eerdere aanspraken toe.[18] De Annalen van Egmond werden geschreven na 1156. Hoewel de monniken tegelijk afschriften maakten van het Cartularium van Radboud werd daaruit geen enkel gegeven overgenomen in de Annalen, wat laat zien dat de monniken op dat moment nog niet op het idee waren gekomen om Trajectum met Utrecht in verband te brengen. Hoe het verder met de zogenaamde Utrechtse helft is gegaan kunnen we niet weten, omdat ze niet heeft bestaan. Dat de bisschop van Utrecht inmiddels wakker was geschud en zich nu ook ging roeren om bezittingen laat een processtuk zien dat in het Utrechtse Liber donationum (begin 13de eeuw) zit.[19] De Duitse keizer Fredericus zou een strijd hebben beslecht tussen bisschop Godefridum van Traiectum (Utrecht) en graaf Florentium graaf van Holland en het graafschap Frisonum. In een ander 13de-eeuws stuk uit hetzelfde Liber donationum wordt niets meer beschreven over de vermeende kerken.[20] In Hollandse documenten wordt Willibrord pas in de 13de eeuw voor het eerst, en heel beknopt, vermeld in de Annalen van Egmond en in de Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke. Deze waren afkomstig uit de abdij van Egmond. Zowel de graven van Holland met hun abdij van Egmond dat ze min of meer als eigenklooster zagen was door dit gebeuren met Echternach wakker geschud. Ook het nieuwe bisdom in Utrecht dat een voortzetting was van het missiebisdom van Willibrord in Traiectum (Maastricht) werd wakker. Als het blijkbaar zo gemakkelijk was om oorkonden te vervalsen en het zo hoog op te spelen.

De abdij van Egmond begint onder abt Wiboldus (1161-1176) met de eerste annalen van Egmond op te stellen. Uit deze periode dateren de oudste aantekeningen die doorlopen tot het jaar 1112. Ze is voornamelijk samengesteld met berichten uit de Wereldkroniek van Sigebert van Gembloux en de Kroniek van Regino van Prüm. Hierbij heeft men in Egmond gebruik gemaakt van afschriften die aanwezig waren in de Sint-Pietersabdij van Gent. Er is ook gebruik gemaakt van de Sigbert-codex uit Saint-Bertin met een vervolg tot 1128, de Annales Blandiniensis (1122-1127), de notities van Simon van Saint-Bertin, de Sigebert Bertiniano Blandiniensis met een vervolg tot 1137, de Annales Blandinienses 1133-1137, Sigebert codex continuat. Burburgensi, Sigebert (F) aangevuld te Winoxbergen met verhalen uit West-Vlaanderen. Hieruit de Annales Egmundanus (F) en de Chronicon s. Bavonis.[21]De contacten tussen Saint-Bertin in Saint-Omer (Frankrijk), de Sint-Baafs abdij en de Sint-Pietersabdij in Gent en de abdij in Egmond zijn nauw geweest. Dit blijkt uit het overnemen en uitwisselen van annalen en kroniekteksten. Omdat de abdij van Echternach rond 1156 rondbazuinde dat ze rechten wilde claimen op Hollandse parochiekerken bedacht men zich in de abdij van Egmond geen moment. Om te voorkomen dat ze ook werd opgeëist werd er begonnen aan de Annalen van Egmond en werden er oorkonden en diploma’s opgesteld.

Ook vanuit de abdij van Egmond werd de Vroegmiddeleeuwse geschiedenis aangepast om de abdij ouder te laten lijken. Er werd ook een gravenregister opgesteld. Het klooster van Egmond werd gevoed en bevoorraad vanuit Gent. Waltherus wordt in 1130 als abt van Egmond ingewijd door bisschop Andreas van Utrecht en overlijdt in 1161. In dat jaar wordt hij opgevolgd door Wiboldus die in 1176 overlijdt. Het ambt van abt blijft vier jaar vacant. Dit is de periode dat de abdij van Echternach aanspraken maakt. Zijn opvolger is Lambertus, die in 1180 wordt gewijd. Hij kwam uit de Sint-Pietersabdij van Gent. In 1157 staat Godfried van Rhenen als nieuwe bisschop van Utrecht (1156-1178) tegenover Floris III de nieuwe graaf van Holland (1157-1190). De Duitse keizers sturen aan op verzoening tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht. In 1173 hebben de graaf en bisschop zich al verzoend. Maar de graven van Holland beroepen zich op schenkingen van de West-Frankische koningen. Holland werd immers vanuit Gent gekoloniseerd en stond onder de bescherming van de Franse kroon. Maar op hetzelfde gebied werd vanuit Utrecht en Brabant ook aanspraak gemaakt, die direct onder de Duitse keizer vielen.

De Hollandse graven vielen echter niet onder de Franse kroon en speelden hun eigen spel door toenadering te zoeken bij de Duitse keizer. En om toenadering te zoeken hadden ze de bisschop van Utrecht nodig. Als Balduinus (Boudewijn) zoon van Theoderic (Dirk VI) (1121-1157) en broer van Florentius (Floris III) (1157-1190), tot bisschop van Utrecht wordt verkozen wordt vanuit Egmond een afschrift gemaakt van het Cartularium van Radbod. Bisschop Radbod was de laatste titulaire missiebisschop van Traiectum (Maastricht) en had zijn zetel in Deventer gehad en reisde af en toe nog terug naar zijn geliefde stad Maastricht. Traditioneel wordt hij gezien als Radboud van Utrecht. Maar deze man heeft de stichting van Utrecht nooit meegemaakt. Hij komt uit Vetus (Oud) Traiectum (Maastricht) en schrijft op het laatst van zijn leven nog een sermo voor Sint-Servaas. De abdij van Servaas was de plaats waar de missiebisschoppen van Traiectum hadden geresideerd toen ze nog in Maastricht verbleven. De vervalsingmachinerie van Egmond en ook Utrecht hadden bewijzen nodig voor hun bestaansrecht. Men had zojuist meegemaakt wat er kon gebeuren. Zowel Utrecht laat een Liber Donationum aanleggen. In Egmond wordt ook een aanleg gemaakt met het Oudste Cartularium van Traiectum en de oudste geschiedenis van Utrecht bevindt zich in de Annales Egmundensis[22]. Utrecht bezat nog geen stadsrechten maar verkreeg deze onder bisschop Godebald op 2 juni 1122. Deze bisschop werd vastgezet nadat zijn ministerialen op de vuist waren gegaan met het keizerlijke gevolg dat met de bisschop was meegekomen naar Utrecht in 1122. Bisschop Godebald werd gedwongen om concessies te doen naar de inwoners van Utrecht. Aan hen werden rechten geschonken die de basis vormden voor het stadsrecht van Utrecht. Ze ontvingen het recht om hun stad te beschermen met een aarden wal en kregen financiële voordeeltjes ten koste van de bisschop. Godebald speelde een actieve rol bij de ontginning van de veengebieden rondom Utrecht.[23]

Een arabisch reisverslag uit de 13de eeuw

Even een zijsprong uit een onverwachte hoek wat betreft de ontvenen en het steken van turf. Er bestaan een aantal Arabische reisverslagen. Zijn eerste exemplaar is niet bewaard gebleven maar wel latere afschriften van kopiisten als Abu Abdullah al-Bakri ‘Boek van de Wegen en Koninkrijken’, ‘Kitāb al-Masālik wa'l-Mamālik’.[24] Dit boek werd geschreven rond 1068 in Córdoba, al-Andalus. Een andere schrijver waarin ook een stad op het Nederlandse grondgebied wordt beschreven is van de Persische Abū Yahyā Zakariyā ibn Muhammad al-Qazwīnī, (1203-1283) Die rond 1262-1263 een geografische beschrijving maakte, ‘Āṯār al-belād wa aḵbār al-ʿebād’ (Monumenten van de landen en de historische tradities van hun bevolking). In deze versie Āṯāral-belād worden door hem ook steden beschreven. Qazwīnī is hiermee een belangrijke primaire bron. Hij beschreef met name een aantal plaatsen in Frankrijk, Duitsland en één in Holland. Hierin wordt Utrecht genoemd als Îtraht. Al-Qazwini schrijft hierover het volgende;


Îtraht, dit is een grote stad in het land van de Franken liggend in een uitgestrekt territorium. Hun land is een sebcha[25], waarop geen zaad of planten willen gedijen. De bewoners voorzien in hun levensonderhoud dat komt van hun vee, dat hen melk en wol geeft. In hun land is er geen hout dat ze kunnen gebruiken om een vuur te stoken. In plaats daarvan gebruiken ze een soort leem (turf) dat ze gebruiken om te branden. Dit gebeurt op de volgende manier: In de zomer wanneer het water zich heeft teruggetrokken en het opgedroogd is, gaat men naar hun weiden om daar het leem met bijlen in een rechthoekige vorm te snijden. Iedereen snijdt zo veel als dat ze wil gebruiken. Ze leggen het in de zon om te drogen. Daardoor wordt het zeer licht. Ontsteekt men een vuur in dit leem dan ontstaat er een groot vuur met een machtige gloed zoals het vuur dat men verkrijgt met een blaasbalg bij glasbranden. Is het stuk verbrandt dan laat het geen kool achter maar as’.

Deze reisboeken worden als betrouwbaar gezien. Ze geven een nauwkeurige weergave van het landschap en de daarin liggende steden. De nieuwe bisschopsstad Utrecht ligt omringd door veen, zoutmoerassen en kwelder gebied van het oude Frisia waarop niets wil groeien. Er is geen hout van betekenis aanwezig. De mensen leven van schapenmelk en boter.[26] De wol uit Fresia wordt gebruikt voor stoffen (lakenhandel). De Friese wol en laken wordt ook in steden als Brugge en Gent verhandeld.

[1] MGH Diplomata [Urkunden] (DD O I), nº427 pp. 580 – 581 Origineel in de Stadtsbibliothek van Trier [2] Siegfried van Luxembourg ruilde bezittingen bij Ettelbrück met de abdij van Sint-Maximin tegen een strategische plek aan de Alzette. Hier liet hij een kasteel bouwen dat Lucilinburhuc als naam kreeg. Dit groeide later uit tot de stad Luxembourg. Zijn dochter Liutgard trouwde met de Fresonse graaf Arnulf van Gent. [3] MGH Diplomata [Urkunden] (DD O I), nº428 p. 581 Origineel in de Stadtsbibliothek van Trier [4] MGH Diplomata [Urkunden] (DD H IV), Heinrich IV. 3: p. 700 Nº 512 (verloren oorkonden) Handschriftelijke overlevering ontbreekt. Druk: Martène Durand, Amp. Coll. I, 584 (ex ms.cod.S.Willibrordi Epternach); Wampach, Geschichte der Grundherrschaft Echternach 1,2, 328 nº 200. (De datering is volgens Wampach niet bekend). Regest: Strumpf nº 2965a. Gloriosissimo domino suo imperatori augusto H(einricus). Gratia dei id quod est T(hiofrid de Echternach). Intimum et devotissimum orationis obsequium et quicquid in coelo et in terra est optimum … per tyranidem ablatas in Hollant ecclesias, quas aeternae memoriae genito vester H. Sancto Willibrordo Moguntiae papa assidente nono Leone reddidit nostrae facite ecclesiae et hoc regio munere nostrae paupertati consulite Vale. [5] MGH Leges (in Folio) (LL) Constitutiones et acta publica imperatorum et regum (Const.) 1: 911-1197 Heinrici III. Constitutiones nº 51 Heinrici III et Leonis IX Concilium Maguntinum 1049 oktober 19. Handschriften – Mss. London, Brit. Libr., Cotton Claudius C VI, ff. 168r-169r saec. xi, A / Marburg, Hess. Staatsarch., K 426, ff. 53r-54r saec. xii, B [6] MGH Diplomata [Urkunden] (DD H IV) 1: 1056-1076, pp.152-153 nº 116. Vlg. Het Utrechtse deel: HUR 218-1, 1.1 Cartularia 1. Liber donationum (einde 12de eeuw) f.35’ nº 63 en Liber catenatus uit de 15de eeuw f. 91. Ook in het Utrechter Cartularium uit de 14de euw f.28 nº 64 in het Staatsarchief van Hannover. Het deel van Echternach: Afschrift van de 12de eeuw in Ms. Lat. 8996; f. 1’ Cote Latin 8996 Bibliotheque National Paris; Echternach (Bestaande uit acht verschillende handen van A tot H. De oudste delen zijn geschreven aan het einde van de 10de eeuw en begin van de 11de eeuw. Het deel van Echternach is in de 12de eeuw vervaardigd en bevind zich tussen de oudere stukken. Ook in Liber aureus uit de 1ste helft van de 13de eeuw f.99 in de Landes Bibliothek te Gotha Thüringen. [7] Acta Sanctorum November III (Brussel 1910) p. 479 = MGH Scriptores (in Folio) (SS) 23, p. 25; het Gothahandschrift is comtemporain. [8] MGH Scriptores (in Folio) (SS) 23: [Chronica aevi Suevici], I. Ex vita sancti Willibrordi auctore Thiofrido abbate, Monumenta Epternacensia pp. 25 – 26 ‘Primates de Hollant, Theodericus et Florentius cum filio suo Theoderico, qui 25 aecclesias iuris tanti pontificis tyranide invaserunt, in ipso aetis flore ut flos faeni aruerunt et marcidi ceciderunt’. [9] Liber aureus fol. 445, cartularium abdij Echternach (12de eeuw) in de Landesbibliothek te Gotha Thüringen. ‘... fratribus in Epternaco domino et sancto Willibrordo famulantibus hoc est ecclesiam qua est constructa in villa Felison nominata in pago Kinnehem in honore sancti Pauli apostoli dedicata, …’ Vlg. Bergh, v.d., L., Oorkondenboek van Holland en Zeeland, nº 1 en nº 2. (op de rand staat ‘de ecclesie Wisele in eodem pago sita etc’). [10] Origineel is niet voorhanden. Afschriften: B (1ste kwart 13de eeuw) Hertogelijke bibliotheek, nu Thüringische Landesbiblithek in Gotha, hs. Nr. I, 71 = liber aureus Epternacensis, fol. 109 v-111r. – C (begin 16de eeuw) Groothertogelijk Instituut Luxemburg, Historische sectie, hs. Nr. 15/265 = codex (uit het bezit van A.) Neyen, fol. 864-87r (fol.87 en dus het slot is verdwenen), naar B. – D (16de eeuw) Ibidem, hs. Nr. 15/264. Fol. 91v-92r, naar B. Vlg. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, Nº 125, pp. 249-250 [11] MGH Diplomata [Urkunden] (DD H IV) 1: 1056-1076, pp. 191-193 nº 148 – Liber aureus van Echternach, 1ste helft van de 13de eeuw. F. 93’ Hertogelijke bibliotheek van Gotha Thüringen. [12] Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, ’s-Gravenhage, 1970, pp. 168-169 nº 87. (26 februari 1070-1076) Origineel is niet voorhanden. Bestaat alleen in afschrift 1ste kwart van de 13de eeuw. Hertogelijke bibliotheek in Gotha (nu Landesbibliothek te Gotha, hs. nr. I, 71 = liber aureus Epternacensis fol. 109v [13] Bibliothèque nationale Paris, Cote: Latin 9433 Ancienne cote: Supplément latin 846/ Ancienne cote: Supplément latin 227A / Ancienne cote : Echternach B. 7 Sacramentarium [Sacramentaire d'Echternach]. f. 2v. Nomina ecclesiarum de Fresia [Liste de dépendances de l'église d’Echternach; éd. Hen, 1997, p. 460-461]: « Ecclesiae quas Theodericus habet (…) »

Aantekeningen uit de 11de eeuw in een sacramentarium uit Echternach in de Bibliothèque nationale te Parijs, ms. lat. 9433, bl. 1v, 2v.

[14] Kirichwereue (mater), Rinesburch, Warmunde(rm), Rinsaterwalt, Letthemutha, Northgo (mater), Vuoreholt (mater), Sasheim, Velisinburch (mater), Agathenkiricha, Heimethenkiricha, Asmedelf, Sloton, Smirnerewalt, Harleim, Vrisheim, Heileginlo (mater), Almere, Misna, Skimere, Flerethinga (mater), Skie, Hartga, Petheim (capella). Apart in rechter marge: In Wichle II. ecclesia, in Ambulon, 1 ecclesia, Holeuurtilla ecclesia. Op f.3v. staan onderaan wederom in een ander handschrift: Ecclesia quas. Theodericus habet: Nomina ecclesiarum de Fresia. Velison, Helingloh, Northungon, Vuroholz, Kiricwereve, Leithemutha, Rinsaterewalt, Aselekerewalt, Voreholt, Saxhem, Northo Velscereburg, Agathenkiricha, Heimezenkirke, Spirnerewalt, Sloton, Asemanedelf, Heilegenlo, Skimere, Misna, Wokgunge, Aldenthorf, Vronlo, Petheim. De namen die ook op het vorige folio 1v staan zijn hier geradeerd [15] Originelen: A.1 ARA Den Haag, archief abdij Egmond nr. 677, regest nr. 13 = chirograaf gedeelte bestemd voor de graaf van Holland. -- Maten: 610 X 426 (ben. 417) mm. -- Na regel 19 volgen nog dertien onbeschreven regels. Op dit onbeschreven gedeelte zijn twee zegels van witte was gedrukt, elk vastgehouden met een strook perkament hangende uit telkens twee horizontale sneden; links het geschonden, na breuk gerepareerde, ronde zegel van de abt; rechts het gebroken, ovale, zegel van het convent. -- Beneden de bovenhelft van CYROGRAPHVS CONFIRMATIONIS -- In dorso: (eind 12de - begin 13de eeuw) Resignatio multarum ecclesiarum facta Tho. IXº comiti Holl. Per monasterium Epternacense. (14de – 15de eeuw). R. A.2. Chirograaf gedeelte bestemd voor de abt en het convent van Echternach, thans niet meer voorhanden. Dit had ten tijde van de Echternachse abt Robert van Monreal (1507-1519) de signatuur A 21 (SB Trier, hs. nr. 1730/442) en in 1537 A 22. In dit laatste jaar vertoonde het nog een sigillum suprapressum integrum (Groothertogelijk Instituut te Luxemburg, historische sectie, hs. nr. 15/5 =register omnium litterarum, fol. 155 v, uitg. N. van Werveke, L’inventaire des archives de l’abbaye d’ Echternach dressé par Willibrord Schram de Vianden, in: Publications hist. Luxembourg, LII (1903), p. 414; volgens een andere 16de-eeuwse inventaris sigillo comitis Hollandie munita (SB Trier, hs. Nr. 1727/ 439, in marge: 23). Vlg. Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, ’s-Gravenhage, 1970, Nº 139/140 pp. 266 - 271 [16] Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, nº 151 (1162 aug.28), pp. 285-287, nº 152 (1162 aug.28), pp.287 – 291 Van beiden het origineel niet voorhanden. Afschriften ARA ’s Gravenhage, archief abdij Egmond nº 3 – (14de eeuw) cartularium van de abdij van Egmond, fol. 20v-21r: De restitutione ecclesie de Flardinghe a Florentino comite Hollandie decimo facta Witboldo abbati Hecmundensi etc./ nº 152 archief abdij Egmond nº 719, regest nº 14. [17] Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, ’s-Gravenhage, 1970, nº 309, p. 489, origineel in Staatsarchief Luxemburg, archief abdij Echternach (13de eeuw) zie volgende noot. [18] Origineel: A. Staatsarchief Luxemburg, archief abdij Echternach, Maten 37+5x169mm – Uit dubbele snede staart met twee brokstukken van het zegel, met tegenzegel, in gele was van oorkonder (CSN nrs. 509-510). In dorse: 13de eeuw. Confirmatio donatonis terre in Scholden per comitem Hollandie. (14de-15de eeuw) H 53 (gecorr. C. 17de eeuw in: 54. Afschrift: B (1538) Ibidem nr. 20b = liber VIII of H, fol. 28 r: Confirmatio donationis terre in Scholden per comitem Hollandie. Drukken: a. Publications hist. Luxembourg, année 1849 V (1850), p.149 ad 1212 mrt., naar A. -b Wampach, Echternach, I-2, p.400 nr. 229, naar A. – Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, nr. 309, p. 489 - Noverint moderni et futuri, quod ego Willelmus comes Hollandie donationem terre quam predecessores mei pro salute – animarum suarum claustralibus Asternacensibus in Scolden perpetualiter habendam contulerunt, innovationis remedio conformandam – duxi. In testimonium huius conformationis presentem paginam conscribi et appensione sigilli mei subnotatis testibus roborari feci. Testium nomina sunt: Petrus abbas de Middelburg, Wlfardus filius Euerdei, Arnoldu filius Willelmi, Wllelmus de Riswic, Theodericus de Teylinge, Ogerus dapifer, Iacobus de Heiliglo, Willelmus de Coudekerke, scabini de Middelburg, et alii quamplures – Actum anno Verbi incarnati MCCXI mense martio, apud Middelburg. [19] MGH Diplomata [Urkunden] (DD F I), 2: 1158-1167, nº 497, pp.423-424 vlg. Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, ’s-Gravenhage, 1970, nº 159 pp. 301-302, afschrift eind 13de eeuw RA Utrecht, archief der bisschoppen nº 43. = Liber donationum II van de Utrechtse kerk, fol. 14v-16r of (nieuw) 69v-71r. [20] Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, ’s-Gravenhage, 1970, nº 267, pp. 441-443 en nº 268 pp. 444-447. Dit ongedateerde verdrag tussen Lodewijk van Loon en de bisschop van Utrecht hangt nauw samen met het tractaat van bemiddeling tussen beiden door een aantal landsheren. Nº 268 volgt daarna. Beide oorkonden zijn geschreven door dezelfde hand en zijn vrijwel gelijktijdig gemaakt. Ook nº 271 pp.449-451 [21] Oppermann, O, Fontes Egmundenses, Utrecht, 1933, p.74 [22] De codex Cottonianus in de sectie Tiberius C XI in het British Museum te Londen. British Library Cotton MS Tiberius C XI, f2: Medieval title: Donationes ecclesie Traiectensis et nostre, cum cronis, 1e helft van de 13de-eeuw. Cotton MS Tiberius C XI, ff 4-175 Einhard, Uita Caroli magni (4r-22v); genealogy of the kings of the Franks to AD 885 (22v-24v); Uisi (1st quarter of the 12th century-1st quater of the 14th century), Commenmoratio de rebus sancte Traiectensis ecclesia (28r-45r); Radbod of Traiectum, (45v); Regino of Prüm. (Origin Egmond Abbey), Previously owned by Emmanuel Demetrius (Van Meesteren) d. 1612; Sir Robert Cotton (d. 1631) F.1, f.2 and ff. 4-175 are parts of the same medieval manuscript. [23] Bisschoppen van Tongeren in Traiectum (Maastricht) Domitianus (535-549), Monulphus (597), Gondulphus (614), Everglisus (xxx), Joannes Agnus (623-629), Amandus (647-650), Remaclus (650-669) Theodoardus (670), Lambertus (670-675) (683-696), Bisschoppen van Traiectum (Maastricht): (Willibrord (696-739), Bonifatius (752-754), Gregorius (754-776), Albericus I (776-784), Ricfrid (806-815), Fredericus (815-838), Albericus II (838-844), Heginardus (845), Liudger (848-854), Hungerus (854-866), Adelbold I (867-898), Radbod (899-917), Bisschoppen van Traiectum in Utrecht: Baldericus (918-975), Folcmar (976-990), Boudewijn I (990-995), Ansfried (995-1010), Adelbold II (1010-1026), Bernold (1027-1054), Willem ( 1054-1076), Konrad (1076-1099), Burhcard (1100-1112), Godebald (1114-1127) [24] De arabieren, perzen en mooren bezaten meerdere ‘Boeken van wegen en koninkrijken’. Deze dienden om de handelsroutes te beschrijven. Een belangrijke reisgids die de grote handelsroutes naar Japan, Korea en China beschreven waren geschreven rond 870‎‎, ‘Kitāb al-Masālik w’al- Mamālik’, van de Persische schrijver en geograaf Ibn Khordadbeh. [25] Sebscha staat voor turfveen-achtige moerasgrond. Het is doordrenkt van het water uit de zee en daardoor zout. In drogere tijden wordt het een zoutig moeras. Vlg. Georg Jacob, Arabische Berichte von Gesandten an germanische Fürstenhöfe aus dem 9. und 10. Jahrhundert, in: V.v. Geramb und L. Mackensen (red.), Quellen zur Deutschen Vokskunde, (Berlijn, 1927), pp. 25 - 26 [26] Dit komt overeen met het gedicht (781/782) van Alcuinus van York, Carmina IV, Ad Amico Poetae, in: Duemler, E., (red.), MGH PLA, Carolini I, Berlijn, 1881, pp. 220 – 222. “Als mijn vriend Albericus je tegemoetkomt op de rivier, zeg dan haastig: gegroet bisschop, rijk aan runderen. Want prior Hadda verschaft je voor niet meer dan één nacht in Traiect, honing, pap en boter. Hijs je zeilen weg van Fresia en laat op je tocht Dorstada links liggen. Want de norse Hrotberct verschaft je echt geen vriendelijk onderdak. Een vrekkige koopman houdt nu eenmaal niet van jouw gedicht. Maar ga logeren op de kust van mijn dichtvriend Ione. Want voor vermoeide reizigers is daar zeker een rustplaats, er is groente voor de gasten en vis en brood in overvloed.” [27] W. Rösener, Das Kloster Corvey und die Christianisierung im westlichen Sachsen, in Niedersächisches Jahrbuch für Landesgeschichte band 87, Hannover, 2015, pp. 7-8 e.v. T. Kölzer, Die Urkunden Ludwigs des Frommen für Halberstadt und Visbek und ein folgenreiches Mißverständnis, in: Archiv für Diplomatik 58, 21012 pp. 103-124, (p.114), U. Pätzold, Achtundsechzig, Notizen im Alter: Aufgezichnet 2011-2012, Berlijn, 2013, ‘Denn heutewisser wir, die Dokumente aus dem Mittelalter, die über Corvey berichten, sind Fälschungen. Ein Monch Corbie kam wahrscheinlich nie hierher. Ansgar, Radbertus oder Adelhard waren hier nie Guaste oder haben von hier aus Norddeutschland, Rügen oder gas Skadinavien missioniert. Und auch die Reliquien aus Saint-Denis wurden der Fälschung überführt, denn die alte Basilika verfiel schnell und wurde erst 250 Jahre später wieder aufgebaut. […] [28] Museum Valkhof in Nijmegen, Steen van de burcht op de Valkhof, vervaardigd in de tijd van de bouw door keizer Fredericus (Barbarossa) in 1155. ANNO MILLENO P[ost[ QUA[m] SAL[us] E[st] DATA SECLO CENTENO IUNCTO QINQUAGENO QUOQ[ue] QUINTO CESAR IN ORBE SIT[us] FRIDERIC[us] PACIS AMICUS LAPSU[m] CONFRACT[um] VET[us] IN NICHIL ANTE REDACTUM[m] ARTE NITORE PARI REPARAVIT OPUS NEOMAGI IULIUS IN PRIMO TAME[n] EXTITIT EIUS ORIGO IMPAR PACIFICO REPARATORI FREDERICO. Vertaling: In het jaar duizend, honderd vijftig en vijf nadat het Heil aan de wereld was gegeven, heeft keizer Frederik, op deze aarde zetelend, een vriend van de vrede, in gelijke pracht als voorheen het oude bouwwerk van Neomagi hersteld, dat tevoren gebroken, vernield en tot niets was gebracht. De eerste stichter ervan blijkt Cesar te zijn, die niet geleek op de vredelievende hersteller. De burcht is hersteld met Romeins bouwmateriaal dat daar ter plaatse moet zijn gevonden. [29] N. Ohler, Reisen im Mittelalter, München, 1991, zie: F. Reichert, Erfahrungen der Welt, Reisen und Kulturbegegnung im späten Mittelalter, Stuttgart, 2001.

67 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page