top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

De plunderende horden uit het hoge noorden


De Ascomannen is de naam die de Sahson (Saxon) gaven aan de Scandinaviërs (Denen, Noren, Zweden).[1] De Scandinaviërs gebruikten zelf het woord Viking dat zee-krijger betekent. De Anglo-Saxon gebruiken de termen Danorum en Nordmannorum. De Frankische bronnen verwijzen naar de Nordmanni en Dani. Allereerst wik ik beginnen met wat er in de bronteksten zelf staat. Het zijn afschriften van verschillende jaarboeken uit verschillende abdijen. De belangrijkste zijn die van het Sint-Bertinus adbij in Saint-Omer, de Rijksabdij van Fulda in Hessen, de Abdij van Sint-Vaast in Atrecht (Arras), de Kronieken van Regino von Prüm (Reginonis chronica), De Einhardi Vita Karoli, Duae vitae Hludowici, Nithardi Historiae, Notkeri gesta Karoli en Annales Xantenses om er een aantal te noemen.

In 820 kwamen er 13 Vikingschepen voor de Vlaamse kust. Om deze landen te plunderen. Maar ze werden weer verdreven. Maar door de onvoorzichtigheid van de wachters werden toch enige eenvoudige behuizingen platgebrand en het vee gestolen.[2] De Noormannen, Vikingen of Denen hoe ze ook werden genoemd waren goed georganiseerd. In tegenstelling tot het verdeelde Frankenrijk. Het land van Frisia, Neustrië, Austrasië, Bourgondië, Saksen, Aquitanië, Northumbria, Deira, Mercia, East Anglia, Essex, Kent en Sussex, Wessex, en ga zo door. Ze zijn letterlijk overvallen, uitgemoord en leeggeroofd door de Scandinaviërs. Meedogenloos, wreed, en zonder genade. Ik kende alleen tot nu toe de Vikingen uit de jaarboeken geschreven in de abdijen en kloosters. De tv serie Vikings gemaakt door the History Channel van 2013 - 2017 van de schrijver Michael Hirst geeft een kijk in het leven van de Vikingen via het leven van Ragnar Lothbrok. Deze personage komt uit de 13e- eeuwse IJslandse Egil Saga of Egilli Skallagrimii Vita van Snorri Struluson met verhalen uit het midden van de 10e-eeuw. Er zijn verschillende uitgaves. Een van de oudere gedrukte versies die ik heb kunnen raadplegen is van Gerhard Schöning in Heimskringla Edr Noregs Konunga Sögor, Af Snorra Sturlusyni: Snorre Sturlesons Norske Kongers Historie uit 1777. In deze saga gaat de IJslandse Arinbjanar op strooptocht in 924 naar het ‘Saxland’ dat ook ‘Flæmíngialand’ wordt genoemd om daar te plunderen en te roven.[3] In de saga gaat Arinbjarnar ook naar Frísland.[4] Arinbjanar bleef die winter thuis, maar in de lente kwam hij met het plan om een Viking tocht te ondernemen. Arinbjanar had goede schepen. Hij rustte in de lente drie grote langschepen uit, en hij had driehonderd man. Op zijn eigen schip, dat uitstekend was uitgerust, had hij zijn eigen gevolg; hij nam ook veel boerenzonen mee. Egil maakte zich op om met hem mee te gaan; hij had het bevel over een schip en er gingen veel van zijn kameraden mee, die met hem van Íslandi waren gekomen. Maar het handelsschip, dat hij uit IJsland had meegenomen, liet hij naar het oosten, naar Vik brengen, zodat enige mannen daar de lading konden slijten. Arinbjanar en Egil voeren met hun langschepen zuidwaarts langs de kust; en gingen met hun mannen nog zuidelijker, naar Saxlands, waar ze gedurende de zomer roofden en buit behaalden. Toen het herfst werd voeren ze weer noordwaarts en ze lagen voor anker voor Frísland. Op een nacht, toen het rustig weer was, voeren ze een grote riviermonding op, waar het moeilijk was om af te meren, en het getijdengebied groot was. Daar op het land waren grote vlakten met nabijgelegen bossen; de velden waren doorweekt, want het had veel geregend. Ze besloten daar aan land te gaan. Ze lieten een derde van de bemanning achter om de schepen te bewaken. Ze volgden de rivier, en bleven tussen de rivier en de bossen. Al snel kwamen ze bij een dorp, waar verschillende boeren woonden. Zo gauw ze de vijand in de gaten kregen vluchtten de mensen het dorp uit, de velden in. Ze vluchtten waarheen ze maar konden. Maar de Vikingen achtervolgden hen en kwamen daardoor bij een ander dorp, en een derde; en alle mensen vluchtten voor hen weg. Het land was vlak, overal waren vlakke velden, doorsneden door sloten waarin water stond, waarmee hun akkers en weiden omgeven waren, om deze te markeren. En over de sloot, op plaatsen waar men moest passeren, waren bruggen met planken bedekt. Het landvolk vluchtte het bos in. Maar toen de Vikingen ver in hun nederzettingen waren doorgedrongen, verzamelden de Frísir zich in de bossen, en toen ze driehonderd man bijeen hadden, trokken ze op tegen de Vikingen om met hen slag te leveren. Er ontstond een heftig gevecht; maar aan uiteindelijk vluchtten de Frísir en de Vikingen achtervolgden de vluchtenden. De boeren die ontsnapten verspreidden zich in alle richtingen, en dat deden ook hun achtervolgers. Daardoor gebeurde het dat er maar weinigen bijeenbleven. Egil, en enigen met hem, waren druk bezig een talrijke groep vluchtenden te achtervolgen. Toen kwamen de Frísir bij een sloot, die ze passeerden, waarna ze de brug terugtrokken. Daarop kwamen Egil en zijn mannen aan de overkant. Meteen ging Egil naar de sloot en sprong er overheen, maar dat was geen sprong die de anderen hem konden nadoen, en niemand probeerde het. Zo gauw de Frísir merkten, dat slechts één man hen achterna kwam, keerden ze terug en vielen hem aan. Maar hij verdedigde zich goed, en gebruikte de sloot als rugdekking, zodat ze hem niet van alle kanten konden aanvallen. Elf man bevocht hem, maar uiteindelijk versloeg hij hen allemaal. Daarna schoof Egil de brug weer over de sloot en keerde naar de andere oever terug. Dan zag hij dat al zijn mannen naar de schepen waren teruggekeerd. Hij was toen nabij het bos, en hij ging nu langs het bos naar de schepen, zodat hij zich in het bos kon terugtrekken als hij zich zou moeten schuilhouden. De Vikingen hadden veel buit en vee naar de kust gesleept. En toen ze bij de schepen kwamen, slachtten sommigen het vee, terwijl anderen de buit in de schepen droegen. Sommigen stelden zich hoger op en vormden een verdedigingsmuur met hun schilden; want de Frísir waren met een grote macht afgedaald en schoten op hen. Ze hadden zich ook in slagorde opgesteld. En toen Egil naar beneden kwam en zag hoe de zaken ervoor stonden, rende hij in volle vaart naar de menigte. Hij stak zijn met beide handen vastgehouden lans voor zich uit en slingerde het schild op zijn rug. Hij stootte zijn lans vooruit, en eenieder, die voor hem stond, deinsde terug, en zo verkreeg hij een doorgang door hun gelederen. Op deze manier stormde hij naar zijn mannen, die naar hem keken als ware hij uit de doden opgestaan. Daarop gingen ze aan boord en staken van wal. Vervolgens zeilden ze naar Danmörk (Denemarken)

Het zijn bloeddorstige verhalen van een cultuur uit het hoge Noorden dat vertrekt naar het verdeelde Frankenrijk waar twee meter zijde rond je middel je al tot een edelman maakt. Zonder enig tegenwicht te krijgen kunnen de Vikingen bijna een eeuw lang plunderen, roven tot de bronnen daar zijn opgedroogd. De beruchte Noormannen, volgens de annalen waren ze regelmatig in de haven van Dorestade geland om er te plunderen. Volgens de traditionele opvatting zou Dorestade, Duurstede of Wijk bij Duurstede zijn. Maar klopt dit wel? Hoe kon men een zeehaven als Dorestade aan de monding van de Maas zo blindelings in het midden van Nederland plaatsen, hoe kon dit zo gebeuren? Hebben de historici dan zo blindelings vertrouwd in de geschreven boeken van hun voorgangers of waren ze ingenomen over het feit dat ze Dorestade wisten aan te wijzen?

De Jaarboeken uit de Abdijen

In het jaarboek van Sint-Bertijns, wordt er melding gemaakt dat de Danis (Denen) Frisiam (Frisia) binnenvallen en het verwoestten. Ze komen via de oude oversteek naar de zeehaven en stapelplaats van Dorestadus (Dorestade) en leggen het in de as.[5] De Danos (Denen) en Northmannos (Noordmannen) die in deze jaarboeken worden genoemd, doodden daar enkele mannen. Ze namen anderen mee. Deze werden als gevangenen weggevoerd. Dorestade werd in de brand gezet. De Denen komen in de daar op volgende jaren terug naar Dorestade. In 835 vielen de Denen voor de tweede keer Dorestade aan. Ze veroverden de stad en namen deze in. Daarna namen ze een grote buit mee terug. De keizer was hierover woedend, hij reisde naar Aquisgrani (Aken), om van daar uit de verdediging van de gehele kust te regelen.[6] In 836 en 837 daarop is het weer raak in Dorestadum en Frisiam (Gebied Zeeuwse Eilanden en Zuid Hollandse Eilanden).[7] Ook de bevolking op het eiland Walacra (Walcheren) krijgt het in 837 flink te verduren.[8] Als ze klaar zijn met het afslachten van de bevolking op Walacra (Walcheren) gaan ze opnieuw naar Dorestade. Als de kerst is afgelopen hield de keizer een vergadering voor de bisschoppen in Aquisgrani (Aken) op 2 februari 837 waar ze verschillende zaken bespraken aangaande de leefregels van de kerk. Toen de keizer de kustbewaking in Frisia in orde had laten maken vertrok hij naar Thionville in mei van dat jaar. Daar ontving hij veel giften en schenkingen. Daarop maakte hij zich gereed om naar Rome af te reizen om daar te bidden en te bespreken hoe hij het heilige Roomse Rijk zou kunnen verdedigen. Hij had bodes gezonden naar zijn zoon Lothar om te onderzoeken of de keizerlijke route naar Rome in orde en veilig was en of de bevoorrading voldeed voor onderweg. Op dat moment vielen de Vikingen Frisia binnen met een verrassingsaanval. Ze vielen de mensen op Walcheren aan die niet bewapend waren. Daardoor werden er velen afgeslacht en vermoord. Het land werd geplunderd en leeggeroofd. Ze verbleven er een korte periode, waarna ze naar Dorestade vertrokken. Op exact dezelfde manier werd deze plaats aangevallen en verrast en geplunderd.

Toen de keizer (Hludovicus Pius) weet kreeg van deze aanval, aarzelde hij geen moment en reisde af naar Noviomagus Castrum (de Palts in Noyon), dat dichter bij Dorestade lag. De Vikingen trokken zich daarop terug. De keizer belegde een rijksdag en ontbood alle Rijksgroten die betrokken waren bij de kustdefensie van Frisia en het beschermen van de gehele kust. Het werd tijdens de discussie duidelijk dat de kust niet beschermd kon worden door de mensen die er verantwoordelijk voor waren tegen dit soort aanvallen. Daarop werden er fanatische abten en graven naar Frisia gestuurd om de ongehoorzame Fresonen (Friezen) te onderdrukken zodat deze de kusten beter zouden bewaken en op hun posten zouden blijven. Zodat ze tegenstand konden bieden tegen de Viking aanvallen. De keizer verordonneerde dat er daar (bij de Fresen) een vloot klaargemaakt zou worden zodat ze nog sneller konden reageren op de Vikingaanvallen. Van de andere zijde kwam het bericht dat zijn zoon Lotharius verzekerde dat de Alpine pas onder zware bewaking en barricaden was beschermd.[9] Traditioneel gezien zeggen historici dat Noviomagus Castrum hetzelfde is als Nijmegen. Bij deze toekenning aan Nijmegen zijn er een aantal zaken die niet goed zijn uitgezocht. Historici gaan uit van een naam in oorkonden en hebben hier met Nijmegen opnieuw gedacht een naamsverwant te hebben gevonden. Maar een onderzoek alleen op taalkundige overeenkomsten is geen stabiele.

In Nijmegen heeft de archeologie geen Karolingische palts aangetroffen maar de fundatie van de burcht gebouwd door keizer Frederik I rond 1145. De historici zeggen nu dat de palts mogelijk geheel uit hout was gebouwd en daarom niet is terug te vinden. Te makkelijk! Er heeft nooit een Karolingische palts in Nijmegen gestaan en Karel de Grote is ook nooit in Nijmegen geweest.[10] De burcht die Frederik I Barbarossa (Frederik Roodbaard) (1122-1190) bouwt op de Valkhof, bouwt hij boven op de Romeinse fundatie.[11] Dat toont zowel een herdenkingssteen met inscriptie uit deze periode als archeologisch onderzoek. Daarnaast is Hludovicus Pius (Lodewijk de Vrome) ten tijde van de Vikingplunderingen op dat moment vorst in het West-Frankische gebied en zijn zoon Lotharius van het Oost-Frankische gebied. Er zijn in Nijmegen op de Valkhof archeologische opgravingen gedaan waarbij bewezen is dat de burcht die Barbarossa op de Valkhof bouwt, direct boven op de Laat-Romeinse laag is gebouwd van rond 300 en er geen sprake is van een Karolingische bewoningslaag tussen de twaalfde- en dertiende eeuwse bewoningslaag. Er is letterlijk rechtstreeks gebouwd op de Romeinse fundaties, met hergebruikt bouwmateriaal uit van de Romeinse periode.[12]

Het geplunderde emporium van Dorestade moet bij benadering in de buurt van Oud-Beijerland, Poortugaal, Rhoon, Vlaardingen en Spijkernisse hebben gelegen. Het is een zeehaven en moet daarom aan de kust gesitueerd worden en niet dieper landinwaarts. De invloeden van de natuur hebben haar tol geëist in deze regio. Een bekende is de Sint-Elisabeth-Vloed in november 1421. Maar er zijn eerdere en meerdere natuurrampen van eenzelfde of zelfs zwaarder (838) kaliber geweest.

Huydecoper verteld dat Gerard van Loon schrijft over een munt die Frans van Mieris in zijn bezit heeft. In zijn boek heeft van Loon een afbeelding van deze munt opgenomen.[13] Op de tegenzijde van de munt is een schip afgebeeld. De beeltenis van een schip is het zinnebeeld van de koophandel op de zee.[14] Huydecoper verwijst naar François Le-Blanc die verteld over een ander muntstuk waarop aan de voorzijde de naam van de plaats Quentowicus staat en op de andere zijde een schip. Le-Blanc zegt daarop: ‘Ce vaisseau marque que cette ville étoit quelque port de mar considerable’.[15]

Dit laat zien dat Dorestade net als Quentovic een belangrijke zeehaven is. En met geen enkele mogelijkheid kan men van Wijk bij Duurstede een zeehaven maken. Zoals ik al opmerkte was de Oude Rijn niet bevaarbaar voor de zeeschepen van de Vikingen. Met een diepgang van een meter waren de niet bedijkte rivieren te ondiep om over sommige delen te varen.

Bij Wijk bij Duurstede zijn geen brandsporen op grote schaal aangetroffen die op de Vikingplunderingen wijzen. Dit staat haaks op de geschreven bronnen die in de noten worden aangehaald en zoals die ook door andere historici worden aangehaald. Dat de plundertochten van de Denen ook weleens misging laat een andere notitie uit de Annalen van Sint-Bertijns zien.[16]

In 838 vertrok een vloot met Deense Vikingen vanuit hun thuisland, Toen ze op zee voeren op 26 december 838 ontstak een hevige storm met een wervelwind (ingens venti turbo) die een stormvloed veroorzaakte. De Deense Vikingvloot verdween en verdronk. De kustregio met de aangrenzende landerijen en nederzettingen (villis et vicis) werden doordat de zee zover het land binnen kwam, en gebouwen, mensen en dieren, alles werd meegesleurd de zee in. De daaropvolgende jaren blijven Deense Vikingen de Fresonse eilanden (Zeeland) en kustregio bedreigen en overvallen.[17] Koning Hrørek (Horich) heeft een verzoek aan de keizer dat deze het volk van de Frisi en de Abodriten[18]aan hem overdraagt. Deze ziet dit verzoek als een minachting en negeert het verzoek. Dan op 26 december 839 komt er een grote vloed die verder dan de normale kustlijn komt en bijna geheel Frisia doet onderlopen. Zo erg dat op sommige plekken alleen de duinen boven het water uitstaken. Waar de vloed kwam werd alles door de zee verzwolgen en meegesleurd; mensen, dieren, gebouwen. Het aantal doden werd nauwkeurig geteld en kwam op 2437 doden.[19] Daarna in 841 werd Walcheren en een aantal andere kustplaatsen in leen gegeven door Lotharius aan de Deen Herioldo (Harald).[20] De Annalen van Sint-Bertijns geven een treurig beeld van wat er allemaal plaats vond.[21]

In 845 was het opnieuw een zeer strenge winter, 120 schepen met Denen zeilden de rivier de Seine op naar Parijs. Ze roofden wat ze konden en kregen geen enkele tegenstand. Koning Carolus Calvus (Karel de Kale) probeerde nog wat tegenstand te bieden maar zag dat dit onmogelijk was. Hij probeerde met 7000 pond aan zilver de Denen om te kopen zodat ze niet verder zouden trekken. De Vikingen op de Seine zeilden terug naar de zee en vanaf daar plunderden ze al brandschattend langs de kust regio’s. Koning Horich zeilde in datzelfde jaar de Elbe op met 600 schepen maar kreeg tegenstand van de Saxoni (Saksen). De Denen gingen in 846 en 847 opnieuw naar Frisia en eisten zoveel mogelijk schatting van de bevolking als ze maar wilden. Ze vochten en uiteindelijk kregen ze de heerschappij over bijna het gehele Frankische Frisia. Ze bestormden in 847 nogmaals het Emporium dat Dorestadum wordt genoemd en bezette vervolgens de rest van het eiland van Batavorum (Betuwe).

Het is in de winter van 846 zo koud en er staat een zo strenge noorderwind tot aan mei, dat de oogst die nog op het land stond als ook de wijnstokken daar erg onder te lijden hebben. Zeer grote roedels met wolven struinen door het land (Saint-Omèr in Noord-Frankrijk) en trekken over de wegen. Ze vallen zelfs de mensen aan die in hun blikveld komen. In 848 is een groep Denen bezig om Bordeaux aan te vallen maar koning Carolus Calvus (Karel de Kale) verslaat hen. In 850 gaat het verder mis. Hele horden Vikingen worden op de been gebracht en met grote aantallen schepen verwoestten ze de gebieden in Frisia (maritima Frisionem regio/ Zeeuwse Wateren en het Schelde gebied tot Antwerpen) en het Insula Batavorum. Ze voeren de Rijn en de Waal op en vernietigden ook daar meerdere plaatsen. Lotharius was niet in staat om hem te stoppen en koos ervoor om Hrørek een alliantie aan te bieden en gaf hem Dorestadum en andere graafschappen. Misschien in de hoop dat de plunderingen zouden stoppen nu het gebied direct onder Deens gezag viel.[22] Maar de verwoestingen hielden niet op. De Nordmannorum (Denen) plunderden verder de gehele kuststreek als ook het gebied van de Menapios (Menapiërs) en Tarvisios (Terwaan). Andere Vikingen waren op het Britse eiland aan het plunderen waar ze de Angelen aanvielen.

In 851 gaat het opnieuw los. De pyratae Danorum (Denen) plunderden Fresiam (de eilanden in de Zeeuwse wateren) en de bevolking van de Batavos (Betuwe). Daarna gaat het rechtstreeks af op het klooster van Sancti Bavonis quod Gant (Sint-Bavo in Gent) dat ze in de as leggen. Vervolgens trokken ze verder naar Rotumum (Rouen) en Belvacum (Beauvais) dat ze ook plunderden en in de as legden. Enige van hen werden door de Franken omgebracht.[23] Vervolgens kan de bevolking van Frisia in 852 het afkopen. De Denen bepalen de grootte van de schatting en deze wordt door voldaan. Hierdoor gaat een vloot van 252 schepen verder en ontziet tijdelijk Frisia. [24]Maar de zoon van Harald, Gøtrik genaamd ging terug naar zijn eigen volk om daar de macht te krijgen.[25] Met een grote overmacht aan schepen viel hij Fresiam (Frisia) binnen en ging daarna het gebied van de Scaldis (Schelde) binnen en zeilde door naar de Sequanam (Seine). Vanaf beide oever van de rivier werden ze door het gehele leger van Lotharius en Carolus Calvus (Karel de Kale) tegengehouden. Er werd een verdrag gesloten tussen de Denen en Karel de Kale omdat zijn eigen soldaten niet meer wilden vechten.[26]

Een andere groep met Denen verwoesten de oostelijke regio van Fresiam (Frisia) af dat het dichtst bij Saxonia (Saksen) ligt. Daarnaast ontstond er een grote ruzie onder de Dani (Denen). Ze vochten in een drie daagse veldslag waarbij niet alleen koning Hrørek omkwam maar ook andere Deense koningen. Bijna de gehele Deense adel kwam door deze veldslag om het leven.[27]

Op 28 december 856 wordt Parijs door Deense piraten aangevallen en in de brand gestoken. Deze Vikingen waren hadden hun vaste kamp gemaakt in het gebied van de Loire, vanwaar ze ook Tours plunderden en alle omringende gebieden tot aan de sterkte van Blois. De Denen die op de Seine zaten plunderden in 857 alles in willekeurige volgorde. De vielen Parisiorum (Parijs) aan. Zetten daar de kerken van basilicam beati Petri (Saint-Pierre), sanctae Genovefae (Saint-Genevieve) en incedunt et ceteras (alle andere) kerken in de brandt. Uitgezonderd de kerk van sancti Stephani (Saint-Stephan) sancti Wincentii (Saint-Vincent) en van sancti Germani (Saint-Germain) en de kerk van sancti Dyonisii (Saint-Denis). Een zeer grote som met geld was er betaald om deze kerken te sparen van deze ellende. Vervolgens waren naast het klooster van Saint-Valery en de civitas van Amiens ook andere plaatsen aan de beurt. Ook het Emporium van Dorestadum (Dorestade) en de insula (eiland) Batavorum werden opnieuw getroffen door invallen, plunderingen en verwoestingen.[28]

De Deen Bjørn die de leider was van de groep op de Seine ging naar koning Carolus Calvus (Karel de Kale) om aan hem zijn vertrouwen te schenken. Een andere groep piraten hadden de Abt Louis van de Saint-Denis en zijn broer gegijzeld. Voor hen werd een zeer zwaar losgeld geëist. Maar de kerkschatten in het rijk van Carolus Calvus (Karel de Kale) waren opgedroogd. Om de schattingen nog te kunnen opbrengen, namen de koning, de bisschoppen, abten, graven en andere belangrijke Nobelen uit hun eigen schatten grote sommen geld om aan de eis te voldoen. In juli 858 kwam koning Carolus Calvus (Karel de Kale) naar het eiland Oissel in de Seine om de Denen die daar hun kamp hadden opgeslagen te overmeesteren. Ook koning Lotharius kwam naar deze plek om zijn oom te helpen. Ze verbleven daar tot 23 september zonder ook maar iets te bereiken. Het zijn moeilijke tijden voor zowel mens als dier. De clerici van Sint-Bertin maken een notitie van een wolf die tijdens de mis de kerk in sanctae Porcariae (Saint-Porchaire) binnen komt gelopen. Door zijn heen en weer geloop worden de mensen in de kerk onrustig. Nadat hij hetzelfde deed waar de vrouwen (nonnen) zaten en verdween daarna weer. Dit laat zien dat er voor de dieren ook een voedselschaarste was, omdat wolven normaliter niet zomaar zo dicht bij de mensen kwamen.

In mei van dat jaar 858 was er zo’n overvloedige regenval in de omgeving van Luik, dat het tot een zeer grote overstroming kwam. De huizen, stenenmuren, zelfs de kerk van sancti Landoberti (Sint-Lambertus) werd door het watergeweld meegesleurd de Mosam fluvium (Maas) in. De Dani (Denen) vielen eerst Saxoniam (Saksen) binnen maar werden verdreven. In 859 proberen ze het weer, maar nu trekken ze het gebied van de Scaldem (Schelde) in als ook de gebieden daarachter en verwoestten deze gebieden. Het gewone volk dat tussen de Sequana (Seine) en Ligerim (Loire) woonde mobiliseerde zich en verzette zich tegen de invallen. Ze waren niet opgewassen tegen het Vikinggeweld en moesten het onderspit delven.[29] De Danorum (Denen) die in oktober 859 nog wel op de Seine zaten voerden een nachtelijke aanval uit op de civitas van Noyon. Ze namen de bisschop Immo, samen met andere Nobelen en clerici als gijzelaars mee. Twee maanden daarvoor hadden ze de bisschop Baltfridum Baiocassium (Beauvais) omgebracht en een jaar daarvoor de bisschop van Bayeux. De vrees voor de Denen zat er goed in. De stoffelijke overschotten van martyrum Dyonisii, Rustici en Eleutherii (Sint-Denis, Sint-Rusticus en Sint-Eleutherius) werden naar een villa in Nogent in Morvois overgebracht om ze in veiligheid te brengen.

De winter die volgde was lang en er lag voortdurend sneeuw en ijs van november tot april. In 860 was koning Carolus Calvus (Karel de Kale) bedrogen door de lege beloften van de Denen op de Somme. Hij liet belasting heffen op de schatten van de kerk, op alle woningen en op handelaren. De Denen hadden hen beloofd, dat wanneer men 3000 pond aan zilver bij elkaar zouden brengen en dit bedrag aan hen zouden overhandigen, dat deze groep Denen zich tegen de Denen op de Seine zouden keren. Of hen weg te jagen of zelfs te doden. De Denen op de Somme kregen hun tribuut niet van Carolus Calvus (Karel de Kale) en zeilden over naar de Anglo-Saksen maar deze versloegen hen en joegen hen het land uit. Er zat ook nog een groep Denen op de Rodano (Rhône) die tot aan de stad van Valentiam (Valence) alles plunderden en vernietigden wat ze tegen kwamen. Deze waren daar gekomen doordat ze tussen Afrika en Spanje zijn doorgevaren en vandaar verder tot aan de Rhône.

In 861 verbrandden de Dani (Denen) de stad Parisiorum Parijs en de kerk van sancti Vincentii martyris (Saint-Vincent de martelaar) en van Sancti Germani confessoris (Saint-Germain de Belijder). De handelaren die de stad uitvluchten werden achterna gezeten en gevangengenomen. Andere Danorum pyratae (Deense piraten) kwamen in het district van Tarvanensem (Thérouanne/ Terwaan) en plunderden dit. De Vikingen die Parijs aanvielen waren op het eiland Oissel in de Seine gelegerd sinds 858. De Denen die terugkwamen uit Engeland trokken naar Thérouanne, verbranden het en zeilden daarna de Seine op met 200 schepen en veroverden het fort gebouwd door de Normannnos (Vikingen) op het eiland Oissel in de rivier de Seine met de aanwezige Denen in het fort. Koning Carolus Calvus (Karel de Kale) gaf het bevel om 5000 pond aan zilver bij elkaar te brengen vanuit zijn rijk. Als ook een grote hoeveelheid levende have en graan. Opdat de rest van het land niet meer geplunderd zou worden. Ondertussen was een andere groep met Denen met 60 schepen de Seine op gezeild tot de rivier de Tellas. Daar sloten ze zich aan bij degene die het fort belegerden. De overwonnen werden gedwongen tot uithongering en ellende door aan de belegeraars ook nog eens 6000 pond aan goud en zilver af te staan en een verbond met hen te sluiten. Waarna ze voor de winter begon de Seine afzeilden tot aan de zee. Vanaf daar splitsten deze broederschappen zich op zoals ze dat altijd deden. [30]

In 863 voeren de Denen verder de Rijn op. Ze hadden inmiddels opnieuw het emporio Dorestatus (Dorestade) overvallen en ook een andere niet onbeduidend dorp waarin Frisii (Friese) handelaren zich veilig hadden gedacht. Veel Frisii (Friese) handelaren werden gedood. Mensen werden gevangengenomen.[31] Ditmaal gingen de Vikingen tot Colonia (Keulen) en een eiland bij het castellum Novesium (Fort Neuss), waar ze door Hlotharius (Lothar) werden bestookt van de ene zijde van de rivier en door de Saxones (Saksen) vanaf de andere zijde van de rivier. Het jaar daarop voerde Hlotharius (Lothar) een heffing van vier penningen in op elke woning in zijn rijk. Hij gaf dit samen met andere spullen als meel, vee, bier en wijn aan de Noorman Hróðulfr (Rudolf) de zoon van Herioldo (Harald) als tribuut.[32] Het werd 864 en de Noormannen trokken tot voor Clermont en sloegen daar aantallen mensen dood en vertrokken onbestraft terug naar hun schepen. Daar was Pippinus (Pepijn), zoon van Pippini (Pepijn) die als leken monnik zijn pij had afgedaan en de riten van de Nortmannis had aangenomen en de hun religie volgde. De zoon van Karolus (Karel) die met zijn vader van Aquitania (Aquitanië) naar Compendium (Compiègne) was meegekomen, kwam in de nacht met zijn vrienden terug van de jacht vanuit het silva Cotia (forêt de Cuise).[33] Ze waren nietsvermoedend en zonder erg toen hij uit het niets werd aangevallen door een duivelse jongen Albuin, die met een zwaard zo hard sloeg dat deze dwars door zijn hersenen sneed. Het zwaard ging met grote kracht door het hoofd, van zijn linkerslaap tot aan zijn rechter kinnebak.[34]

De Dani (Vikingen) op de Ligerim (Loire) hadden de wind in de zeilen. Met grote kracht konden ze zo op grote schaal aanvallen. Ze bereikten de abdij van Fleury en zetten het in brand. Op hun weg terug verbanden ze ook Orléans en de kloosters en abdijen die rondom dat gebied waren gelegen. Ondanks dat de Denen hun best deden om ook de kerk van het Heilige Kruis in de brand te zetten, slaagden ze hierin niet. Daarna keerden ze terug naar hun basis. De Normannos (Denen) in de Ligerim (Loire) gingen vervolgens te voet naar Pictavium (Poitiers) en werden hierin niet belemmerd. Ze verbranden de civitas en keerden terug naar hun schepen. Maar daarop sloeg Robert meer dan 500 van deze Denen neer zonder dat er iemand van zijn mannen werd gedood. De wapens en de vaandels van de Denen werden naar Carolus Calvus (Karel de Kale) gestuurd.

In 866 gaat het plunderen door de Vikingen in de Loire regio verder. Koning Carolus Calvus (Karel de Kale) zorgt weer voor een grote som van 4000 pond aan zilver om de schatting te betalen. De belastingen werden hierdoor verhoogd. Als een Noorman werd gedood, dan werd elke prijs betaald die de Denen hiervoor eisten. In Frisia was blijkbaar een nieuw schip ontwikkeld, een prototype van de latere kogge. In 867 wordt er gesproken over de Deen Hrørek (Roric) door de bevolking van Frisia die sinds kort Cokingi werden genoemd was verdreven.[35] Daarna ontmoette koning Carolus Calvus (Karel de Kale) de Deen Hrørek (Roric) in zijn palts te Noviomagus (Noyon).[36] In januari van 872 had Carolus Calvus (Karel de Kale) eerst besprekingen met de Vikingen in Moustier-sur-Sambre, waarna hij terug keerde naar Compiègne. In maart reisde hij af naar Saint-Denis. Hij vernam dat keizerin Engelberga naar Trento wilde vertrekken naar koning Hludowico II (Lodewijk II van Duitsland). Toen hij dat hoorde, veranderde hij zijn plannen en reisde af naar de Sint- Servaas. In de maand oktober van 872 ontmoette Carolus Calvus (Karel de Kale) de leiders van de Nortmannis (Denen) Hrørek (Roric) en Hróðulfr (Rudolf). De Vikingen waren over de Maas gevaren naar Traiectum om hem daar in een boot te ontmoeten.[37]

Inmiddels (873) was de Deen Hróðulfr (Rudolf) met 500 van zijn mannen gesneuveld in het Rijk van Hludowicus (Lodewijk).[38] Toen Hludowicus (Lodewijk de Jongere), zoon van Hludowico Germanicus (Lodewijk de Duitser) terugkeerde, stuitte hij op een groep Denen. Hij versloeg een groot aantal van hen. Maar Hludowicus (Lodewijk) verloor zware verliezen onder zijn manschappen. Doordat de Denen de Saxonia (Saksen) aanvielen.[39] Terwijl in 879 binnen het Frankische Rijk een interne machtsstrijd gaande was, kwamen er in eindeloze aantallen met Denen in hun langschepen van overzee. Ze verwoesten midden juli te vuur en te zwaard Taruennam (Thérouanne). Dit is de stad van de Morinorum (Morines). Omdat dit gemakkelijk ging was daarna de gehele streek van de Menapiorum (Menapiërs) aan de beurt. Daarna voeren ze de Scaldum (Schelde) op en verwoesten ze heel Bracbantisiorum (Brabant). Kerken of mensen, niets werd gespaard.[40]

De civitas van Tournai (Doornik) en alle kloosters over de Scaldum (Schelde) werden bevochten. De inwoners werden gedood of gevangengenomen. Een aantal abten besloten oorlog te voeren tegen de Denen. Maar hun plan liep uit op een grote mislukking. De Vikingen hadden de overwinning op hun kant en dit maakte dat ze zich oppermachtig voelden. Dag en nacht brandschatten ze kerken en kloosters en werden de mensen afgeslacht. Wie nog over was ontvluchte het gebied van de Scaldum (Schelde) en de Sumnam (Somme). Monniken, geestelijken, nonnen, met de relieken onder de arm, oud of jong van welke stand dan ook. De Nortmanni of Dani (Noordmannen/ Denen) spaarden niemand. Ze bouwden een fort in Curtriaco (Kortrijk) om er de winter door te komen. Van daar maakten ze het land van de Menapios (Menapiërs) en de Suevos (Sueven) volledig met de grond gelijk. De vlammen verteerden het gehele land.[41]

Op 26 december 880 is de Sint-Vaast abdij in Atrecht aan de beurt. In hun eigen jaarboeken geven ze een verslag.[42] Ze trokken al rovend en brandstichtend door Gallië. Ze waren in Biorzuna waar in deze vestiging een groot aantal van de Frisionum (Frisi) woonden. Ze keerden daarna terug naar Noviomagum (Noyon) dat met een zeer stevige wal en met muren was beschermd. Ze verschansten zich in de Koninklijke palts van Noyon om daar hun winterkwartier te maken. Koning Hlodowicus (Lodewijk) trok met een sterk leger daarnaartoe maar moest vanwege de strenge winter en de sterke verdediging van de plaats zonder resultaat weer afmarcheren. Door mislukte oogsten in de Wormacense (Wormsgau) en Nitense (Niddagau) was er voor de Germanicum populum (Germaanse bevolking) weinig te eten.

In 881 duurde de winter zeer lang en was extreem streng. Het was voor verschillende diersoorten zeer schadelijk. Het voorjaar bleef extreem koud en er wilde nog steeds niets groeien uit de bevroren grond. De dieren die gewoonlijk al in de weilanden zouden moeten lopen kwamen van de honger en de kou om het leven. Dit alles boven op de mislukte oogst van het voorafgaande jaar. Terwijl de koning het paasfeest vierde in villam Gundolfi (Grondreville), beweerde zijn neef Hludowico (Lodewijk) dat hij de Nortmannis (Vikingen) had bevochten. 9000 van hun ruiters zouden zijn gedood.[43] Nadat dit was gebeurd werd hun leger opnieuw ververst en aangevuld met nieuwe ruiters. Zo groot dat ze daarna een heel groot gebied van de koning verwoestten namelijk: Camaracum (Kamerijk), Traiectum et pagum Haspanicum (Maastricht en de Haspengouw[44]), Ripuariam (Ripuarië), en vooral de kloosters Prumiam (Prüm) Indam (Kornelimünster bij Aken), Stabulaus (Stalbo), Malmundarium (Malmedy) en de Koninklijke palts in Aquense (Aken).

Hierbij werd door de Vikingen de kapel van de koning gebruikt voor het stallen van hun paarden. Daarnaast verbranden ze ook de steden Coloniam (Keulen) en Bonn (Bunnam) met hun kerken en gebouwen. De Stiftsheren als ook de nonnen vluchtten naar Mogontiacum (Mainz) met hun kerkschatten en relieken van hun heiligen. Terwijl de koning zelf ziek in bed lag in Franconofurt, zond hij zijn leger erop uit om de Northmannos (Vikingen) te bestrijden. Op 30 december 881 vond er in alle vroegte een aardbeving plaats in Mogontiaci (Mainz) waarbij door het schudden van de gebouwen hun huisraad zoals aardewerken potten, borden en bekers braken. Waarna op 18 januari een komeet te zien was in het eerste uur van de nacht. De monniken van Fulda nemen deze waarneming op in hun jaarboeken en vermelden dat het een slecht voorteken is dat vooruitloopt op de dood van koning Hludowicus (Lodewijk III de Jonge) van Oost Francië, die op 20 januari 882 sterft. Zijn lichaam wordt naar het klooster sancti Nazarii (Sankt-Nazarius) in Lauresham (Lorsch) vervoerd waar hij naast zijn vader Hludovicus Germanicus (Lodewijk de Duitser) werd bijgezet. Nadat dit bericht ook de Nordmanni (Vikingen) had bereikt keerden ze terug om onverrichte zaken af te maken. Ze volgden de sporen van de terugtrekkende mensen en zetten alles in brand wat ze de vorige keer nog overeind hadden laten staan tot aan de Confluentem castellum (Burcht Koblenz) aan de monding van de Mosella (Moezel) in de Rhenus (Rijn). De bevolking was weer begonnen om de muren van de stad Mogontiae (Mainz) weer te herstellen. Ze groeven een grote ring rondom de muren aan de buitenzijde van de stad. De Nordmanni (Vikingen) waren inmiddels op 5 april 882 Trevirensem (Trier) binnengedrongen en echt de gehele stad in de brand gezet nadat ze de inwoners deels hadden vermoord en deels hadden verjaagd. Bisschop Walah van Mettensis (Metz) was hen nog te hulp geschoten maar werd door de Vikingen gedood.

In 882 vragen de Nobelen aan Karloman, de zoon van Hludowicus le Bègue (Lodewijk de Stotteraar) om haast te maken en om zo snel als hij kon te komen. Ze hadden een militaire campagne voorbereid tegen de Noormannen die de steden van Colonia (Keulen) en Treveris (Trier) en de kloosters in die omgeving hadden geplunderd en in brand gezet. Ook de kloosters van sancti Landeberti (Sint-Lambertus) in Leudica (Luik), de abdij van Prüm, het klooster van Cornelimünster en de Palts te Aken hadden ze in bezit genomen. Ook de bisdommen van Tungrensis (Tongeren), Atrebatensis (Atrecht), Cameracensis (Kamerijk) en een deel van het bisdom Remensis (Reims) was door hen geplunderd.[45]

Deze Noormannen kwamen uit Engeland en nadat ze Curtracum (Kortrijk) en Noviomagus (Noyon)[46] hun winterkampen hadden gehad, verschansten zich in een sterkte op de oever van de Maas in een plaats die Ascloha (Asselt) heet. [47] Ascloha was een Karolingisch kroondomein en koningshof.[48]

De in Ascloha verschanste Noormannen worden in 882 door een groot leger van keizer Karolus III le Gros (Karel de Dikke) van alle kanten omsingeld en belegerd nadat een verrassingsaanval door verraad op niets was uitgelopen.[49] De Noormannen zaten klem door de grote troepenmacht. Een directe confrontatie zou de neergang betekenen. Karolus III le Gros (Karel de Dikke) besluit een verbond aan te gaan met Gøtrik (Godfrid de Noorman) Hierbij speelde een graaf Wibert als raadgever van Karolus III een belangrijke rol. Witbert was opgegroeid aan het hof van Hlotharius II (Lothar II) en was na diens dood opgetreden als voogd en momber van Hugo, de zoon van Hlotharius II. Gøtrik (Godfrid) accepteert dit voorstel en krijgt hierdoor het rijk der Fresonum met Dorestade, dat eertijds de Deen Hrørek (Rorik) had bezeten.[50] Hierdoor ontstond een alliantie met de nakomelingen van Hlotharius II (Lotharius II), (Hugo en Gisela).

In het jaar 883 sloot Gøtrik (Godfrid de Noorman) dit verbond met Hugo de zoon van Hlotharius II (Lotharius II) en trouwde ook nog eens met Gisela, de zus van Hugo.[51] Deze Hugo werd door dit bondgenootschap brutaler en wilde het Rijk van zijn vader onderwerpen. Het tuigt van een enorme blunder van Karolus III le Gros (Karel de Dikke) om deze staatsgevaarlijke Hugo te verbinden met de Gøtrik (Godfrid de Noorman). Karolus III le Gros (Karel de Dikke) heeft zijn fout mogelijk wel ingezien, want hij besluit om Gisla (Gisela) de vrouw van Gøtrik (Godfrid) bij hem in Worms te laten komen. Karolus III le Gros (Karel de Dikke) laat zelfs Gisla voor een tijd niet terugkeren naar Gøtrik (Godfrid). De verhoudingen zullen hierdoor niet verbeterd zijn. Het pakt voor Gøtrik (Godfrid) nog slechter uit als een grote groep Denen de Rijn op vaart en wederom op vele plaatsen die net weer opgebouwd waren in de vlammen zetten.[52] In Duisburg slaan ze hun kamp op en worden door hertog Heinricus tegengehouden. In de lente keren ze terug richting de kust.[53] Als op 12 december 884 de West Frankische koning Karloman sterft is voor Hugo de zoon van Hlotharius II de kans. Door zijn verbond met Gøtrik (Godfrid de Noorman) ziet hij zijn kansen. De keizer Karolus III le Gros (Karel de Dikke) was naar Italië vertrokken en niet in de buurt. Hugo zond in het geheim boden naar Gøtrik (Godfrid) in Frisia met de vraag om troepen te sturen. Hij beloofde hem de helft van het rijk mocht het rijk in de handen van Hugo vallen. Gøtrik (Godfrid) vraagt via zijn comites Fresonum (Friese graven) Gerulfum (Gerulf) en Gardulfum (Gardulf) aan de keizer om hem Koninklijke goederen aan de Rijn bij Koblenz af te staan voor de productie van wijn, dat daar zo veel voorhanden is.[54] Alleen dan zou hij de rijksgrenzen kunnen blijven verdedigen. Deze zet was een list, bedacht door de Friese graaf Gerulf die noodgedwongen een vazal van Gøtrik was, maar wist dat Gøtrik zijn woord wilde breken tegenover de keizer.[55] Het door Gøtrik gevraagde gebied zal nooit door de keizer worden afgestaan, omdat het midden in het kerngebied van zijn rijk ligt bij de Rijn en de Moezel. Dit wist de slimme Gerulf.[56] Het gebied van de Fresones was tot nu toe alleen in leen gegeven door de Franken aan de Noormannen, omdat ze het zelf niet konden verdedigen vanwege de natuurlijke natte toestand van het land. Maar keizer Karolus III le Gros (Karel de Dikke) wijst het verzoek van Gøtrik niet af. Hij heeft een ander plan. Karolus III le Gros (Karel de Dikke) wil proberen om eindelijk af te rekenen met de Noorman Gøtrik en zijn gevolg. Hij had deze Deen al toegestaan om in een uithoek van zijn rijk te verblijven. De keizer laat een ontmoeting plaatsvinden in Herispich waar rivieren de Rheni (Rijn) en de Wal (Waal)[57] samenkomen om daarna de provinciam Batuam (Betuwe) te omsluiten. Daar zal hertog Heinrico (Hendrik) van Francië en Gøtrik (Godefridus de Noorman) samenkomen om te overleggen. Hendrik van Francië wil eerst graaf Euerhardus (Everhard) van Hamaland bijgenaamd (de Saxo) zoon van Meginhardus (Meginhard)[58] zich laten wreken voor al het onrecht wat hem is aangedaan. Graaf Everhard was al eens gevangengenomen door de Noormannen. Hij was daarna vrijgekocht voor een zeer hoog bedrag door zijn moeder Evesa (Gravin van Hamaland).[59] Daarna was hij beroofd door Gøtrik (Godfrid) van zijn bezittingen en in een aanklacht tegen Gøtrik mocht hij hem de eerste zwaardslag toebrengen en Everhard slaat hem met een zwaard op zijn hoofd. Gøtrik valt daardoor op de grond en de geleiden van Hendrik doorboren en steken hem dood. Ook Hugo de zoon van Hlotharius II (Lothar II) wordt het zicht ontnomen door hem de ogen uit te steken.[60] Daarna worden de Noormannen die zich in de Batuam (Betuwe) bevinden door hen neergemaaid. Mede door de hulp van de “Frisiones, qui vocantur Destarbenzon” (Friezen) met hun kleine bootjes die daar woonden en (Teisterbanders) werden genoemd aan de ene zijde en de Saksen aan de andere zijde. Er werden er zoveel Noormannen gedood dat er maar weinig overbleven.[61]

Eindelijk in 885 kwamen er meer successen voor de Karolingers. De Noormannen werden aangepakt.[62] Waarbij Adam van Bremen schrijft dat onder keizer Arnolfus (Arnulf van Karinthië), de Noormannen rond 891 werden uitgeroeid en afgeslacht.[63] Maar voor het zover was hadden de Noormannen nog eerst het lot aan hun zijde.[64] In het jaar 891 keerde hun geluk.[65]

De Deense koningen Sigfrid en Gøtrik waren inmiddels gedood.[66] Met verbazing heb ik zitten lezen over hoe dit allemaal zo ver heeft kunnen komen dat de Noormannen zo een vrij spel hadden op het Karolingische Rijk. De Karolingers bezaten geen echte vloot. Voor de handel waren ze aangewezen op de Fresonen (Fresen) die overal hun handelsnederzettingen hadden zoals in Birten bij Xanten. In 782 kwamen er op de Rijksdag aan de Lippe bij Karel de Grote, afgezanten van koning Sigfrid.[67] De keizer was bedachtzaam voor de arrogantie en het bluf dat de Deense koning speelde. Hij liet daarop een groot fort bouwen aan de overzijde van de Elbe en liet daar ook een groot Frankisch leger stationeren. Karel de Grote verzamelde in 809 veel mannen uit zowel Gallië als Duitsland om met wapens en andere benodigdheden hun doel via Frisia te bereiken.[68] In 810 kwam er het bericht de er 200 schepen uit het land van de Denen waren geland in Frisia en dat alle eilanden voor de kust waren verwoest. Deze Vikingen waren ook aan land gegaan om tegen de Frisi te vechten. De Denen die dit gevecht hadden gewonnen legden de Frisi een tribuut op van 100 pond zilver. Dit was al door de Frisi betaald.[69] Karel de Grote ging in 811 naar de havenstad van Boulogne en naar de Schelde, naar een plaats die Gent werd genoemd. Daar in beide steden inspecteerde hij de totstandkoming van de vloot die hij had bevolen om te bouwen. In Boulogne liet hij de oude vuurtoren ook herstellen en liet deze ’s nachts branden voor de zeelieden.[70] In 812 kwam het bericht dat de Deense koning Hemingr was overleden. Sigfrid, de neef van koning Gøtrik en Óli de neef van Harald Klak wilden hem allebei opvolgen. Ze konden geen overeenstemming bereiken wie er nu koning over de Denen zou worden. Daarop verzamelden ze hun troepen en begonnen een strijd waarbij ze beiden werden gedood. Het kamp van Óli won en stelde zijn broers Harald Klak en Reginfrid als koningen aan. De anderen waren genoodzaakt om zich bij hun heerschappij neer te leggen. Er werd verteld dat er in die slag tussen de Denen ongeveer 10940 mannen sneuvelden.[71]

Even terug naar de Deense bruutheid. Deze kreeg een extreem hoogtepunt in 881 en 882. In 881 had Gøtrik (Godfried de Noorman) zijn winterkwartieren opgeslagen in de Koninklijke Palts te Asloha aan de Maas (Asselt) beneden Maastricht.[72] In 860 wordt er door Hlotharius (Lotharius II) gezegeld in Asloa palatio regio.[73] In 882 moet Asloha al weer in bezit van de Karolingers zijn gevallen, omdat Karolus Crassus (Karel III de Dikke) dan al weer een acte ondertekend in Asloha.[74] In de Annales Fuldenses schrijft de kroniekschrijver het volgende over het jaar 882: Als keizer Karolus hoorde dat zijn broer was gestorven, trok hij vanuit Italië naar Bayern en nam de edelen die onder zijn broer hadden gehoord en tot hem waren gekomen met zich mee. Daarna trok hij naar Worms met de zijnen die van overal waren gekomen en zich met hem beraden hoe ze de Nordmannos (Vikingen) uit hun rijk konden verdrijven. Nadat dit te kennen was gegeven kwamen uit alle provinciën ontelbare mannen tesamen die door hun vijanden gevreest werden. Toen ze een geschikte en gelijkgestemde leider hadden gevonden onder hen, dat heet Franken, Langobarden, Norikers, Alamannen, Thüringers en Saksen braken ze hun kamp op en vertrokken ze naar hun vijand in Asloha (Asselt) Toen ze daar aangekomen waren omsloten ze de vijand door hun legerkampen in een cirkel rondom de plaats op te zetten. Zo belegerde hij deze verschansing voor twaalf dagen. Op de 21e juli werd het ’s middags zeer donker. Er stak een hagelbui op met donder en bliksem. De hagelstenen waren zo groot dat ze nauwelijks met duim en vinger konden worden omvat. De paarden werden door het weer zo schichtig dat ze hun teugels lostrokken en binnen en buiten het kamp rondrenden. Een groot deel van de belegerde sterkte stortte door een wervelwind in. Hierdoor kon een gesloten formatie van de cavalerie zo naar binnen kunnen rijden, maar dit werd verhinderd door een extra omwalling, zodat dit niet mogelijk was. Omdat de belegering als zoveel dagen in de zomer aan de gang was, begon het grote leger van de keizer ziek te worden door de vele rottende lijken. De vijanden in de sterkte waren er niet beter aan toe. Toen de fortificatie eigenlijk zou moeten vallen en erbinnen in de vestiging van de vijand angst regeerde ging er een raadsman van de keizer genaamd Liutwartus, een valse bisschop die zonder geweten de overige raadsmannen die normaliter de keizer tot steun waren omzeilen en besloot samen met de listige graaf Wicbert naar de keizer te gaan. Beiden waren omgekocht met geld door de vijand. Ze wilden Gotafridum aan de keizer voorstellen. De keizer ontving de vijand als vriend en deze verbleef twee dagen lang bij de keizer en sloot daarop vrede met hem. Daarop werden er van beide zijden gijzelaars meegegeven. De Nordmanni zagen dit als een goed voorteken. Ze Vikingen zagen de besloten vrede als een geldige afspraak en staken daarna zoals gebruikelijk was onder hun Sibbes een schild in de lucht en openden de deuren van de vestiging. De onzen liepen zonder argwaan de vesting binnen, deels om te handelen en deels om de versterking van de binnenzijde te bezien. De Nordmanni vervielen in hun oude gebruik en verbraken hun vrede door het schild weer naar beneden te halen en de deuren van de vestiging weer te sluiten. Hierdoor zaten de onze mensen zoveel als er naar binnen waren gegaan in de val. Ze werden of gedood of met kettingen vastgezet om te worden bewaard voor loskoping door losgeld. Maar de keizer deed alsof het hem deze ernstige situatie niets deed en verhief de verradelijke vijand Gotafridum als medeheerser en stelde hem aan over de graafschappen en lenen in Kinnin die eertijds onder de Nordmanus Hrørek (Roric) hadden behoord. Hij wees deze vijand en zijn mannen een verblijfsvergunning aan en schaamde zich niet om de mensen waarvan hij gijzelaars had gekregen om uit te wisselen, om deze ook nog eens een schatting op te leggen. Bovendien liet hij de kerkschatten die waren verborgen voor de vijand ophalen en gaf voor 2412 pond aan zuiver goud en zilver aan de vijand. Overigens gaf hij het bevel dat iemand uit zijn leger die bij de verdediging van de heilige kerk een Nordmannis had gedood die hun kamperment was binnengeslopen, moest worden terrechtgesteld of hem de ogen zouden worden uitgestoken. Daarover was het leger zeer ontsteld en verdrietig dat zulk een vorst over hen was aangesteld die hun vijand begunstigde en hen de zege over deze vijanden ontnam. Beschaamt keerden ze allen terug naar huis terug. De Nordmanni belaadden tweehonderd schepen met schatten en een aantal gevangenen die ze naar hun vaderland terugstuurden. Ze bleven zelf op een veilige plek om nogmaals van de gelegenheid gebruik te maken om nogmaals te roven en te plunderen.[75] De Nordmanni roofden alles wat ze konden en lieten de plaatsen en kerken in de meest mogelijke verschrikkelijke toestand achter, soms deels in de as gelegd. Daarna trokken ze zich in hun verschansing terug die naast de oever van de Maas was gelegen bij Aschloha. Dit lag 14 miliaria (mijlen) verwijderd van de Rijn. De versterking Asloha palatio regio lag aan de oude Romeinse heerbaan van tussen Heerlen en Xanten. De rooftochten van de Vikingen gingen niet per boot. Te voet en te paard trokken de Vikingen verder door het land vanaf hun kamp bij Asloha. Asloa was een kroondomein met een koningshof van waaruit het domein werd beheerd en waar de opbrengsten werden verzameld. Dergelijke koninklijke domeinen werden versterkt. Bij Asselt zijn uit de Maas bij baggerwerkzaamheden enkele Viking zwaarden uit de bodem gehaald. Dit type zwaarden zijn alleen bekend uit Vikinggraven in Noorwegen.[76] Het was Holwerda van het Oudheidkundig Museum in Leiden die ook hier in Asselt heeft onderzocht.[77] Hij maakt zijn interpretatie dat er zich onder het kerkje van Asselt resten van een curtis bevinden. Maar er zijn door archeologen bevindingen gedaan ten zuidoosten van de Sint-Dionysius kerk in Asselt. Daar bevindt zich de Asselterhof, waar resten van een walburcht zijn gevonden. Het is deze walburcht die met zeer grote zekerheid tot de palatio heeft behoord.[78] Het palatio regium lijkt zich logischerwijs inderdaad binnen deze walburcht hebben bevonden. Er is een compleet verslag van het onderzoek van Holwerda opgetekend door A.F. van Beurden in 1923.[79] Deze koninklijke hof Asloha (Asselt/ Asselterhof) heeft inderdaad in de periode 881 en 882 dienstgedaan als verschansing voor de Vikingen. In 891 behaalden de Denen nog een overwinning op het Koninklijke leger van koning Arnulfus (Arnulf van Karintië) bij Meerssen aan de Geule. In hetzelfde stuk van de Annales Fuldenses vond er in 882 een brandschatting plaats in de haven die in de Frisiaca lingua (Friese taal) Taventeri (Deventer) wordt genoemd, waar het lichaam van de heilige Lioboinus rust. De Nordmanni brachten daar veel mensen om het leven.[80]

De Annalen van Fulda spreken in 885 over de Nordmanni die de pagum Haspanicum (Haspengouw) binnen vielen en bezetten, als ook de omliggende gebieden. De Vikingen werden door de aartsbisschop Liutbertus van Mainz en graaf Heimricho bestreden en omgebracht. Velen van hen vluchten in een kleine sterkte. Door de belegering die lang duurde werden ze door honger wanhopig. Ze durfden het gevecht niet aan en vluchten in de nacht weg. Gøtrik (Godfried) de Nordmannus die christen was geworden en had gezworen dat hij de keizer en het christelijke volk trouw zou blijven had zijn belofte gebroken. Hij verzamelde een groot leger en voer de Rijn op om de meeste plaasten onder zijn heerschappij te brengen. Daarna wil Gøtrik (Godfried) nog meer land, hij wil een eigen wijnbouw gebied hebben. Deze wil en het verbreken van zijn belofte zal leiden tot een samenzwering en zijn dood.


Noviomagus en Neumagen zijn niet hetzelfde als Nijmegen voor 1145

Een andere landstreek met Fresonen is Biorzuna. Traditioneel wordt dit Biorzuna gezien als Birten bij Xanten. De naam Biorzuna komt maar eenmaal voor in de annalen en wijze waarop ze is vermeld kan onmogelijk bij Xanten zijn. […] Normanni in Gallia praedas et incendia exercent, et inter plurima loca et monasteria quae depopulati sunt, etiam Biorzuna, ubi pars maxima Frisionum habitatat, incendio concremarunt; et inde revertentes, Noviomagum vallo firmissimo et muris circundantes, hiemandi sibi locum in palatio regis paraverunt.[…][81] Deze tekst uit de Annales Fuldenses (Annalen van Fulda) van het jaar 880 gaat over het gebied van de Schelde in Gallië. Deze tekst komt overeen met de tekst van de Annales Vedastini (Annalen van Sint-Vaast)[82] uit het jaar 880, die de gebeurtenissen preciezer omschrijven. In de Monumenta Germaniae Historia maakt Bernhard Schmeidler (1917) een interpretatiefout, als hij de Kerkgeschiedenis van Bremen en Hamburg van Adam von Bremen combineert met de gegevens uit de Annalen van Fulda. Adam van Bremen schrijft: Danis vel Nortmannis, Brun dux occisus cum aliis XII comitibus, Thiadricus et Marcwardus episcopi obtruncati. Tunc Fresia depopulata [est], Traiectum civitas excisa Sanctus Rabbodus, urbis episcopis cedens persecutioni Daventriae sedem constituit, ibique consistens anathematis gladio paganos ultus est.[…][83] In de kantlijn zet Schmeidler Annales Fuldenses 880. Met de voetnoot: 1). Biorzuna (Birten), ubi pars maxima Frisionum habitabat. 2). Maastricht nicht Utrecht wie Adam meinte. Wat hier gebeurd is dat Adam van Bremen de tekst uit Fulda heeft geïnterpoleerd. Hij heeft geweten dat de bisschoppen uit Maastricht afkomstig waren en in Deventer verbleven. Hij wist dat er een plundertocht van de Denen heeft plaatsgevonden in 881. Dat heeft hem een nieuw bericht opgeleverd dat hij noteert in zijn gesta.

Schmeilder voorziet de transcriptie van de MGH van voetnoten. Twee verschillende gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden in twee afzonderlijke gebieden worden verenigd tot één gebied. Deze beschrijving wordt door latere schrijvers overgenomen. Dat is te zien als de latere schrijvers in navolging Schmeilder in de toponiem Biorzuna, ‘Birten’ zien bij Xanten.[84] Schmeidler is misleid door een zodanige stelligheid die geponeerd is in het boek van Anton Joseph Binterim (1822). Hierin schrijft Binterim over Biorzuna;

Nro. 2. Birten am Fuurstenberg, vurseberg, versberg. Die Annales Fuldenses ad an. 880 reden von eimem orte Biorzuna, den die Normannen verwüsteten: (hier volgt de Latijnse tekst zoals ik die hier al aanhaalde uit de Annales Fuldenses). Noviomagus, hier ist ohne zweifel von Birten die Rede; denn der Ort muß in der nähe von Nimwegen gesucht werden. Die Friezen mussen uns hier nicht wundern denn in den Frankischen Annalen kommen deren auch in Mainz und Soest vor.

Noviomagus werd en word door Nederlandse- en Duitse historici verbonden aan Nijmegen/ Nimwegen. Dit komt door één regel in de ‘Vita Karoli’ geschreven door Einhard: “Qui cum tantus […] Mogontiaco civitate, iuxta villam eui vocabulum est Ingilenheim, alterum Noviomagi super Vahalem fluvium, qui Batavorum insulam a parte meridiana praeterfluit.[…][85]

Er bestaat geen originele Vita Karoli Magni van Einhard meer

Nu komt de clou; er bestaat helemaal geen originele Vita Karoli Magni die geschreven is door Einhard. Als er tegenwoordig net zoals vroeger boeken werden geschreven over het leven van Carolus Magnus (Karel de Grote) werd deze Vita Karoli aangehaald en ‘geciteerd’, terwijl ze helemaal niet in originele vorm bestaat! Het origineel of de originelen zijn verloren. Men heeft enkel afschriften die niet zuiver zijn. Dit blijkt uit de inhoud van de verschillende afschriften die qua inhoud van elkaar afwijken. Hetzij de omschrijving van namen als ook van gebeurtenissen. Einhard is een vertrouweling van Karel de Grote geweest. Als dit zo was, hoe verklaart men een aantal eigenaardige foutieve feiten uit deze ‘Vita Karoli’. Een voorbeeld van een later toegevoegd verhaal is dat Karel de Grote een afgezant zou hebben gestuurd naar de Heilige Stad (Jeruzalem) naar Kalief Hārūn ar-Raschīd (766-808). Karel de Grote zou het protectoraat van Jeruzalem hebben ontvangen van de Kalief. Hiermee is duidelijk iets mis. Namelijk de bescherming van pelgrims. Deze geschied pas vanaf de tiende en elfde eeuw. De eerste kruistocht was een militaire expeditie en had plaastgevonden in 1095-1099 door toedoen en opdracht van van paus Urbanus II.[86] De verhalen over Jeruzalem, het uitwisselen van gezanten, het ontvangen van geschenken als een olifant behoren tot een verzonnen verhaal dat in de elfde eeuw is toegevoegd aan de Vita Karoli om van Karel de Grote een voorbeeld te maken uit de recente oudheid als beschermer van het christelijke geloof en het Heilige Land. Hierdoor kan men constateren dat de Vita Karoli Magni is gebruikt voor allerlei politieke doeleinden en dat de geschreven waarheid uit het scriptorium niet altijd even betrouwbaar is.

Hierdoor blijkt dat wij van doen hebben met een kopiist danwel kopiisten uit een latere periode. De meest zuivere tekst lijkt de codex Vindobonensis.[87] Deze tekst is deels uit het einde van de tiende eeuw hoewel met toevoegingen uit de 12e-eeuw. Andere afschriften zijn allemaal van latere datum, waaronder wederom afschriften uit de Cottoniaansche bibliotheek, genummerd Tiberius C. XI in het British Museum in London ofwel de ‘olim Traiectensis vel Egmundanus’ uit de 11e-eeuw. Naast nog andere afschriften is er ook een druk uit 1521 die sindsdiens wordt gebruikt en aangehaald.[88] De oudste gedrukte Vita Karoli is daarna gebruikt voor nieuwere versies.[89] Bij het verklaren van plaatsnamen door Pertz (MGH) worden verschillende andere teksten aangehaald ter bewijsvoering. Pertz e.a. gebruiken voor Nijmegen de Gesta Friderici Imperatoris[90]met de bouw van de Valkhofburcht in Nijmegen (1151) en ook Jean Mabillon ‘Re-Diplomatica IV’.[91] Hoewel Mabillon aantoont dat er twee plaatsen zijn die de naam Noviomagus voeren: Batavorum sive Neomagus (Nijmegen) en Noviomagus-Veromanduorum (Noyon), dat eerst het bisdom was van Noyon en later werd samengevoegd met Doornik (Tournai). Wordt Karel de Grote door historici op deze wijze verbonden aan Nederland.[92] Een ferme zucht volgt. Zijn wij werkelijk zo chauvinistisch dat we zelfs Karel de Grote als een van de grootste Karolingische vorsten uit het centrum van zijn land halen, weg van zijn koningszetel in Noyon en plaatsen aan de rand van zijn rijk in de rivierendelta van Nederland. Laten we toch eens stoppen met deze onzin en waarschijnlijkheden. In Frankrijk werd deze oude bisschopsstad die tevens ook de plaats was van de Sedes Reges; ‘Noviomagus’ en ‘Neomagi’ genoemd. Dit was de plaats waar Karolus Magnus in 768 werd gekroond. Zijn broer Karloman werd tegelijktijdig gekroond in Soissons, de plaats van de andere sedes reges. Na de dood van zijn broer Karloman in 771 laat Karel de Grote een nieuw palatio bouwen in Noviomagus dat hij in 777 betrekt. Karel had twee steden waar hij zich veel ophield: Noyon en Aken. Het palatio in Noyon is verwoest rond 1047 ‘Poppo, qui & Damasus, Romanae Ecclesiae CXLVII. praesidet. Godefridus palatium Neomagi incendit, & inreparabiliter destruit. Urbem quoque Claborum, quae Virdunus dicitur, cum maiori sanctae Mariae ecclesia incendit’.[93] Het palatium Neomagi is hier bijgenaamd Virdunus. Dit is de civitas Veromanduorum in Noord-Frankrijk, net zoals het bij bijvoorbeeld bisschop Eligii van Noviomagensis wordt genoemd in zijn Vita Eligii Episcopi Noviomagensis.[94] Maar dan zijn we er nog niet. Er wordt onrecht gedaan aan Neumagen. Deze plaats aan de Dhrone en Moezel bij Trier is een zeer oud Merovingisch- en Karolingisch koninklijk goed, welke is gebouwd op een Laat-Romeinse castrum. De Laat-Romeinse naam is hier ook Noviomagus. In de vroegemiddeleeuwen wordt de naam Niumaga gebruikt. Nu wij ons beseffen dat er drie plaatsen zijn met dezelfde naam, maar in verschillende gebieden van het oude Frankische Rijk, moet men zeer zolgvuldig te werk gaan. Als men een oorkonde gebruikt, moet men weten waar de desbetreffende koning regeerde en in welk gebied hij koning was. Noviomagus in relatie met het West-Frankische Rijk is Noyon. Als Frankia geen deelrijk is, en er Noviomagus, Neumaga of Niumaga wordt gebruikt is het ook Noyon. Is de oorkonde uit de tijd van de Lotharingse periode, en hebben we te maken met een Oost-Frankische of Lotharingse koning, dan is er sprake van Neumagen. Heeft men het over oorkonden uit de periode van de 10e-eeuw (1100-1200) door een Duitse keizer dan spreekt men over Nijmegen aan de Waal of Neumagen aan de Moezel.

De Denen blijven de Frankische en Fresonse gebieden teisteren

Het jaar 880 zaten de Denen in het gebied van de Scaldum (Schelde) en de Sumnam (Somme). Waar ze met te vuur en te zwaard alles verwoestten. Turnacum civitatem et omnia monasteria supra Scaldum (Doornik met de kloosters over de Schelde), De kloosters van Sint-Vaast (Atrecht), Sint-Gaugerius in Curtriaco (Kamerijk), alle kloosters langs de Hisscar (IJzer), Taruenam (Terwaan), Centula (Pontieu) met Saint-Riquier en Saint-Walacrius, Ambianis civitatem (Amiens), Klooster van Corbeiam (Corbie), de stad Beauvais en Gent (Sint-Baafs). Ze maakten het land van de Menapios (Menapiërs) en Suevos (Sueven) volledig met de grond gelijk. De vlammen verteerden het land. Nadat het tot een gevecht komt tussen de Nothmannos en de Franken bij de Villa Saucortlaten velen het leven.[95] De overgebleven Northmannos vertrekken naar Gent, waarna ze hun schepen prepareerden en terug keerden met de buit naar hun land. Daarna kwamen er opnieuw schepen in 881 en deze voeren de Maas op naar Ascloha. Waarna het gebied van de Maas bij Traiectum (Maastricht), Aquense palatium (Aken), Praeterae Agrippinam Coloniam (Keulen) en ook Trevirensem (Trier) werd bezocht en geplunderd. Schmeidler schrijft dat beide gebeurtenissen in dezelfde regio hebben plaatsgevonden, omdat hij in Noviomagus, Nijmegen ziet en blindelings heeft vertrouwd op de Vita Karoli. Maar de Vikinginvallen hebben volgens de annalen plaatsgevonden in Gallië en hierin is men heel stellig. Biorzuna wordt in Gallië vermeld, en hier moet men deze plaats lokaliseren. Het zijn de Duitse historici die hier de aanname maken dat Biorzuna, Birten is, omdat ze Noviomagus verklaren met Nijmegen. Voor 1145 is er geen sprake van een Karolingische palts in Nijmegen. Als de schrijver van de Annalen van Fulda, Biorzuna in Gallië noemt, waar veel Fresonen zich hebben gevestigd en deze plaats wordt geplunderd door de Denen, wordt hier gesproken van een plaats in het Schelde en Somme gebied. De naam is duidelijk een verminking van de bestaande naam die wij niet kennen. Ik heb hierbij gedacht aan de Franse kustplaats Baïeux (Bayeux) waar zich ook Fresonen hadden gevestigd. Bayeux ligt in de nabijheid van de overvallen en geplunderde abdijen van Saint-Riquier (Centula) in Ponthieu en ook Saint-Walacrius in Saint-Valéry Maar ik kan Bayeux niet koppelen aan Biorzuna. Er is geen archeologisch onderzoek gedaan. Ze heeft bestaan, ze is vermeld en daarna komt ze niet meer voor en daarmee blijkt dat je de plaats Biorzuna niet kan verklaren of plaatsen. Doe ik dit wel dan worden het echt speculaties en waarschijnlijkheden en dat wil ik voorkomen.

De Northmannos waren met hun rovende troepen naar Hasbanië gekomen in 881. Als ze hun kamp in Aschloa hebben komt dit wel heel dicht bij het Klooster Berg aan de Ruer (Odiliënberg). Het is onbekend waar bisschop Odilbald tussen 881 en 885 verbleef. Hier blijven veel vragen open. Een nieuw intensief bronnenonderzoek naar het klooster van Sint-Pieter in Berg (Odiliënberg) als verblijfplaats voor de gevluchte bisschop en zijn kanunniken zou mogelijk meer uitkomsten kunnen geven. Een vraag die hierbij gesteld kan worden: of de kerk van Aldenselen (Oldenzaal) mogelijk uit de bisschoppelijke-tijd in Odiliënberg stamt. Pas in of na 885 konden de bisschoppen pas naar Deventer. Of de bisschopsstoel vanuit Oldenzaal naar Deventer is verplaatst blijft nog een open vraag.

Bisschop Odilbaldus noemt zich bisschop van Traiectum/ Trecht, maar hij heeft nooit op de sedes episcopalis in de sancti Martini in Traiectum (Maastricht) gezeten. Op het concilie van Tribur in 895 heet hij Vodebaldo (Odilbaldus) Taventrensis ecclesiae episcopo. (Bisschop van de kerk in Deventer).[96] Dit grote tijdvak vanaf de staatsomwenteling door de Pippiniden en de eerste Duitse koning Heinricus (Hendrik I de Vogelaar) en zijn ruzie met de West-Frankische koning Carolus Simplex (Karel de Eenvoudige) is uiterst complex. De complexiteit komt voornamelijk door vele gebeurtenissen in een korte tijd. Machtswisselingen, oorlog, onrust, de invallen van de Arabieren in het zuiden, de Danos en Nordmannos vanuit het noorden, de Magyaren en andere nomadische stammen vanuit het oosten.

In de tijd van de Denen-invasies was het niet mogelijk om voor het nieuwe Fresonse Diocese een bisschopszetel te bezetten in Maastricht.[97] Deze waren al met koninklijke toestemming verhuist naar Berg aan de Ruer (Roer). De bisschoppen van Tongeren zaten sinds 697-713 in Luik, maar ook zij waren daar niet bepaald veilig. De eerste opvolgers van Willibrord waren geen van allen officiële bisschoppen maar koorbisschoppen. De eerste bisschop van Traiectum na Willibrord was Alberik I waarvan weinig bekend is. Maar met de steeds groter wordende dreigingen van de Denen invasie blijkt de sedes niet houdbaar voor Trecht/ Traiectum. Het ambt van bisschop van Traiectum was in handen van de familie van Liudger. Het waren bisschoppen louter op titulaire basis. Het ambt circuleerde in deze familie. En met bisschop Hunger die na Liudgers dood werd aangesteld werd er gekozen voor een andere uitvalsbasis, noordelijker in het klooster van sancti Petri (Sint-Pieter) te Berg aan de rivier de Rura (Roer) in de pago Maso (Maasgouw) Toen het daar ook niet meer veilg was, nog noordelijker in Deventer.[98] Het land was teruggeworpen in een chaos. De hoge adel, de landadel, de kerkvorsten, de koningen, ze lagen door de chaos allemaal met elkaar overhoop. In deze puinhopen was er ruimte om te bedriegen, om de werkelijkheid naar je eigen voordeel te zetten. Er werden flink wat akten, diploma’s en oorkonden overgeschreven of vervalst.

Bisschop Adam van Bremen verteld

Adamus Bremensis (Adam van Bremen), was een clericus die niet uit Bremen zelf kwam. Hij begaf zich onder de Saksen in het Noorden en had een ander dialect dan de Saksen. Het wordt vermoed dat hij uit Oost-Franken komt of Thüringen. In de glossen van zijn Gesta staat dat hij uit Germania superior en geeft in zijn gesta weer hoe in 881 Fresia is geteisterd en ontvolkt, daarna is ook Saxonia ontvolkt. De stad Maastricht (Trajectum civitas) werd met de grond gelijk gemaakt. Sint-Rabbodus (Radbod), de bisschop van de stad vertrok voor de aanval en vestigde zijn zetel in Davantria (Deventer), en strafte, toen hij daar was gevestigd, de heidenen met het zwaard van de banvloek.[99] Adam heeft voor zijn gesta gebruik gemaakt van de annalen van Fulda. Hij interpoleert gegevens die bij hem bekend zijn. Hij combineert de grote inval van de Denen in 881 in het Maas- en Rijngebied rond Maastricht, Aken, Keulen, Bonn, Trier met het vertrek van de heilige bisschop Radbod. Hij is mogelijk ook in het bezit geweest van de vita Rabbodi dat is geschreven in de tijd van zijn opvolger bisschop Balderik.

Radbodus gaat voor de de burgeroorlog waarin de verschillende adelelijke fracties tegenover elkaar komen te staan naar het noorden. De politieke verhoudingen in de situatie rond koning Zwentibold is onhoudbaar. Radbod gaat naar Deventer en vestigde daar zijn bisschopszetel.[100] Voor Radbod had Odilbald daar ook al tijdelijk zijn zetel gehad. De heidenen werden daar met het zwaard bestreden. Dit beketend dat de bisschopszetel toch een korte periode waarin dit mogelijk was, terug was gekeerd keerde naar Maastricht. Bisschop Adam van Bremen schrijft expliciet dat de bisschop voor het geweld van de Danorum (Denen) was gevlucht.

In de vita Radbodi staat ook dat hij met enige regelmaat terugkeerde naar Traiectum als de situatie het toe liet. Ratbodus is met instemming van keizer Arnulf op 27 november 899 als opvolger van de overleden Odibaldus verkozen.[101] Radbodus bisschop van Traiectum overleden 917, bijgezet in Deventer. De translatie van Ratbodus is daar op 25 juni 975.[102] In hoeverre de Sint-Servatius heeft geleden onder de plunderingen door de Denen is niet bekend. Dat het in 881 in Traiectum heeft plaatsgevonden is zeker volgens verschillende beschreven bronnen. De abbatia sancti Servacii confessoris wordt in ieder geval door koning Arnulf van Karinthië in 889 op de Hofdag in Frankfurt aan de kerk van Trier geschonken op verzoek van aartsbisschop Radbod. Dit betekent dat na het vertrek van Hunger uit Maastricht, dat het klooster van Willibrord ook vacant is. Trier heeft de ogen al langer op Maastricht gericht. Een kleine tien jaar later gaat het mis. Er is geen wettige opvolger voor het koningschap. Arnulf probeert zijn opvolging veilig te stellen door zijn buitenechtelijke zonen Zuendibold (Zwentibold) en Ratold als wettige opvolgers aan te stellen en het land te splitsen in Lotharingen en Oost Francië. De adel was hier niet blij mee, maar stemde er mee in onder die voorwaarde dat, als er nog een wettelijke zoon geboren zou worden, deze regeling kwam te vervallen en zou overgaan op de echte zoon. In 893 baarde Oda de vrouw van Arnulf hem een wettelijke zoon, Lodewijk ‘Het Kind’.

De strijd om het bezit van de Koninklijke Abdij van Sint-Servaas

In de Koningsoorkonden van 889 tot 993 wordt Sint-Servatius altijd als Abdij geschreven. Deeters schrijft dat volgens onderzoek hieronder meestal een klooster moet worden verstaan. Hardenberg zegt dat de Abdij van Sint Servaas, zoals het Kapittel aanvankelijk werd genoemd, op het rijksgoed was gesticht en werd daarom als een klooster beschouwd, waarover de kroon naar welgevallen kon beschikken. De Sint Servatius wordt als een van de weinige Stiften tot de abbatia gerekend. Er zijn twee oorkonden uit 928 en 946 die vermelden dat de Sint-Servatius daadwerkelijk een Stift was. De oorkonde uit 946 heeft het over: “canonici loci Sancti Servacii” ondertekend door de Proost. De abdij van Sint-Servaas is gescheiden van het graafschap Maastricht. Carolus Magnus (Karel de Grote) heeft dit recht van de paus ontvangen om aan de bisschopen en abten de investituur te geven. Onder dit voorwendsel hadden zijn opvolgers het gebruik in zwang gebracht om over de abdijnen als ook hun eigengoederen te beschikken. Het is niet bewezen maar de praktijken van Pippinus (Pepijn van Herstal) met de abdij van Sint-Servaas en zijn eigen castello (Palatio) Uiltaburg, vertonen dezelfde rechten als die de paus later aan Karel de Grote geeft. De residentie van graaf Albuinus, die met zijn vicarii, centenarii scabini aldaar het oppergerecht van het gehele graafschap spande in het hertogelijk paleis dat op de grote plaats omtrent de Sint-Servaas was gelegen.[103]

Wie was bisschop Radbod of Radboud? Het is heel opvallend dat de bisschop van Traiectum (Maastricht) en de bisschop van Trier, dezelfde intenties en interesses hebben. Het lijkt haast wel alsof het een en dezelfde persoon is. Radbod van Trier was ook Abt van de Sint-Servaas Abdij in Traiectum. Hij had hier zijn intresses vanwege de vele rechten en inkomsten die hiermee gemoeid waren. Het Koninklijke Traiectum was door de bisschoppen zelf verlaten en deze resideerden tijdelijk in het klooster Berg. Radbod moet voordat hij tot bisschop is gewijd in Maastricht hebben gewoond. Bisschop Radbod was alleen titulair bisschop van Traiectum. Hij resideerde er niet en hij schrijft onder andere een Sermo over Sint- Servaas. Maastricht, Aken, Keulen, Trier, ze worden in 881 en 882 geplunderd en in brand gestoken. Of de Sint-Servaas abdij deze plunderingen heeft kunnen afkopen is niet bekend. Hetzelfde geldt in hoeverre ze geleden heeft onder de invallen van de Denen of dat het lokale schermutselingen waren. Radbodus werd mogelijk geboren in de Lotharingse Lommegouw bij Namen (Patricam rustice Lomochanum nuncupatum), in een adellijke Frankische christelijke familie. Door bloedverwantschap verbonden met de Hilduinen. Zijn moeder is de zuster van de aartsbisschop van Keulen Gunthar. Volgende de korte vitae stamde hij af van de Friese hertog koning Radbod (†719) die haar betovergrootvader was, indien althans met het woord atavus in het Middellatijn de voorvader in de vierde generatie wordt aangeduid. Zij gaf diens naam aan haar zoon. Radbouds ouders stuurden hem na zijn kindertijd naar de reeds genoemde oom Gunthar. In diens school, verbonden aan de kathedraal van Keulen, legde hij zich toe op grammatica en retorica, onderdelen van de artis liberalis. In oktober 863 werd Guthar door Paus Nicolaas I (820-858-867) afgezet, vanwege zijn steun aan koning Lotharius die zich van zijn wettige vrouw Theutberga wilde scheiden ten gunste van Waldrada zijn bijvrouw, met wie hij voor het huwelijk met Theutberga volgens Germaans recht verbonden was geweest. Radboud ging vervolgens op aanraden van de zijnen naar de hofschool van de Frankische koning Karel de Kale in Compiège. Karel had besloten daar een Koninklijke kapel te bouwen, die kon wedijveren met Aken. De laat-Karolingische hofcultuur werd daar verder ontwikkeld door geleerden als Hincmar van Reims †879) Prudentius van Troyes †861) Aenas van Parijs (823-856) secretaris aan het hof. Radboud legde zich volgens de schrijver van de Vita aldus vooral toe aan de triformis philosophia. Deze term doet denken aan Alcuins indeling van de wijsbegeerte in fysica, ethica en logica. Toen Karel gestorven was ging Radboud na 14 jaar verblijf aan het hof terug naar zijn geboorteplaats Namen. Vervolgens sloot hij zich aan bij de proost Hugo van de gemeenschap van kanunniken van St. Martinus te Tours. In Tours bekwaamde Radboud zich gedurende tien jaar. Op 25 september 899 stierf bisschop Odilbold/Adelbold I van Traiectum. De geestelijkheid van de kerk kwam bijeen voor de keuze van een nieuwe bisschop. Radboud werd gekozen. Koning Arnulf (ca. 850-899) koning sinds 887 en de rijksvorsten stemden met die keuze in. Kort na zijn wijding sterft Fulco, de aartsbisschop van Reims (17-06-900) en koning Zwentibold (13-08-900) Zijn wijding zal voor 17 juni hebben plaatsgevonden.

De andere Radbod of Ratbod (†915) was aartsbisschop van Trier, van 883 tot zijn dood. Onder de laatste Karolingers dwong hij een groot aantal voordelen af en vormde hij het aartsbisdom Trier om tot een van de krachtigste instellingen in Duitsland. In 898 ontving Radbod voor het gehele bisschoppelijke grondgebied volledige immuniteit van Zwentibold. Hij verkreeg van Lodewijk IV het Kind het district en de stad Trier, evenals het recht op een munt en het instellen van douanerechten. Van Karel de Eenvoudige verwierf hij het recht op een vrije verkiezing voor zijn bisdom Trier. Op deze manier groeide uit de wereldlijke bezittingen van de bisschoppen van Trier, die waren voortgekomen uit de waardevolle schenkingen van de Merovingen, een seculier vorstendom.

De machtigste man van Lotharingen die naast de koning stond was Graaf Reginar van Haspengouw en Henegouw. Hij behoorde tot de intimie van de koning. Hij wordt voor het eerst in 880 genoemd als hij betrokken is in Lotharingen bij de Denen invallen. Zijn gevechten tegen deze Noordmannen duurde tot rond 886. Dit maakte hem tot een machtige en essentiële bondgenoot voor de regerende Lotharingse vorsten. Reginar had aan het begin van de tiende eeuw een zeer groot aantal bezittingen en beneficiën verworven. Onder deze waren de belangrijke kloosters van Echternach, Stavelot-Malmédy en de Sankt-Maximinian Abdij. Zelfs verkreeg hij de belangrijke abdij van Sint- Servaas door Koning Zwentibold van Lotharingen die maakt de schenking van zijn vader weer ongedaan van de Abdij van Sint-Servaas aan de kerk van Trier. Zwentibold beleent de Sint-Servaas en haar immuniteit aan Graaf Reginar.[104] De bisschoppen van Trier proberen de abdij uit de handen van Reginar te krijgen. Maar in januari 898 komt er een omslag. Graaf Reginar wordt ontslagen, zijn ambten, zijn lenen en eigengoederen worden afgenomen en hij wordt het land uitgezet. Radbod van Trier keerde weer terug als vertrouweling van de koning die hem op de Rijksdag in Aken in mei 898 tijdens een ceremonie het Servatiusstift restitueerde aan de kerk van Trier. Reginar stuurde uiteindelijk aan op een veldslag. Hij verschanste zich samen met andere tegenstanders van Zwentibold aan de Onderste Maas en hij riep de koning van West Francië (Karel de Eenvoudige) het land binnen die na de dood van zijn voorganger Odo (898) Koning van West Francië was geworden en nu ook wel aanspraak wilde maken op de rest van het land wat ooit één Frankenrijk was geweest. Het kwam tot een oorlog en een algemene opstand. Onder leiding van de aartsbisschop Hatto van Mainz en de Lotharingse Hoogadel werd er overlegd om na de dood van Zwentibold het land van Lotharingen weer met dat Lodewijk van Oost Francië te verenigen. Zijn halfbroer was inmiddels koning van Oost Francië geworden en werd ook naar Lotharingen gehaald. Zwentibold vocht uiteindelijk met iedereen, Reginar, Odaker, zelfs maakte hij ruzie met Radbod van Trier. Op 13 augustus 900 werd hij gedood in zijn laatste strijd tegen de graven Stephan, Gerhard en Matfred.

Aartsbisschop Ratbod van Trier vs Reginar van Haspengouw

Op 13 mei 898 zijn er twee oorkonden opgemaakt voor Radbod door koning Zwentibold van Lotharingen. Radbod was zijn kanselier en gaf Zwentibold advies. Reginar was op dat moment in ongenade gevallen en Radbod probeerde om Reginar in een kwaad daglicht te zetten. Hij (Radbod van Trier) ontving voor het gehele bisschoppelijke grondgebied volledige immuniteit van Zwentibold.[105] Hij verkreeg van Lodewijk IV het Kind, het district en de stad Trier, evenals het recht op een munt en het instellen van douanerechten. Van Karel de Eenvoudige verwierf hij het recht op een vrije verkiezing voor zijn bisdom Trier. Op deze manier groeide uit de wereldlijke bezittingen van de bisschoppen van Trier, die waren voortgekomen uit de waardevolle schenkingen van de Merovingen, een seculier vorstendom. Radboud (899-917) was de laatste louter titulaire bisschop van Traiectum. Eerder was hij lekenabt van Aefternacum, aartsbisschop van Trier en tevens kanselier van koning Zwentibold. En hier wrikt en kraakt het en begint het naar fraude te ruiken. Graaf Reginar overleed in 915 te Meerssen.[106] Na zijn dood werd zijn zoon Giselbert ook beleend met de Abdij van Sint-Servaas. Op aandrang van Carolus Simplex (Karel III de Eenvoudige), zijn aartskanselier, de aartsbisschop van Trier, werd in 919 de abdij van Sint Servaas door een hofrecht opnieuw aan de kerk van Trier toegewezen.[107]

Koning Hludowicus (Lodewijk het Kind) beschikte in 908 nog over de tol en de munt van Traiectum (Maastricht) en schonk dit recht aan bisschop Stephan van Luik. Pas na zijn dood werd het de Abdij van Servaas als Rijksleen uitgegeven. In 928 kwam er een vergelijk tot stand waarbij aartsbisschop Rutger van Trier haar aan Giselbert afstond voor de duur van zijn leven in ruil voor andere goederen. Giselbert deed in macht niet onder voor zijn vader Reginar. Ook hij verkreeg de beschikking over het grondheerlijke koningsgoed dat daar aanwezig was. Toen Lotharingen onder koning Hendrik I van Duitsland definitief bij het Oostfrankische rijk was gevoegd werd Giselbert in 928 tot Hertog van Lotharingen benoemd. Reginar en zijn zoon Giselbert hadden belang bij Maastricht omdat het midden in hun grondgebied lag waarover zijn regeerden. De belangrijkste versterkingen waar ze verbleven in tijden van gevaar waren Chèvremont en Harbruc. Deze fortificaties lagen op geringe afstand van Maastricht. Zowel Reginar als Giselbert waren erop gefixeerd om lekenabt of voogd van de Sint-Servaas te worden.[108] Na de dood van Giselbert werd door zijn vrouw Gerberga, dochter van Koning Heinrich I de lenen overgezet naar anderen. De Kroondomeinen Meerssen en Lithoyen gingen over op Gerberga, die deze goederen in 968 aan de Sint Remigius Abdij in Reims schonk. Jupille viel terug aan het rijk. Keizer Otto III schonk het grootste deel van Jupille aan het Mariastift in Aachen. De rest van Jupille werd door Heinrich II aan bisschop Heimo van Verdun afgestaan. Chèvremont was een versterking op het grondgebied van het Kroondomein Jupille. Na de dood van Giselbert verdreef graaf Immo de aanhangers van Giselbert uit de versterking van Chèvremont en hield deze voor hem zelf tot aan zijn dood. In 987 werd Chèvremont door een beleg van bisschop Notger van Luik verwoest. De binnen de wallen van Chèvremont gelegen abdij schonk hij in 972 aan het Mariastift van Aachen. Otto III deed hetzelfde met het Kroondomein Herstal, dat ook na Giselbert’s dood aan de kroon was teruggevallen. Niet alles werd aan het Mariastift in Aachen geschonken, maar een deel werd in ambtsleen uitgegeven aan de hertogen van Neder-Lotharingen.[109]

Zwentibolds heerschappij werd door de Lotharingse graven steeds betwist. Het land lag in puin door de invallen van de Dani en Nordmanni. Met behulp van de kerk en de lokale adel probeerde hij het weer op te bouwen. Maar hij werd tegengewerkt door zijn tegenstanders. Aan het begin van 897 lopen de spanningen hoog op. Zwentibold maakt vijanden in het Midden-Moezel gebied. Hij ontneemt vier graven Matfried van Metz, Gerard van Metzgau, Odakar en Stephan hun lenen en hun ambt als graaf. Door deze confisquatie wordt zijn ondergang ingeluid. De oude koning Arnulf greep nog één keer in wist de gemoederen te bedaren op de Rijksverzameling te Worms (897). Een verzoening kwam er met Stephan, Gerhard en Matfrid, maar niet met Odaker. Hij volgde ook zijn vaders raad en liet zich trouwen met Oda, de dochter van Otto uit de Saksische Liudolfingerfamilie.

[1] B. Schmeidler, Magistri Adam Bremensis Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum: Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum ex separatim editi, boek II, C. 29 [2] Annales Regni Francorum, Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, Darmstadt, 1955, 10-155. Quellen, 122 (820) De Nordmannia vero tredecim piraticae naves egressae primo in Flandrensi litore praedari molientes ab his, qui in praesidio erant, repulsae sunt; ubi tamen ab eis propter custodum incuriam aliquot casae viles incensae et parvus pecoris numerus abactus est. Uit het land van de Denen kwamen echter 13 piratenschepen, die eerst op de Vlaamse kust landden om te plunderen, maar ze werden door de wacht verdreven. Echter door onvoorzichtigheid van de wachters werden enige eenvoudige behuizingen platgebrand en enige stuks vee gestolen. [3] Grímur Jónsson Thorkelín, in: Snorri Sturluson Egil Saga: sive Egili Skallagrimmii vita, Havniæ, 1809, p. 264 en vlg. Einar Þórðarson, Sagan af Agli Skallagrímssyni Snorri Sturluson, Reykjavík, 1856, p. 102 50- 51 Kap. ‘Saxland ok Flæmingjaland’. [4] Vlg. Grímur Jónson Thorkelín, in: Snorri Sturluson Egil Saga, sive Egilli Skallagrimii vita, Havniæ, 1809, pp. 526 – 535. Vlg. Arinbjanar var þenna vetur heima að búum sínum, en eftir um vorið lýsti hann yfir því, að hann ætlar að fara í víking. Arinbjanar hafði skipakost góðan; bjó hann um vorið þrjú langskip og öll stór; hann hafði þrjú hundruð manna; hafði hann húskarla á skipi sínu, og var það allvel skipað; hann hafði og marga bóndasonu með sér. Egill réðst til farar með honum; stýrði hann skipi, og fór með honum margt af föruneyti því, er hann hafði haft með sér af Íslandi. En kaupskip það, er Egill hafði haft af Íslandi, lét hann flytja austur í Vík; fékk hann þar manna til að fara með varnað sinn. En þeir Arinbjanar og Egill héldu langskipunum suður með landi; síðan stefndu þeir liðinu suður til Saxlands og herjuðu þar um sumarið og fengu sér fé; en er hausta tók, héldu þeir norður aftur og lágu við Frísland. Einhverja nótt, þá er veður var kyrrt, lögðu þeir upp í móðu eina, þar er illt var til hafna og útfiri mikil; þar voru á land upp sléttur miklar og skammt til skógar; þar voru vellir blautir, því að regn höfðu verið mikil. Þar réðu þeir til uppgöngu og létu eftir þriðjung liðs að gæta skipa; þeir gengu upp með ánni, milli og skógarins; þá varð brátt fyrir þeim þorp eitt, og byggðu þar margir bændur; liðið rann úr þorpinu á landið, þar er mátti, þegar er vart varð við herinn, en víkingar sóttu eftir þeim. Var þá síðan annað þorp og hið þriðja. Liðið flýði allt það, er því kom við. Þar var jafnlendi og sléttur miklar; díki voru skorin víða um landið og stóð í vatn. Höfðu þeir lukt um akra sína og eng, en í sumum stöðum voru settir staurar stórir yfir díkin, þar er fara skyldi; voru brúar og lagðir yfir viðir. Landsfólkið flýði í mörkina. En er víkingar voru komnir langt í byggðina, þá söfnuðust Frísir saman í skóginum, og er þeir höfðu aukin þrjú hundruð manna, þá stefna þeir í móti víkingum og ráða til orustu við þá. Varð þar harður bardagi, en svo lauk, að Frísir flýðu, en víkingar ráku flóttann; dreifðist bæjarliðið víðs vegar, það er undan fór; gerðu þeir og svo, er eftir fóru; kom þá svo, að fáir fóru hvorir saman. Egill sótti þá hart eftir þeim og fáir menn með honum, en mjög margir fóru undan; komu Frísir þar að, er díki var fyrir þeim, og fóru þar yfir; síðan tóku þeir af bryggjuna. Þá koma þeir Egill að öðrum megin. Réð Egill þegar til og hljóp yfir díkið, en það var ekki annarra manna hlaup, enda réð og engi til. Og er Frísir sáu það, þá sækja þeir að honum, en hann varðist; þá sóttu að honum ellefu menn, en svo lauk þeirra viðskiptum, að hann felldi þá alla. Eftir það skaut Egill yfir brúnni og fór þá aftur yfir díkið; sá hann þá, að lið þeirra allt hafði snúið til skipanna; hann var þá staddur nær skóginum; síðan fór Egill fram með skóginum og svo til skipanna, að hann átti kost skógarins, ef hann þyrfti. Víkingar höfðu haft mikið herfang ofan og strandhögg, og er þeir komu til skipanna, hjuggu sumir búféð, sumir fluttu út á skipin fén þeirra, sumir stóðu fyrir ofan í skjaldborg, því að Frísir voru ofan komnir og höfðu mikið lið og skutu á þá; höfðu Frísir þá aðra fylking. Og er Egill kom ofan og hann sá, hvað títt var, þá rann hann að sem snarast, þar sem múginn stóð; hafði hann kesjuna fyrir sér og tók hana tveimur höndum, en kastaði skildinum á bak sér. Hann lagði fram kesjunni, og stökk frá allt, það er fyrir stóð, og gafst honum svo rúm fram í gegnum fylkinguna; sótti hann svo ofan til manna sinna; þóttust þeir hafa hann úr helju heimtan. Ganga þeir síðan á skip sín og héldu brott frá landi; sigldu þeir þá til Danmerkur. [5] Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 24 (834) Interim etiam classis de Danis veniens in Frisiam, aliquam partem ex illa devastavit. Et inde per Vetus-Treiectum ad emporium quod vocatur Dorestadus venientes, omnia diripuerunt. Homines autem quosdam occiderunt, quosdam captivatos abduxerunt partemque eius igni cremaverunt. [6] Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 28 (835) Verum dum in eodem placito moratur, Nordmanni secunda inruptione Dorastadum irruentes, vastaverunt atque hostiliter depraedati sunt. Imperator autem graviter ferens Aquis perveniens, disposita omni maritima custodia. Arduenna autumnalem venationem exercuit ac deinde Aquisgrani ad hiemandum rediit. Echter terwijl de keizer nog in deze plaats verbleef, vielen de Denen voor de tweede maal Dorestad aan, namen het in en voerden grote buit met zich mee. De keizer was woedend en nam dit ernsitg. Hij ging naar Aken en regelde de verdediging van de gehele kust. Daarop spendeerde hij het gehele jachtseizoen in de herfst in de Ardennen en keerde tegen de winter terug naar Aken. [7] Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 30 (836) Eodem tempore Nordmanni Dorestadum et Frisiam rursum depopulati sunt. Sed et Horich rex Danorum per legatos suos in eodem placito amicitiae atque oboedientiae conditiones mandans, se nullatenus eorum inportunitatibus adsensum prebuisse testatus, de suorum ad imperatorem missorum interfectione conquestus est, qui dudum circa Coloniam Agrippinam quorundam praesumptione necati fuerant; quorum necem etiam imperator, missis ad hoc solum legatis, iustissime ultus est. Peracta autumnali venatione in Franconofurd palatio, ad Aquisgrani reversus est. Ubi etiam missi eiusdem Horich venerunt, quaerentes summam eorum quos ipse captos ex his interfici fecerat qui in nostros fines talia iam dudum moliti sunt. In die tijd verwoestten de Denen weer Dorestad en Frisia en ontvolkten het. Maar Horich, koning van de Denen, zond zijn gezanten naar de rijksdag met woorden van vriendschap en gehoorzaamheid en verklaarde dat hij op geen enkele manier zijn goedkeuring aan hun dringende verzoeken had gegeven. Hij klaagde ook over de moord op de gezanten, die hij naar de keizer had gestuurd. Ze waren kort daarvoor in de buurt van Keulen door willekeur om het leven gebracht. De keizer eiste volledige vergelding voor hun dood en hij zond afgevaardigden om hierop toe te zien. Het jachtseizoen in de herfst werd in de palts te Frankfurt doorgebracht, waarna hij naar Aken terugkeerde. Daar kwamen gezanten van Horich aan die bloedgeld vroegen voor het gevangen nemen en doden van een aantal van hen, die onlangs in onze grensgebieden actief waren. [8] Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 32 (837) Igitur imperator, disposita Frisiae maritimaque custodiam, mense Maio ad Theodonis-villam veniens et dona annualia recipiens. [...] Ea tempestate Nordmanni inruptione solita Frisiam inruentes, in insula quae Walacra dicitur nostros imparatos aggressi, multos trucidaverunt, plures depraedati sunt. Et aliquamdiu inibi commorantes, censu prout libuit exacto, ad Dorestadum eadem furia pervenerunt; tributa similiter exegerunt. Quibus imperator auditis, praetermisso memorato itinere, ad Noviomagum castrum vicinum Dorestado properare non distulit. Cuius adventu Nordmanni audito, continuo recesserunt. Imperator vero, generali conventu habito, publice cum his quaestionem habuit, quos principes ad eandem custodiam delegaverat. Qua discussione patuit, partim inpossibilitate, partim quorundam inoboedientia eos inimicis non potuisse resistere. Unde et ad conprimendam Frisionum inoboedientiam strenui abbates ac comites directi sunt. Verum ut deinceps illorum incursionibus facilius obsisti queat, classis quaquaversum diligentius parari iussa est. Nadat de keizer de kustverdediging van Frisia en andere kustgebieden in orde had gemaakt, kwam hij in mei naar Thionville en ontving de jaarlijkse geschenken. [...] In deze tijd vielen de Denen Frisiam aan met hun gewoonlijke verrassingsaanval. Ze kwamen naar ons onvoorbereide volk op het eiland Walcheren, zij slachtten velen af en plunderden zelfs nog meer van hen. Zij bleven enige tijd op het eiland, zo veel schatting heffend als zij wilden. Toen vielen zij Dorestado aan met dezelfde furie en hieven daar op dezelfde manier schatting. Toen de keizer van deze aanvallen hoorde, stelde hij zijn geplande reis naar Rome uit en verdeed geen tijd en haastte zich naar het fort in Noyon dat dichter bij Dorestade ligt. Toen de Denen hiervan hoorden trokken zij zich onmiddellijk terug. Nu hield de keizer een rijksdag en hield een open hoorzitting met die groten aan wie hij de kustverdediging had gedelegeerd. Uit deze bespreking werd duidelijk dat deels door de onmogelijke taak, deels door de ongehoorzaamheid van sommigen, het voor hen onmogelijk was om weerstand te bieden tegen de aanvallers. Er werden daarom voortvarende abten en graven heengezonden om de ongehoorzame Friezen eronder te houden. Ook nu gaf hij orders om een vloot in orde te brengen om sneller een achtervolging in te zetten in wat voor richting dan ook, nu hij beter de aanvallen kon weerstaan. Ook de Annalen van Fulda bericht hierover. Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Darmstadt ,1960, 19-177. Quellen, 22 (837) Normanni tributum exactantes in Walchram insulam venerunt ibique Eggihardum eiusdem loci comitem et Hemmingum Halpdani filium cum aliis multis xv. kal. iulii occiderunt et Dorestadum vastaverunt, acceptoque a Frisionibus tributo reversi sunt. Imperator omisso itinere Italico Aquisgrani hiemavit. De Denen kwamen naar het eiland Walcheren om tribuut te innen en op 17 juni doodden zij de plaatselijke graaf Eggihardum en Hemming, de zoon van Halvdan, met vele anderen, en ze plunderden Dorestadum, waarna ze terug keerden, nadat ze van de Frisionibus tribuut hadden geïnd. De keizer zag af van zijn reis naar Italië en bracht de winter in Aken door. Ook de Annalen van Xanten hebben de moordpartij op Walcheren vastgelegd. Bernhard von Simson, 'Annales Xantenses qui dicuntur', in: Annales Xantenses et Annales Vedastini, MGH SS rer Germ. 12, Hannover/Leipzig, 1909, 1-39. / Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 340-371. Quellen, 342 (837) Et pagani vastaverunt Walicrum multasque feminas inde abduxerunt captivas cum infinita diversi generis pecunia. En de heidenen hebben Walcheren verwoest en veel vrouwen in gevangenschap afgevoerd met een oneindige hoeveelheid bezittingen van verschillende aard. Adam van Bremen verteld hoe de Denen in alle richtingen hun rooftochten uitbreiden. Vlg. Schmeidler, B. (red.), Magistri Adam Bremensis Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum, in: MGH, SS rer Germ. Hannover/Leipzig, 1917: liber I, c. 23 (834 - 839) Interea Nortmanni piraticis excursionibus usquequaque degrassati, Frisones tributo subiciunt. Eodemque tempore per Rhenum vecti Coloniam obsederunt, per Albiam vero Hammaburg incenderunt. Inclyta civitas tota aut praeda aut incendio disperiit. Ibi ecclesia, ibi claustrum, ibi biblioteca, summo collecta studio, consumpta est. Sanctus Ansgarius, ut scribitur, cum reliquiis sanctorum martyrum vix nudus evasit. Ondertussen zwermden de Denen uit en ze maakten rooftochten in iedere richting, ze dwongen de Friezen tot betaling van tribuut. En ze voeren in deze tijd de Rijn op en belegerden Keulen. En via de Elbe brandden ze Hamburg plat. De gevierde stad ging door plundering en brand geheel ten gronde. Hier werden de kerk, het klooster en de met grote ijver verzamelde bibliotheek vernietigd. De heilige Anskar redde het vege lijf, zoals het geschreven staat, met de reliquien van de heilige martelaren. [9] Janet Nelson, The Annals of St-Bertin, ninth-century histories, volumw 1, Manchester, 2008, pp. 36 – 38. De Alipne passen in de Karolingische periode zijn de Mont Cenis en de Mons Iovis die later bekend is onder de naam Grote Sint-Bernhard-Pas. [10] Het bestaan van een Karolingische palts opgericht door Karel de Grote komt uit de historische orakel-koker van Prof. Dr. P.H.D. Leupen. Deze schrijver heeft een Bronnenboek van Nijmegen samengesteld en haalt in dit boek feiten die betrekking hebben op Noviomagus (Noyon) in Frankrijk naar Nijmegen. Archeologisch is er niets aangetoond. In de verschillende archeologische verslagen wordt hier melding van gemaakt en komt men met een maar. Dit maar is de Karolingische palts van Carolus Magnus (Karel de Grote) waarvan Leupen het als ‘deskundige’ plaatst op de Valkhof. [11] Museum Valkhof, Nijmegen, Inscriptie aangetroffen gedenksteen op het Valkhof: “ANNO MILLENO P{ost) QUA{m) SAL(us) E(st) DATA SECLO CENTENO IUNCTO QINQUAGENO QU0Q(ue) QUINTO CESAR IN ORBE SIT(us) FRIDERIC(us) PACIS AMICUS LAPSU(m) CONFRACT(um) VET(us) IN NICHIL ANTE REDACTUM(m) ARTE NITORE PARI REPARAVIT OPUS NEOMAGI IULIUS IN PRIMO TAME(n) EXTITIT EIUS ORIGO IMPAR PACIFICO REPARATORI FREDERICO” / In het jaar duizend, honderd vijftig en vijf nadat het Heil aan de wereld was gegeven, heeft keizer Frederik [Barbarossa], op deze aarde zetelend, een vriend van de vrede, in gelijke pracht als voorheen het oude bouwwerk van Neomagus hersteld, dat tevoren gebroken, vernield en tot niets was gebracht. De eerste stichter ervan blijkt Julius te zijn, die niet geleek op de vredelievende hersteller. (Barbarossa verkeerde in de veronderstelling dat de Romeinse lagen die hij aantrof, die van Julias Caesar waren. Volgens archeologische bevindingen datteeren de fundaties vanaf omstreeks 300 (Constantinus Chlorus en Constantinus de Grote en Julianus). De opgravingen in 1990 hebben de fundaties van een gebouw uit de veertiende eeuw blootgelegd en een onderdeel van de oudste poort uit de dertiende eeuw. Een stenen huis of voorpoort van de Veerpoort. Bij de Hezelpoort zijn de oudste delen van omstreeks 1230. Een continuïteit in de bewoning van Noviomagus (Nijmegen) kan niet worden aangetoond. Aan het einde van de derde eeuw treedt het verval in en pas met Frederik Barbarossa aan het begin van de twaalfde eeuw wordt er weer een nieuwe versterking gebouwd. Dan is er weer sprake van Noviomagus als Nijmegen. [12] F. De Roode, Bureau Archeologie en Monumenten gemeente Nijmegen (SO31) Locatie Gemeente Nijmegen, Lange Baan/ Valkhofheuvel, PvE Lb8, Archis-onderzoeksnummer: rijksmonumentnummer 395952, Nijmegen, 13 augustus 2014, pp. 1-41, speciaal pp. 8-9 “De militaire versterking op het Valkhof zal aan het eind van de vijfde eeuw – nadat de Romeinen zich definitief uit onze streken hadden teruggetrokken – over zijn gegaan in Merovingische handen. Het is onduidelijk hoe het terrein in deze tijd exact is gebruikt. Het Valkhof wordt in iedergeval gebruikt als begraafplaats getuige de vondst van enkele graven in de Barbarossa-ruïne (twaalfde eeuw)”. Er zijn geen Merovingische of Karolingische sporen gevonden. Het rapport stelt aan de hand van P. Leuppen in het boek Viking-Age Raids and Urban Settlement on the Rivers Rhine and Meuse in the 9th Century, in: L. Nilson/ S. Lilja (red.) The Emergence of Towns. Archeology and Early Urbanization in Non-Roman, North-West Europe, Stockholm (Studies in Urban History 14), pp. 79-94) vast dat: “Karel de Grote er in de achtste eeuw een palts laat bouwen die in de negende eeuw wordt versterkt”. [13] Gerard van Loon, Aloude Hollandsche histori, Tweede Deel, ‘s Gravenhage, 1734, pp. 75-76: “De voorzyde is met ’s Keyzers kopstuk, ed dat weer met eenen vorstlyken lauwerkrans versierd, door welken het gevoelen dan den geleerden Coringius wedergeled wordt, van dat naamelyk sedert Konstantyn, de volgende Keyzers geene lauwerkransen, maar die van paarlen of edelgesteente gemaakt waaren, zouden hebben gedraagen. Het randschrift is dusdaanig: HLUDOVIUCUS IMPerator AUGustus. Mids Duustede de aanzienlykste en scheepsrykste koopstad in dien tyd van den geheelen Nederryn was, zoo is op de tegenzyde een schip, en rondom hetzelve dit randschrift gesteld: DORESTATUS”. [14] Francois Le-Blanc, Traite historique des monnoies de France depuis le commencement de la monarchie jusques a present, Parijs, 1690, p. 102, 102a [15] Balthazar Huydecoper, Rijmkronijk van Melis Stoke met historie, oudheid en taalkundige Aanmerkingen door Balthazar Huydecoper: Volume 1, Leiden, 1772, p. 199 [16] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 36 (838) Sicque remisso ad propria, ut mense Maio imperatori in Noviomago occurrat, iniunctum est. Nam illo iuxta condictum imperator progredi disponebat, quatenus sui praesentia dampnum, quod annis praeteritis pyratarum inportunitate nostrorumque desidia contigerat, vitaretur; habitoque conventu fidelium, copiosus circa maritima apparatus distributus est. Inter quae Danorum pyratae patria egressi, ortoque subito maritimorum fluctuum turbine, vix paucissimis evadentibus, submersi sunt. [...] Ubi etiam missi Horich venientes, pyratarum in nostros fines dudum irruentium maximos a se ob imperatoris fidelitatem captos atque interfici iussos retulerunt, petentes insuper dari sibi Frisianos atque Abodritos. Cuius petitio, quanto imperatori indecens sive incongrua visa est, tanto vilius spreta et pro nihilo ducta est. Vervolgens werd hij naar zijn eigen gebied gezonden met de opdracht om in mei naar Noyon te komen en de keizer te ontmoeten. Want de keizer was van plan om door te gaan met hetgeen georganiseerd was, zodat door zijn aanwezigheid de schade die in voorgaande jaren onstaan was door de woestheid van de piraten en de traagheid van de onzen, nu zou kunnen worden vermeden. Er werd een bijeenkomst van getrouwen gehouden en materieel en voorraden werden over de kustgebieden verspreid. Terwijl dit gebeurde vertrok een vloot Deense piraten uit hun thuisland, maar er stak plotseling een hevige storm op zee op en ze verdronken met nauwelijks enige overlevenden. [...] Hij ging vervolgens naar Attigny waar hij Karel op zijn terugkomst uit het westen ontving. Ook hier kwamen gezanten van Horich om te rapporteren dat hij vanwege zijn loyaliteit jegens de keizer de meerderheid van die piraten, die onlangs ons gebied hadden aangevallen, gevangen had genomen en ter dood had laten brengen. Horich verzocht ook het gebied van de Frisianos en de Abodritos aan hem over te dragen. De keizer vond dit verzoek zo ongepast dat hij het slechts verachtte en het niet in overweging nam. [17] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287 Quellen, 48 (839) Quidam etiam pyratae in quandam Frisiae partem irruentes, non parum incommodi nostris finibus intulerunt. Direxit et Oricus missos ad imperatorem, quendam videlicet cuius consiliis prae cunctis fidere et omnia agere videbatur, et cum eo nepotem suum munera gentilitia deferentes, pacis amicitiaeque artius stabiliusque gratia confirmandae. Quibus hilariter susceptis atque muneratis, quia propter quaedam incommoda super Frisionibus querebantur, duces strenui destinati sunt, qui tempore constituto illis de omnibus iustitiam adimplerent. Bovendien vielen enige piraten een deel van Frisia aan en veroorzaakten niet weinig moeilijkheden in onze grensgebieden. Horich zond ook enige gezanten naar de keizer. Een van hen was een man wiens advies hij meer leek te vertrouwen dan van anderen en waar hij altijd naar handelde. En met hem zond hij zijn eigen kleinzoon. Ze brachten geschenken van kostbare zaken uit hun eigen land, met de bedoeling om de vrede en het verbond nog meer te bestendigen. Ze werden met blijdschap ontvangen en geschenken werden overgedragen. Ze klaagden over de Friezen en hun hinderlijke gedrag, zodat er krachtige aanvoerders werden aangewezen, die op een afgesproken tijdstip al deze klachten rechtvaardig zouden behandelen. [18] De Abodriten waren een Slavische bevolkingsgroep die rond het jaar 700 het gebied tussen de Oostzee, Elbe en Warnow binnentrekt. De Franken strijden rond 794-799 tegen de Abodriten. Er zijn de nodige schermutselingen die uiteindelijk ervoor zorgen dat in 804 deze Arbodriten na een overwinning op de Franken een gebied krijgen waar de Saksen hadden gewoond. Het betreft het gebied in het noorden waar de Saksen hadden gewoond (Holstein, Hamburg). Na 810 richten de Saksen de Limes Saxionae op. Een ontvolkt gebied met ondoordringbare wouden die voor de Saksen een natuurlijke bescherming bieden tegen de Abodriten. [19] De Annalen van Sint Bertijns geven een verslag van deze twee stormvloeden. Vlg. ook Buisman, J., Duizend jaar weer wind en water in de Lage Landen, Deel 1, tot 1300, ’s Gravenhage, 2000, pp. 202 – 204. Buisman toont aan dat het landschap in de Lage Landen in deze tijd nog nauwelijks door mensen is beïnvloed. “De voornaamste processen zijn van fysische aard. Erosie, sedimentatie door de zee en de rivieren en verder veenvorming. Lange tijd dacht men dat de laaggelegen gebieden in het westen en noorden van Frisia (van Oost Friesland tot aan de Vlaamse kust) zeer kwetsbaar was in de negende eeuw doordat het laaggelegen moerassig gebied was. Maar het gebied bestond uit grote massa’s veen die enkele meters boven het zeeniveau liggen. Deze zijn aanvankelijk juist voor stormvloeden onaantastbaar. Achter de duinen ligt dit veen, gevormd uit veenmos. Het gebied van het Aelmere is een complex van meren en ligt lager tot op het zeeniveau. De venen zijn kaal en soms begroeid met heide en ook onbewoond. In het zuidwesten en noorden bevonden zich schorren. In het noorden heetten deze kwelders. Ze bestaan uit mariene sedimenten en zijn vaak met gras begroeid en lopen alleen met hoge vloeden onder. De noordelijke kwelders zijn oud, hoog opgeslibd en al rond 500 voor het jaar 0 bewoond. De schorren in het zuidwesten zijn jonger. Op de kwelders en schorren wordt veel schapenteelt bedreven waarvan men wollen stoffen maakt. Zowel de veenmassieven als de schorren hebben een bufferfunctie die het achterliggende land beschermen tegen de invloed van stormvloeden. Als men in de negende eeuw de veenmassa’s gaat ontginnen of gaat afwateren verdroogt het veen en slinkt het in waardoor de hoogte van het veen daalt. Het zal blijken dat deze ontginnen en het maken van cultuurland een ernstige landverwoesting zal veroorzaken”. [20] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287 Quellen, 54 (841) Herioldo, qui cum ceteris Danorum pyratis per aliquot annos Frisiae aliisque christianorum maritimis incommoda tanta sui causa ad patris iniuriam invexerat, Gualacras aliaque vicina loca huius meriti gratia in beneficium contulit; dignum sane omni detestatione facinus, ut qui mala christianis intulerant idem christianorum terris et populis Christique ecclesiis praeferrentur, ut persecutores fidei christianae domini christianorum existerent, et demonum cultoribus christiani populi deservirent! Aan Herioldo, die met de andere Deense piraten gedurende enige jaren aan Frisia en andere christelijke kuststreken zoveel ongemak voor zijn eigen zaak tot nadeel van zijn vader had toegebracht, droeg hij Walcheren en andere naburige plaatsen uit dank voor zijn verdienste in leen over. Een misdaad waarlijk is het, die alle afkeuring verdient, hen, die zoveel kwaad aan de christenen hadden gedaan, aan het hoofd te plaatsen van landen en volken der christenen en kerken van Christus, zodat de vervolgers van het christelijk geloof heersers der christenen werden en christenvolken onderworpen zouden zijn aan afgodendienaars! [21] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 58 (842) Ea tempestate Nordmannorum classis in emborio quod Quantovicus dicitur repentino sub lucem adventu depraedationibus, captivitate et nece sexus utriusque hominum adeo debachati sunt, ut nihil in eo praeter aedificia pretio redempta relinquerent. Op dat moment deed een vloot Vikingen een verrassingsaanval bij zonsopgang op het emporium Quentovic genaamd, het werd geplunderd en verwoest, de inwoners van beide geslachten werden gevangengenomen en gedood. Er bleef niets over, alleen de gebouwen waarvoor betaald was, werden gespaard. Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 68 (846) Pyratae Danorum Fresiam adeuntes, recepto pro libitu censu, pugnando quoque victores effecti, tota pene provincia potiuntur. Deense piraten gingen naar Frisia, hieven een schatting zo groot als zij wilden en vochten een slag die zij wonnen. Hierdoor kregen zij de heerschappij over bijna de gehele provincie. Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287 Quellen, 70 (847) Hlotharius, Hlodowicus et Karolus legatos ad Oric Danorum regem destinant, mandantes, ut suos christianorum infestationibus cohiberet, sin alias, bello se inpetendum nullatenus dubitaret. [...] Alii quoque Danorum emporium quod Doraestadum dicitur et insulam Batavum occupant atque obtinent. Lotharius, Lodewijk en Karel stuurden gezanten naar Hårik den Ældre, koning van de Denen en geboden hem af te zien van aanvallen op christenen, anders, zeiden zij, zou hij er niet aan moeten twijfelen dat zij een oorlog tegen hem zouden voeren. [...] Een Denen bestormden het Emporium dat Dorestadum heet en bezetten daarna de rest het eiland van Batavia. [22] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 76 (850) [H]Orich rex Nordmannorum, impugnantibus sese duobus nepotibus suis, bello impetitur. Quibus partitione regni pacatis. Rorich, nepos Herioldi, qui nuper a Lothario defecerat, adsumptis Nordmannorum exercitibus, cum multitudine navium Fresiam et Batavum insulam aliaque vicina loca per Renum et Vahalem devastat. Quem Hlotharius cum comprimere nequiret, in fidem recepit eique Dorestadum et alios comitatus largitur. Ceterorum vero pars Menapios, Tarvisios aliosque maritimos depraedantur, pars Brittaniam insulam Anglosque impetentes, ab eis auxilio domini nostri Iesu Christi superantur. Hårik den Ældre, (Erik) koning van de Denen, is door twee familieleden aangevallen waardoor er oorlog ontstond. Zij werden ertoe bewogen vrede te sluiten door het gebied te verdelen. Hrørek (Rorik), de neef van Harald (Heriold), die onlangs Lotharius ontrouw was geworden, bracht hele legers Vikingen op de been met een groot aantal schepen en verwoestte Frisia en het eiland van Batavia en andere plaatsen in de buurt door de Rijn en de Waal op te varen. Lotharius ontving hem met de eed van trouw en schonk hem Dorestad en andere graafschappen, omdat hij hem niet kon verslaan. Een andere bende Denen plunderden de inwoners van Menapios (Menapië), Tarvisios (Thèrouanne) en andere kuststreken, terwijl anderen het Britse eiland en de Angelsaksen aanvielen, maar zij werden door de Angelsaksen met de hulp van onze heer Jezus Christus verslagen. [23] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287.Quellen, 80 (851) Post haec pyratae Danorum Fresiam et Batavos populantar; sed et usque ad monasterium Sancti Bavonis quod Gant dicunt debachantes, idem monasterium incendunt; venientesque urbem Rotumum, usque ad Belvacum pedestri gradu perveniunt. Qua incensa, cum redirent, a nostris intercepti et aliqua ex parte profligati sunt. Nadat Karel de Kale, Lotharius en Lodewijk de Duitser elkaar in Meerssen hadden ontmoet, verwoestten Deense piraten Frisia en de Betuwe, maar ze trokken ook op naar de abdij van Sint-Bavo die Gent genoemd wordt, ze legden deze abdij in de as en nadat zij Rouen hadden bereikt, gingen ze te voet voort tot aan Beauvais, dat zij in de as legden. Zij werden op de terugtocht door onze troepen onderschept en enigen van hen werden gedood. [24] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 82 (852) Nordmanni 252 navibus Fresiam adeunt, acceptisque multis prout ipsi statuerunt, ad alia divertunt. [...] Godefridus, Herioldi Dani filius, qui quondam sub imperatore Ludowico Mogontiaci fuerat baptizatus, a Lothario deficiens, ad suos se confert. Unde conrogata manu valida, Fresiam cum multitudine navium adgreditur, deinde vicinia Scaldis fluminis, ad postremum Sequanam ingreditur. Quo occurrentibus Lothario et Karolo cum omni suo exercitu, utramque ripam eiusdem fluminis obsident. De Denen gingen naar Frisia met 252 schepen, en nadat zij een betaling hadden ontvangen van de gewenste grootte, gingen zij naar elders. [...] Gøtrik, zoon van Harald de Deen, die eens gedoopt was in Mainz in de tijd van Keizer Lodewijk, werd Lotharius ontrouw en ging naar zijn eigen volk. Hij verzamelde een grote macht uit hun midden en viel Frisia aan met grote hoeveelheden schepen, ging daarna naar het gebied van de Schelde en uiteindelijk naar de Seine. Lotharius en Karel kwamen hem tegemoet met hun hele leger, en hielden hem tegen vanaf beide oevers van de rivier. [25] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 88-90 (855) Lotharius totam Fresiam filio suo Lothario donat, unde Roric et Godofridus patriam, id est Daniam, repedant spe potestatis regiae nanciscendae. [...] Roric et Godefridus, nequaquam arridentibus sibi successibus, Dorestado se continent et parte maxima Fresiae potiuntur. Lotharius gaf heel Frisia aan zijn zoon Lotharius, vanwaar Hrørek en Gøtrik naar hun vaderland, dit is Denemarken, terugkeerden in de hoop koninklijke macht te verkrijgen. [...] Hrørek en Gøtrik, die geen succes hadden gehad, behielden Dorestad en beheersten het grootste deel van Frisia [26] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 82-84 (853) In qua obsidione dominicae nativitatis festivitatem celebrant. Sed nolentibus qui ex parte Karoli erant inire bellum, absque utilitate recessum est. Karolus eundem Godefridum quibusdam pactionibus sibi conciliat. Ceteri Danorum usque ad mensem Martium inibi absque ulla formidine residentes, cuncta eo furiosius quo liberius diripiunt, cremant atque captivant. Gedurende deze belegering aan de Seine in 852 vierden ze de geboorte van de heer. Maar de mannen van Karels contingent wilden niet vechten, daarom moest hij terugtrekken zonder ook maar iets te hebben bereikt. Karel wist Gøtrik te bewegen om vrede met hem te sluiten op bepaalde overeengekomen voorwaarden. De rest van de Denen bleven daar zorgeloos tot maart zitten. [27] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 86-88 (854) Alii quoque pyratae Danorum Fresiam Saxoniae adiacentem populantur. [...] Dani intestino inter se praelio dimicantes, adeo tridui concertatione obstinatissima bachati sunt, ut, [H]Orico rege et ceteris cum eo interfectis regibus, pene omnis nobilitas interierit. Andere Deense piraten verwoestten het deel van Frisia dat dicht bij Saksen ligt. [...] De Denen streden onder elkaar in een burgeroorlog, ze vochten gedurende drie dagen een verbitterde slag, waarbij koning Hårik den Ældre (†854) en andere koningen omkwam en bijna de gehele adel verdween. [28] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 94 (857) Alii Danorum emporium quod Dorstatum dicitur vi capiunt totamque Batavorum insulam et cetera loca contermina diripiunt. Andere Denen namen het emporium Dorestatum met geweld en verwoestten het hele eiland van Batavia en ze plunderden andere naburige streken. [29] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 98, 100 (859) Dani loca ultra Scaldem populantur. [...] Alii quoque eorum insulam Reni Patavum simili furore invadunt. De Denen verwoestten de plaatsen achter de Schelde. [...]Anderen vielen met dezelfde woede het eiland in de Rijn, de Betuwe genoemd, aan. [30] Broederschappen moet gezien worden als Clan verband of Sippe verband. De groepen voeren in groepen van hun eigen Clan of Sippe. Vlg. Nelson, J.L., The Annals of St-Bertin, Manchester, 1991, p. 96 noot 11. [31] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 116 (863) Dani mense Ianuario per Rhenum versus Coloniam navigio ascendunt, et depopulato emporio quod Dorestatus dicitur, sed et villam non modicam, ad quam Frisii confugerant, occisis multis Frisiorum negotiatoribus, et capta non modica populi multitudine, usque ad quandam insulam secus castellum Novesium perveniunt. Quibus Hlotharius ex una parte Rheni cum suis et Saxones ex alia parte adgrediuntur et usque circa Kalendas Aprilis consident. Unde idem Dani consilio Rorici, sicut accesserant, et recedunt. In januari voeren Denen de Rijn op tot aan Keulen, na het emporium Dorestad te hebben geplunderd en ook een tamelijk grote villa waar de Friezen toevlucht hadden gezocht, en na het doden van veel Friese handelaren en de gevangenneming van veel mensen, kwamen ze naar een eiland bij het Fort Neuss. Hier viel Lotharius hen met zijn mannen aan vanaf de ene oever van de Rijn en de Saksen vanaf de andere en ze hielden ze daar tot ongeveer begin april. Daarop volgden de Denen het advies van Hrørek en trokken zich langs dezelfde weg terug als zij waren gekomen. [32] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 128, 138 (864) Hlotharius, Hlotharii filius, de omni regno suo quattuor denarios ex omni manso colligens, summam denariorum cum multa pensione farinae atque pecorum necnon vini ac sicerae Rodulfo Normanno, Herioldi filio, ac suis locarii nomine tribuit. [...] Northmanni, qui cum plurimo navigio in Flandris appulerunt, resistentibus sibi pagensibus, per Rhenum ascendunt, et vicinia regnorum Lotharii ac Hludowici ex utraque ripa ipsius fluminis vastant. Lotharius, de zoon van Lotharius, hief vier penningen voor iedere woning in zijn hele rijk en en gaf de hele som gelds met een grote hoeveelheid meel, en ook vee, wijn en bier aan de Deen Hróðulfr (Rudolf), de zoon van Harald (Herioldi), en zijn mannen, als betaling voor zijn diensten. [...] Denen voeren naar Vlaanderen met een grote vloot, maar toen zij weerstand ondervonden van de plaatselijke bevolking voeren zij de Rijn op en verwoestten de aangrenzende gebieden van de rijken van Lotharius en Lodewijk op beide oevers van de rivier. [33] Het bos van Cotia wordt sinds 1165 ook forêt d’Halatte genoemd. Het is een van de oudste bewaarde oerbossen die in Frankrijk zijn overgebleven. In de zesde eeuw stond ze bekend als Silva Cotia en werd ook wel het bos van Compiège genoemd. Hier vindt men veel sporen uit de prehistorie. Menhirs en dolmen maar ook graven uit de ijzertijd. In Ognon zijn nog de resten te vinden van een Gallo-Romeinse tempel uit de eerste eeuw. [34] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287. Quellen, 127, 129 (864) [35] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287, Quellen, 166 (867) Inde revertens, hostem ad patriae defensionem per regnum suum indicit quasi contra Nortmannos, putans Rorigum, quem incolae, qui Cokingi novo nomine dicuntur, a Fresia expulerant, cum auxiliatoribus Danis reverti. Vanuit Frankfurt terugkerend, riep hij in zijn rijk een leger op om het vaderland, zoals hij stelde, tegen de Denen te verdedigen, want hij verwachtte dat Hrørek, door de bevolking, die sinds kort Cokingi wordt genoemd, uit Frisia was verdreven, maar met Deense hulp zou terugkeren. De naam Cokingi is afgeleid van het nieuwe boottype dat de Frisii hadden geintroduceerd. De Friese Kogge. [36] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287, Quellen, 206 (870) Inde ad Rorici Nortmanni colloquium apud Noviomagum palatium perrexit; quem sibi foedere copulavit. Van Aken ging Karel de Kale naar de palts te Noyon om besprekingen te voeren met de Deen Hrørek, met wie hij een bondgenootschap sloot. [37] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287, Quellen, 222-226 (872) Compendio denique movens, 13. Kalendas Februarii iter arripuit ad Monasterium Moustier-sur-Sambre, locuturus cum Rorico et Rodulfo Nortmannis. [...] Et Octobrio mense navigio per Mosam usque Treiectum veniens, cum Rorico et Rodulfo Nortmannis, qui obviam ei navigio venerant, locutus, Roricum sibi fidelem benigne suscepit et Rodulfum infidelia machinantem et superflua expetentem inanem dimisit et contra ipsius insidias fideles suos ad munitionem paravit. Indeque per Attiniacum itinere equestri revertens, nativitatem Domini in monasterio Sancti Medardi celebravit. Op 20 januari verliet hij Karel de Kale Compiègne en ging naar het klooster Moustier-sur-Sambre om besprekingen te voeren met de Denen Hrørek (Rorik) en Hróðulfr (Rudolfo). [...] In oktober voer hij de Maas af naar Maastricht en hield besprekingen met de Denen Hrørek en Hróðulfr, die de rivier op kwamen om hem te ontmoeten. Hij ontving Hrørek goedgunstig, die zich loyaal had getoond, maar Hróðulfr zond hij met lege handen weg omdat hij verradelijke plannen had gesmeed en zijn eisen te hoog stelde. Karel bereide zijn getrouwen om de verradelijke aanvallen van Hróðulfr te weerstaan. Toen keerde hij per paard via Attigny naar het klooster van St-Médard waar hij de geboorte van de heer vierde. [38] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287, Quellen, 230 (873) Interea Rodulfus Nortmannus, qui multa mala in regno Karoli exercuerat, in regno Hludowici cum quingentis et eo amplius complicibus suis occisus est. Karolo vero residente secus Andegavis civitatem, non incerta relatione nunciatur. Ondertussen was de Deen Hróðulfr, die veel kwaad had gedaan in de gebieden van Karel, met meer dan 500 van zijn medestanders gesneuveld in het gebied van Lodewijk. Karel kreeg hier betrouwbaar nieuws van toen hij in Angers verbleef. [39] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287, Quellen, 280 (880) Et inveniens Hludowicus in itinere Nortmannos, Domino opem ferente magnam partem ex illis occidit exercitus suus, sed in Saxonia magnum dampnum de fidelibus suis per Nortmannos sustinuit. [...] Praedicti reges, ordinatis qui regnum suum contra Nortmannos in Ganto residentes custodirent, in Burgundiam versus Bosonem per mensem Iulium a Trecas civitate perrexerunt. Terwijl hij onderweg was, stuitte Lodewijk op enige Denen, en met de hulp van God versloeg zijn leger de meeste van hen. Maar Lodewijk leed ernstige verliezen onder zijn getrouwen door de aanvallen op Saksen van de Denen. [...] De voornoemde koningen die eerder manschappen hadden opgesteld ter bescherming van het rijk tegen de Denen, die in Gent gelegerd waren, trokken in juli vanuit Troyes tegen Boso in Bourgondië op. [40] Annales Vedastini, Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 290-337, Quellen, 294-296 (879) His denique inter se discordantibus Nortmanni ultra mare positi, eorum audientes discordiam, navali evectione cum infinita multitudine mare transito Taruennam urbem Morinorum mediante mense Iulio igne et gladio vastaverunt, nemine sibi resistente. Videntesque initia suorum prospere accidisse omnem terram Menapiorum perambulando ferro et igne vastant. Post haec Scaldum fluvium intrant et omnem Bracbantisiorum terram incendio et ferro delent. Contra quos Hugo filius Hlotharii regis arma sumens inconsulte non mediocrem eis intulit audatiam. Nam nil prospere egit et utile, verum et turpiter inde aufugit, interfectis atque captis quam plurimis e suis sociis; inter quos etiam Abbas filius Adalardi captus est. ... Nortmanni vero non cessant devastari aecclesiam populumque Christianum interfici captivarique. Boso etiam dux provinciae per tirannidem nomen regis sibi vindicat partemque Burgundiae occupat. Sed Nortmanni incendiis et devastationibus inhiantes sanguinemque humanum sitientes ad interitum et perditionem regni mense Novembrio in Gandao monasterio sedem sibi ad hiemandum statuunt et mense Decembrio corpus sancti Vedasti Vallis supra Sumnam in villa sua defertur. Terwijl deze strijd aan de gang was kwamen er Denen in eindeloze aantallen met hun schepen van overzee, omdat ze van deze strijd gehoord hadden en midden juli verwoestten ze te vuur en te zwaard Terwaan, de stad van de Morines, zonder tegenstand te ondervinden. En toen ze zagen dat hun tocht voorspoedig verliep trokken ze rond en verwoestten ze te vuur en te zwaard de hele streek van de Menapiërs. Daarna voeren ze de Schelde op en verwoestten heel Brabant te vuur en te zwaard. Toen Hugo, de zoon van koning Lotharius, de wapenen tegen hen opnam droeg hij in aanzienlijke mate bij tot het vergroten van hun overmoed. Want in plaats van iets nuttigs te bereiken vluchtte hij schaamteloos terwijl de meeste van zijn medestanders gedood of gevangen genomen werden. Onder hen werd ook de zoon van abt Adalardus gevangen. ... De Denen hielden echter niet op kerken te vernielen en het christelijke volk te doden en gevangen te nemen. Boso, de hertog van de Provence, claimde door tiranie de koningstitel voor hemzelf en bemachtigde een deel van Bourgondie. De Denen echter, na de brandstichtingen en verwoestingen hebzuchtig geworden en dorstig naar mensenbloed, sloegen in november tot onheil en ondergang van het rijk hun winterkamp op in het klooster van Gent, en het lichaam van de heilige Vedastus werd in december naar zijn villa Vaux aan de Somme gebracht. [41] Annales Vedastini, Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 290-337.Quellen, 296-298 (880) Nortmanni vero Tornacam civitatem et omnia monasteria supra Scaldum ferro et igne devastant, interfectis accolis terrae atque captivatis. [...] Post haec Hludowicus parat redire in regnum suum, occurritque Nortmannis a praeda revertentibus. Et facta congressione apud Timiomum nobiliter eos vicisset, nisi contigisset Hugonem filium suum ibi ruere. Nam Godefridus rex Danorum illum interfecit. Quo mortuo omisit rex illos insequi. Multi quoque nobiles illius gentis ibi corruerunt, caeteri, qui evasere, rediere ad castra sua. Hugo quoque abbas fuit in illo proelio. [...] Hludowicus vero Gauzlinum cum aliis multis ad tuitionem regni contra Nortmannos dirigit. [...] Gozlinus vero abba et exercitus qui cum eo erat statuunt Nortmannos bellum inferre. Mittuntque ad eos qui trans Scaldum erant, ut die statuta venientes, hi ex una parte fluminis hique ex alia eosque delerent. Sed non provenit ita ut voluerunt. Nam non solum nil prospere egerunt, verum turpiter fugiendo vix evasere, captis suorum plurimis atque occisis. Timor quoque et tremor eorum cecidit super inhabitantes terram, et hac elati victoria die noctuque non cessant aecclesias igne cremari populumque Christianum iugulari. Tunc omnes intra Scaldum et Sumnam atque trans Scaldum monachi, canonici, sanctimoniales cum corporibus sanctorum et omnis aetas et conditio fugam ineunt. Ipsi enim Dani nemini nec etiam aetati parcebant, sed omnia ferro et igne devastant. Gozlinus vero et hi qui cum eo erant videntes non posse eos resistere, mense Octobrio intrante dimisso exercitu, rediit unusquisque in sua. Nortmanni vero seu Dani sedem sibi mutaverunt et mense Novembris Curtriaco sibi castrum ad hiemandum construunt. Indeque Menapios atque Suevos usque ad internitionem delevere, quia valde illis infesti erant. Omnemque terram vorax flamma consumpsit. De Denen verwoestten te vuur en te zwaard de civitas Doornik en alle kloosters over de Schelde, de inwoners werden gedood of gevangengenomen. [...] Vervolgens maakte Lodewijk zich op om naar zijn rijk terug te keren, en hij liep Denen tegen het lijf die van een overval terugkeerden. En toen ze elkaar bij Thiméon ontmoetten zou hij ze glansrijk verslagen hebben als zijn zoon Hugo niet zou zijn omgekomen. Want hij werd door Guðröðr, de koning van de Denen, gedood. Vanwege zijn dood zag de koning ervan af hun te achtervolgen. Er vielen ook veel hoofdmannen van dat volk, de anderen die wisten te ontsnappen gingen terug naar hun kamp. Ook abt Hugo nam deel aan dit gevecht. [...] Lodewijk stuurde echter Gozlin met vele anderen om het rijk tegen de Denen te beschermen. [...] Abt Gozlin en het hem begeleidende leger besloot echter om oorlog tegen de Denen te voeren. En zij zonden een boodschap naar degenen die aan de andere kant van de Schelde waren, zodat ze op een vastgestelde dag aanwezig zouden zijn om hen te vernietigen, één deel aan de deze zijde van de rivier, de anderen aan de overzijde. Maar de zaken verliepen niet zoals ze wilden. Want in plaats van resultaat te boeken maakten ze zich schaamteloos uit de voeten en wisten ternauwernood te ontsnappen, velen werden gepakt en gedood. De landslieden werden door angst gedreven, en deze overwinning zorgde ervoor dat ze het dag en nacht brandschatten van kerken en het afslachten van christenen niet staakten. Daarop vluchtte iedereen tussen de Schelde en de Somme, monniken, geestelijken, nonnen, met de relieken van de heiligen, en van alle leeftijden en standen, naar de overzijde van de Schelde. De Denen zelf spaarden in feite niemand, zelf de ouderen niet, maar vernielden alles te vuur en te zwaard. Toen Gozlin en zijn metgezellen zagen dat ze geen tegenstand konden bieden begonnen ze in oktober het leger te ontbinden en iedereen ging naar huis. De Denen of (Northmanni) verplaatsten echter hun kamp en zij bouwden een versterking in Kortrijk om de winter door te komen. En vandaar maakten ze (het land van) de Menapiërs en de Sueven volledig met de grond gelijk, want ze stonden uiterst vijandig tegenover hen. En de gretige vlammen verteerden het hele land. [42] Annales Vedastini, Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 290-337. Quellen, 298-300 (881) Nortmanni vero cum infinita multitudine monasterium nostrum ingressi VII. Kal. Ianuarii ipsum monasterium et civitatem, exceptis aecclesiis, et vicum monasterii et omnes villas in circuitu V. Kal. Ianuarii, interfectis omnibus quos invenire poterant, igne cremaverunt omnemque terram usque Sumnam pervagati sunt, capta praeda infinita hominum, pecudum et iumentorum. Indeque eisdem V. Kal. Ianuarii Camaracum ingressi incendiis et occisionibus tam civitatem quam monasterium sancti Gaugerici vastantes atque cum infinita praeda ad castra sua reversi omnia monasteria supra Hisscar fluvium devastant, fugatis ac interfectis habitatoribus. Et circa purificationem sanctae Mariae iterum, moventes, per Taruennam iter arripientes usque Centula monasterium sancti Richarii et sancti Walerici, omnia loca circa mare, monasteria et vicos indeque Ambianis civitatem atque Corbeiam monasterium petentes multisque honusti praedis, sani et sine inpedimento ad propria repedavere castra. Iberum circa sollempnitatem sancti Petri Atrebatis venerunt omnesque quos ibi repperere interfecere et circuita omni terra, ferro et igne cuncta vastantes, sani revertuntur ad castra. Interim Hludowicus rex gravi dolore contristatus, videns regnum deleri, convocato exercitu praeparat se ad proelium. At Nortmanni omnia prospera agentes cum magno exercitu fluvium Sumnam mense Iulio transeunt, cuncta vastantes more solito usque prope civitatem Belvagorum. Hludowicus vero rex cum exercitu transiens Hisam fluvium Latverum tendere coepit, quo credebat Nortmannos redire. Missis itaque exploratoribus, nuntiant redire eos honustos a praeda. Contra quos rex ire perrexit obviavitque eos in pago Witmau, in villa quae dicebatur Sathulcurtis, et commissum est proelium. Moxque Nortmanni fugam ineunt atque dictam villam deveniunt; quos rex insecutus est gloriosissimeque de eis triumphavit. Et patrata victoria ex parte coeperunt gloriari suis hoc actum viribus et non dederunt gloriam Deo. Paucique Nortmanni ex dicta villa egressi, omnem exercitum vertit in fugam, pluresque ex eis, videlicet usque ad centum homines, interfecerunt; et nisi rex citius equo descendens locum resistendi et audaciam suis donaret, omnes turpiter ex eodem loco fugiendo abirent. Hac vero patrata victoria, quia multos contigit ibi ruere Nortmannos, rex ovans repedavit trans Hisam, perpauci vero Dani, qui evasere, interitum suorum nuntiavere in castra, indeque Nortmanni Hludowicum regem adolescentem timere coeperunt. Rex quoque adunato exercitu in pago Camaracensium venit castrumque sibi statuit in loco qui dicitur Strum ad debellationem Danorum. Nortmanni hoc cognoscentes Gandavum rediere suisque reparatis navibus terra marique iter facientes Mosam ingressi sunt et in Haslao sibi sedem firmant ad hiemandum. Op 26 december 880 kwam er echter een eindeloze hoeveelheid Vikingen naar ons klooster en ze staken het klooster en de stad in de brand, met uitzondering van de boerderij van het klooster en alle boerderijen in de omgeving, nadat zij iedereen die zij konden vinden hadden gedood. Op 28 december zwierven zij door het hele land tot aan de Somme en plunderden een grote buit van mensen, beesten en lastdieren. Op dezelfde 28ste december drongen ze vervolgens Kamerijk binnen en brachten door brand en moord verwoesting, zowel in de stad als in het klooster van de heilige Gaugericus, en keerden vandaar met een grote buit naar hun versterking, terwijl ze alle kloosters langs de Hisscar plunderden en de bewoners op de vlucht joegen en doodsloegen. En rond Maria Lichtmis 2 februari 881) trokken ze door Thérhouanne (Terwaan) naar Centula, het klooster van de heilige Richarius en de heilige Walarich, terwijl ze alle plaatsen, kloosters en vici aan de kust aanvielen en ze gingen naar de stad Amiens en het klooster Corbie en vandaar keerden ze beladen met buit, ongedeerd en zonder hinder te ondervinden, naar hun versterking terug. Op het feest van de heilige Petrus 22 februari 881 doken ze weer op in Atrecht en sloegen iedereen dood die ze tegenkwamen, en nadat ze de omgeving te zwaard en te vuur hadden verwoest keerden ze ongedeerd naar hun kamp terug. Ondertussen aanschouwde koning Lodewijk de Stotteraar met verdriet de vernieling van zijn rijk, stelde een leger samen en maakte zich gereed voor de strijd. Maar de Denen staken, aangemoedigd door hun succes, in juli met een groot leger de Somme over en verwoestten volgens hun gewoonte het gebied tot aan de omgeving van de stad Beauvais. Koning Lodewijk stak echter met zijn leger de Oise over en rukte op naar Lavier, waarnaar hij vermoedde dat de Denen zouden terugkeren. De vooruitgestuurde boodschappers meldden dat zij beladen met buit waren weergekeerd. De koning marcheerde tegen hen op en ontmoette hen in het Vimeux distrikt bij de villa Saucourt alwaar zij elkaar troffen voor het gevecht. Maar de Denen ontsnapten al gauw en ze bereikten de genoemde villa waar de koning hen achterhaalde en een grote overwinning behaalde. En toen ze deels de overwinning hadden behaald begonnen ze te pochen dat dit met hun kracht was bereikt en gaven niet de eer aan God. En enige Denen gingen naar de genoemde villa waar ze het hele leger op de vlucht joegen en bijna honderd man doodsloegen. Als de koning niet snel van zijn paard gesprongen was en hen had weerstaan om hun vertrouwen te geven, dan zouden allen schaamteloos vertrokken zijn. De koning trok zich echter terug achter de Oise, nadat hij deze overwinning had behaald, want het bleek dat veel Denen daar waren overvallen. De weinige Denen die ontsnapten meldden zeker hun verlies in hun fort, vanaf die tijd begonnen de Denen de jonge koning Lodewijk te vrezen. De koning kwam ook met het verenigde leger naar het district van Kamerijk naar het fort dat hij had gebouwd in de plaats Etrun om de Denen te bedwingen. Toen de Denen daarachter kwamen keerden ze terug naar Gent. Nadat ze hun schepen hadden gerepareerd zochten ze hun weg over land en zee, voeren de Maas op en richtten hun winterkwartier te Aslao in. [43] De 9000 omgebrachte Vikingen lijken nogal sterk overdreven. Een Vikingschip was te onderscheiden in die van de Nordmanni (Noormannen) en de van de Dani (Denen). De schepen van de Nordmanni waren groter en langer. Deze langschepen, knarr, karve, snek en drakkar hadden hun eigen functie. De Snek was zo’n 17 meter en kon zo’n 30 personen herbergen. De Karve was een oorlogsschip om vooral langs de kust te varen en had een geringe diepgang en kon daardoor overal komen. De Knarr was een soort van voorloper van de Kogge en kon 6 tot 8 personen met lading bergen. De lengte varrieerde van 16 meter tot 4,6 meter. De Drakkar (Drakenboot) was een platte ondiepe boot die snel en wendbaar was. Hij was ongeveer 25 meter lang en bood plaats aan 32 tot 36 roeiers. [44] Annales Fuldenses, Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Darmstadt, 1960, pp. 114-115 (881) waarbij Rau een fout maakt door Traiectum te vertalen met Utrecht en deze te plaatsen in de gouw Hasbanië. Maastricht ligt in Haspengouw en niet Utrecht. Andere schrijvers gebruiken deze vertaling van Rau, waarmee de fout wordt overgenomen in andere boeken. [45] Annales Bertiniani, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 11-287, Quellen, 284 (882) Ipse quantocius ad eos venire festinaret, quoniam hostiliter ipsi praeparati erant in occursum Nortmannorum, qui civitates Coloniam et Treveris cum monasteriis sibi contiguis iam incensas haberent, et monasterium Sancti Landberti in Leudica et Proniae et Indae, Aquis etiam palatium omniaque monasteria parrochiarum, Tungrensis videlicet, Atrebatensis, Cameracensis, et partem Remensis parrochiae suae dicioni addita, et partim cum castello Mosomagensi incensa. [...] Karolus autem nomine imperator contra Nortmannos venit cum multo exercitu usque ad illorum firmitatem. Quo veniens, concidit cor eius, et placitamento Gotafridum cum suis, ut baptismum susciperet et Frisiam aliosque honores quos Roricus habuerat reciperet, interventione quorundam obtinuit. Sigefrido etiam et Vurmoni illorumque complicibus plura milia argenti et auri, quae de thesauro Sancti Stephani Mettensis aliorumque sanctorum locis arripuit, eis dedit, et ad devastandam regni sui atque consobrini sui partem, sicut antea fecerant, residere permisit. De groten vroegen hem haast te maken om zo snel als hij kon naar hen te komen, want ze hadden alle voorbereidingen getroffen voor een militaire campagne tegen de Vikingen, die de steden Keulen en Trier en de naburige kloosters hadden platgebrand en die de kloosters van Sint-Lambertus te Luik, Prüm en Cornelismünster in bezit hadden, en zelfs de palts te Aken en alle kloosters in de naburige parochies, namelijk van Tongeren, Atrecht en Kamerijk en een deel van het bisdom Reims, waarvan veel was geplunderd, waaronder de sterkte van Mouzon. [...] Kareloman, die keizer genoemd werd, marcheerde met een groot leger tegen de Denen tot aan hun sterkte. Toen hij daar aankwam, zakte de moed hem echter in de schoenen. Door de tussenkomst van enkelen slaagde hij erin een verdrag te sluiten met Gotfridum en zijn mannen op de volgende voorwaarden, namelijk dat Gotafridum zou worden gedoopt, en hij zou dan Frisia, en de andere gebieden die van Hrørek waren, ontvangen. Aan Sigefrido en Vurmoni en hun medeplichtigen gaf hij enige duizenden ponden zilver en goud, die hij uit de schat van de heilige Stephanus te Metz en van andere heilgen had meegenomen, en hij stond hen toe te blijven, zodat ze zijn rijk en dat van zijn neef konden plunderen. Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Darmstadt, 1960, 19-177, Quellen, 114 (881) Nepos vero illius cum Nordmannis dimicans nobiliter triumphavit; nam novem milia equitum ex eis occidisse perhibetur. At illi instaurato exercitu et amplificato numero equitum plurima loca in regione regis nostri vastaverunt, hoc est Cameracum, Traiectum et pagum Haspanicum totamque Ripuariam, praecipua etiam monasteria, id est Prumiam, Indam, Stabulaus, Malmundarium et Aquense palatium, ubi in capella regis equis suis stabulum fecerunt. Praeterea Agrippinam Coloniam et Bunnam civitates cum aecclesiis et aedificiis incenderunt. Qui autem inde evadere potuerunt, sive canonici sive sanctimoniales, Mogontiacum fugerunt, thesauros aecclesiarum et sanctorum corpora secum portantes. Rex apud Franconofurt gravi infirmitate laborabat et, quia ipse non potuit, exercitum suum contra Nordmannos destinavit. Zijn neef vocht tegen de Vikingen en behaalde een edele overwinning; want men zegt dat hij negenduizend man van hun ruiterij heeft gedood. Maar zij brachten hun leger weer op orde en vergrootten hun ruiterij en plunderden veel plaatsen in de gebieden van onze koning: Kamerijk, Maastricht, de Haspengouw en heel Ripuarië, in het bijzonder de kloosters van Prüm, Cornelimünster, Stavelot, Malmedy en de palts te Aken, waar ze de kapel van de koning gebruikten als paardenstal. Daarnaast werden de steden Keulen en Bonn met kerken en gebouwen platgebrand. Diegenen die konden ontsnappen, zowel kanunniken als nonnen, vluchtten naar Mainz, terwijl ze zelf hun kerkschatten en heilige relieken meenamen. De koning lag ernstig ziek te Frankfurt, en omdat hij er zelf niet toe in staat was, liet hij zijn leger tegen de Vikingen optrekken. Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Darmstadt, 1960, 19-177, Quellen, 116-118 (882) Quod audiens exercitus, qui contra Nordmannos fuerat missus, ab expugnatione hostium desistens infecto negotio rediit. Quorum Nordmanni inde transeuntium vestigia secuti caetera, quae prius dimiserant, incendio cremaverunt usque ad Confluentem castellum, ubi Mosella Rhenum ingreditur. Murus Mogontiae civitatis restaurari coeptus et fossa murum ambiens extra civitatem facta. Nordmanni de sua munitione egressi, Trevirensem urbem invaserunt et habitatoribus civitatis partim expulsia partim occisis totam in Nonis April. Incenderunt. Quibus Walah Mettensis episcopus incaute cum paucis occurrens occisus est. Karolus imperator audito fratris sui obitu de Italia perrexit in Baioariam et optimates, qui fuerant fratris sui, ad se venientes in suum suscepit dominium. Deinde Wormatiam veniens cum suis undique venientibus consiliatus est, quomodo Nordmannos de suo regno expelleret. Statuto itaque et condicto inter eos tempore convenerunt de diversis provintiis viri innumerabiles et omnibus hostibus formidandi, si ducem habuissent idoneum sibique consentientem, hoc est Franci, Norici, Alamanni, Thuringii atque Saxones; parique intentione profecti sunt contra Nordmannos pugnare cupientes. Quo cum pervenissent, munitionem illorum, quae vocatur Ascloha, obsederunt. Cumque iam expugnanda esset munitio et hi, qui intus erant, timore perculsi mortem se evadere posse desperassent, quidam ex consiliariis augusti nomine Liutwartus pseudoepiscopus caeteris consiliariis, qui patri imperatoris assistere solebant, ignorantibus iuncto sibi Wigberto comite fraudulentissimo imperatorem adiit et ab expugnatione hostium pecunia corruptus deduxit, atque Gotafridum ducem illorum imperatori praesentavit; quem imperator more Achabico quasi amicum suscepit et cum eo pacem fecit, datis ex utraque parte obsidibus. Quod Nordmanni acceperunt pro omine; et ut pax ex illorum parte rata non dubitaretur, clipeum iuxta morem suum in sublime suspenderunt et portas munitionis aperuerunt. Nostrates autem calliditatis illorum expertes eandem munitionem ingressi sunt, alii guidem causa negotiandi, alii vero pro loci firmitate consideranda. At Nordmanni ad consuetam calliditatem conversi clipeum pacis deponunt, portas claudunt et omnes ex nostris intus inventoa aut occiderunt aut catenis ferreis ligatos ad redimendum servaverunt. Sed imperator tantam contumeliam exercitui suo illatam floccipendens praedictum Gotafridum de fonte baptismatis levavit et, quem maximum inimicum et desertorem regni sui habuerat, consortem regni constituit. Nam comitatus et beneficia, quae Rorich Nordmannus Francorum regibus fidelis in Kinnin tenuerat, eidem hosti euisque hominibus ad inhabitandum delegavit; et quod maioris est eriminis, a quo obsides accipere et tributa exigere debuit, huic pravorum usus consilio contra consuetudinem parentum suorum, regum videlicet Francorum, tributa solvere non erubuit. Nam thesauroa aecclesiarum, qui propter metum hostium absconditi fuerant, abstulit et auri purissimi atque argenti ad confusionem sui totiusque exercitua, qui illum sequebatur, libras II. CCCC. XII eisdem dedit inimicis. Praeterea, quisquis de suo exercitu in defensione sanctae aecclesiae zelo Dei commotus aliquem de Nordmannis, qui castra invadere temptabant, occidit, aut eum iugulare aut ei oculos eruere praecepit. Unde exercitus valde contristatua dolebat super ae talem venisse principem, qui hoatibus favit et eis victoriam de hostibus aubtraxit; nimiumque confusi redierunt in sua. Nordmanai vero de thesauris et numero captivorum CC naves onustas miserunt in patriam; ipsi in loco tuto se continentes iterum tempus oportunum praedandi opperientes. Imperator inde transiens Mogontiacum venit et inde ad villam Tribure ibique per plures moratus est dies. Qui etiam Wangioni placitum habuit et parum utilitatis decrevit. Nordmanni portum, qui Frisiaca lingua Taventeri nominatur, ubi sanctus Lioboinus requiescit, plurimis interfectis succenderunt. Toen ze dit vernamen staakte het leger dat tegen de Denen was gezonden de aanval op de vijand en keerde zonder iets gedaan te hebben weer terug. De Denen volgden in het voetspoor van het vertrekkende leger en brandden alles plat dat ze nog overgelaten hadden, tot aan de burcht van Koblenz, waar de Moezel in de Rijn stroomt. Men was begonnen met het herstel van de stadswallen van Mainz en er was een greppel rond de wallen buiten de stad gegraven. De Denen verlieten hun sterkte en vielen de stad Trier binnen, de inwoners werden deels verdreven en deels gedood en de stad werd op 5 april geheel platgebrand. Wala, de bisschop van Metz, snelde hen met een klein leger tegemoet en werd gedood. Toen keizer Karel van de dood van zijn broer vernam, kwam hij uit Italië naar Beieren, en ontving de voormannen van zijn broer, die naar hem kwamen. Vandaar ging hij naar Worms en beraadslaagde met zijn mannen, die van alle kanten kwamen, hoe de Denen uit zijn rijk te verdrijven. Er werd onderling een tijd afgesproken en bekendgemaakt, en er kwam een ontelbaar aantal mannen van verschillende provincies, die gevreesd werden door elke vijand, mits er een geschikte en geaccepteerde leider was geweest. Er waren Franken, Bajuwaren, Alamannen, Thüringers en Saksen, en ze hadden één doel, ze wilden tegen de Vikingen vechten. Toen ze aankwamen, belegerden ze de sterkte, die Asselt heet. Toen de sterkte bijna was neergehaald en zij die binnen waren door angst werden bevangen en wanhopig de dood probeerden te ontlopen, had een van de raadgevers van de keizer, een nepbisschop, Liutward geheten, overlegd met de hoogst verraderlijke graaf Wigbert, zonder medeweten van de andere raadgevers, die altijd de vader van de keizer hadden bijgestaan. Ze gingen naar de keizer en haalden hem over de vijand niet aan te vallen, en ze stelden hun leider Gøtrik, aan de keizer voor. Zoals Achab (uit het Oude Testament) ontving de keizer hem alsof hij een vriend was en hij sloot vrede met hem, nadat gijzelaars waren uitgewisseld. De Vikingen vatten dit als een gunstig teken op, en opdat er niet aan getwijfeld zou worden dat ze vrede zouden houden, hesen ze volgens hun gewoonte een schild omhoog en maakten de poorten van hun sterkte open. De onzen gingen zonder van hun onbetrouwbaarheid te weten de sterkte binnen, deels om handel te drijven, deels om de sterkte te bekijken. De Denen vervielen echter in hun gebruikelijke valsheid door het vredesschild te laten zakken en de poorten te sluiten, zodat al onze mannen, die binnen waren, werden gedood of als gijzelaars in de boeien geslagen. Maar de keizer negeerde de schande die het leger was aangedaan, doopte de voornoemde Gøtrik en maakte de man die eerder de grootste vijand en verrader van zijn rijk was tot medeheerser. Want hij gaf de graafschappen en lenen die de Deen Hrørek, een getrouwe van de Frankische koningen, in Kinnin had, aan deze vijand om er zich met zijn mannen te vestigen. Het was nog misdadiger, dat hij er niet voor schroomde om tribuut te betalen aan een man die hij in gijzeling had moeten nemen om tribuut te innen. Dat deed hij op advies van slechte mannen en tegen de gewoonte van zijn voorgangers, de Frankische koningen. Want hij nam de kerkschatten weg, die uit angst voor de vijand waren verstopt, en gaf deze vijand tot zijn schande en dat van het hele leger dat hem gevolgd was, 2412 pond puur goud en zilver. Bovendien beval hij dat eenieder van zijn leger die door het vuur, om voor de heilige kerk op te komen, een Viking die het kamp probeerde binnen te komen, zou doden, de keel afgesneden of de ogen uitgestoken zou worden. Het leger was hierover zeer bedroefd, en het betreurde hen dat een dergelijke prins over hen heerste, iemand die de vijand bevoordeelde en hen de overwinning onthield, en ze keerden vol schaamte naar huis terug. De Denen zonden echter schepen, geladen met buit en 200 gevangenen, terug naar hun land. Zelf bleven ze op een veilige plaats om een gunstige gelegenheid om te roven af te wachten. Na zijn vertrek kwam de keizer naar Mainz, en vandaar ging hij naar Tribur, waar hij meerdere dagen verbleef. Ook hield hij een rijksdag te Worms en verordende decreten van weinig waarde. De Denen legden met veel verliezen de haven, die in de Frisiaca lingua (Friese taal) Taventeri (Deventer) genoemd wordt, waar sanctus Lioboinus (Sint-Lebuinus) rust, in de as. Annales Vedastini, Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 290-337. Quellen, 300-302 (882) At australes Franci congregant exercitum contra Nortmannos, sed statim terga vertunt, ibique Walo Mettensis episcopus corruit. Dani vero famosissimum Aquisgrani palatium igne cremant et monasteria, civitates Treveris nobilissimam et Coloniam Agrippinam, palatia quoque regum et villas cum habitatoribus terrae interfectis igne cremaverunt. Contra quos Karolus imperator exercitum infinitum congregat eosque Haslao obsedit. Godefridus vero rex ad eum exiit, cui imperator regnum Fresonum, quod olim Roricus Danus tenuerat, dedit. Coniugemque ei dedit Gislam filiam Hlotharii regis Nortmannosque e suo regno abire fecit. De Franken in Austrasië stelden een leger tegen de Denen samen, maar vluchtten opeens en daarop sneuvelde Walo van Metz. De Denen legden de zeer fameuze palts in Aken in de as en staken zeer hoogstaande kloosters en de steden Trier en Keulen, zowel de paltsen als de villas, in brand. Ze sloegen de landslieden dood. Keizer Karel verzamelde een oneindig groot leger en belegerde hen te Haslao. Koning Guðröðr kwam naar hem, de keizer gaf hem het rijk van de Friezen, dat eens van de Deen Hrœrekr was geweest. En hij gaf hem Gisla, de dochter van koning Lotharius ten huwelijk, opdat de Denen zijn rijk zouden verlaten. [46] Annales Fuldenses, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte III, Jahrbücher von Fulda, Regino Chronik und Notker taten Karls, Berlin, 1960, pp. 112 – 115 “De Normannen oefenden met roof, moord en brand onder veel oorden en kloosters. Ze verbrandden Biorzuna waar veel Frisionum (Friezen) woonden. Vandaar keerden ze terug naar Noviomagum (Noyon) dat met een zeer stevige wal en met muren was omringd en maakten hun winterkwartier in de Palts van de koning.” [47] MGH SS rer. Germ. 7, Annales Fuldenses sive Annales regni Francorum orientalis, p. 98, 107, 108. De MGH gaat ervan uit dat Ascloha Elsloo aan de Maas moet zijn. Een andere kandidaat zou het iets noorderlijker gelegen Asselt zijn. Volgens de Annalen ligt Ascloha aan de Maas en 14 mijlen verwijderd van de Rijn. Dat is zo’n 22,5 kilometer. Nu heeft de Rijn en de Maas natuurlijk een iets andere loop gehad. Maar beide plaatsen liggen te ver van de Rijn verwijderd. [48] Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Berlijn, 1960, 19-177, Quellen, 130-134 (882, vervolg in het Leipzig manuscript) Nordmanni ereptis, quas poterant, rebus omnibua ac, quam pessime et visui horribilior erat, quibusdam locis et ecclesiis dimissis, quibusdam concrematis, reversi sunt in suam munitionem, quae circumsepta conatabat secus litus Mosae fluminis loco, qui dicitur Ascloha, de Hreno miliaria XIIII. Karolus quippe, cum audisset obitum fratris sui maioris, de Italia per Baiowariam iter suum in Franciam direxit, placitum generale ad Wormaciam tenuit, receptis primoribua ex regno fratris sui mense Maiarum. Post haec praeparatis copiis ex omni suo regno, Longobardis, Alamannis Francisque secum assumptis ille ex occidentali parte contra Nordmannos, Baiowarii ex orientali Hreni fluminis usque ad Antrinacham tandem se transmiserant. Ibi diviso exercitu Baiowarii cum principe eorum Arnolfo, Franci cum Heimrico missi manu cum valida ante regem et exercitum, ut quasi incautos et inaestimatos quandam partem inimicorum insidiis extra munitionem invenirent et caperent, secundum illum nobilissimum poetae veraum volentes: 'Quid moror, utrum armis contingat palma dolisve?' et ita factum foret, ni nostri muneribus corrupti, ut fama refert, de parte Francorum proditores essent et inpedirent. Sed tamen paucis occisis reversi sunt ad regem. Redeuntibus illis ilico rex arrepto itinere cum omni exercitu fines et munitionem Nordmannorum, ipsis cum eorum regibus, id est Sigifrido et Gotafrido, principibus Vurm, Hals intus inclusis occupavit; castra exercitus in circuitu prope civitatem fieri praecepit sicque per dies XII obsessam constrinxit. Mira itaque res et stupenda obsidentibus et obsessis guadam die occurrit. Nam in XII. Kal. Aug. luce postmedia tenebrosa subito caligo tota castra operuit, fulgure et tonitruo concrepente instans talis grando, ut nullus antea mortalium se tale quid videre profiteretur; non, ut solitum est lapides descendere, plana et equali superficie, sed cornuta et inequali et aspera facie omnibus cernentibus insolitum et magnum spectaculum praebuit. Mirabile et incredibile dictu, ut vel vix vel non grossitudo eorum potuit pollice et medio circumdari. Nam et ita equi stupefacti, ut efractis sudibus et habenis partim extra castra, partim in castris errore et stupore versabantur. Civitatis quoque, quam obsederant, propter impetum aeris magna pars corruit, ita ut una cohors coacervatim posset equitando ingredi, nisi vallo, quod circumierat, suspensa constaret. Igitur per tot dies obsidens tam magnus exercitus, aestivo in tempore propter putredinem cadentium hominum aegritudine correptus ac pertesus est. Nec minus inclusi simili molestia premebantur. Consultum est ex utraque parte, ut datis ex nostra parte obsidibus Sigifridus rex, qui manu validior erat, venit extra munitionem supra sex miliaria ad regem. Primum iuramento contestatus est ex illa hora et ultra usque, dum Karolus imperator viveret, numquam in suum regnum hostili praedatione iturus; dehinc christianitatem professus ipsum imperatorem patrem in baptismate adquisivit. Duos ibi dies laeti insimul versabant, tum remissis nostris obsidibus de munitione ipse e contrario cum maximis muneribus remissus ad sua. Munera autem talia erant: in auro et argento duo mille libras et LXXX vel paulo plus; quam libram XX solidos computamus expletam. [...] Heimricus quippe missus est obviam Nordmannos; ibi prospere, prout potuit, dispositia rebus reversus est. De Denen roofden wat ze konden en wat erger en verschrikkelijker om te zien was, legden enige plaatsen en kerken in de as en keerden terug naar hun sterkte die door een wal was omringd en op de oever van de Maas lag in een plaats die Asselt genoemd wordt, 14 mijl van de Rijn. Toen Karel van de dood van zijn oudere broer vernam, reisde hij van Italië via Beieren naar Francië, en hij hield in mei een rijksdag te Worms, waar hij de groten uit het rijk van zijn broer ontving. Hierna verzamelde hij troepen uit zijn hele rijk. Zelf nam hij Lombarden, Alamannen en Franken met zich mee en trok langs de westelijke oever van de Rijn op tegen de Denen. De Bajuwaren trokken langs de oostelijke oever tot aan Andernach, waar ze overstaken. Daar verdeelde het leger zich: de Bajuwaren onder hun prins Arnulf en de Franken onder Hendrik werden met een grote macht voor de koning en zijn leger uitgestuurd, zodat ze mogelijk een onvoorbereid leger buiten de sterkte zouden kunnen verrassen door ze in een hinderlaag te laten lopen, naar het vers van de beroemde dichter: 'Wat maakt het me uit of ik door kracht of door list win?' En zo zou het ook gelopen zijn als er zich tussen de Frankische mannen geen verraders hadden bevonden, men zegt door omkoping, en het voorkomen hadden. Ze keerden echter, nadat ze enige mannen gedood hadden, naar de koning terug. Na hun terugkomst vertrok de koning meteen met zijn hele leger, bezette het gebied van de Denen en belegerde hun versterkingen, waarbinnen zich hun koningen bevonden. Dat waren Sigfrid en Gøtrik en de prinsen Vurm en Háls. Hij liet de legerkampen in een cirkel rondom de plaats opzetten en zo belegerde hij deze 12 dagen lang. Dan gebeurde er op een dag iets merkwaardigs voor zowel de belegeraars als de belegerden. Want op 21 juli werd 's middags de hele zon verduisterd en er was een dusdanige hagelbui met donder en bliksem, dat geen sterveling kon beweren ooit iets dergelijks te hebben meegemaakt. De hagelstenen waren niet, zoals gewoonlijk, glad en van dezelfde grootte, maar ongelijkmatig en van een bijzonder uiterlijk. Het is opmerkelijk en ongelofelijk te vertellen, dat ze niet of nauwelijks met een duim en middelvinger konden worden omvat. De paarden werden ook zo schichtig dat ze de palen en de teugels lostrokken en angstig binnen en buiten de kampen rondrenden. Een groot deel van de stad, die ze belegerd hadden, stortte ook door de luchtdruk in, zodat een gesloten formatie cavalerie naar binnen had kunnen rijden, als de omliggende muur hen niet had tegengehouden. Omdat de belegering al zo veel dagen in de zomer aan de gang was, begon het grote leger ziek te worden door de vele misselijk makende rottende lijken. De belegerden waren er niet beter aan toe. Er waren onderhandelingen tussen de twee partijen, en er werd overeengekomen dat wij gijzelaars zouden stellen, en dat koning Sigfrid die sterker was, 6 mijlen buiten de sterkte naar de koning zou komen. Eerst zwoer hij een eed dat voor zolang keizer Karel zou leven hij nimmer in zijn koninkrijk zou komen om het als een vijand te plunderen. Daarop nam hij het christelijke geloof aan en de keizer zelf was zijn peetvader bij zijn doop. Zij brachten twee dagen in vreugde met elkaar door. Daarna werden onze gijzelaars teruggestuurd en hij werd met vele giften, te weten 2080 pond en iets meer in goud en zilver, naar huis gestuurd. Een pond wordt op 20 solidi gesteld. [...] Hendrik ging evenwel ten strijde tegen de Denen. Hij regelde de zaken zo goed als hij kon en op een gunstige wijze, en keerde weer. [49] Rau, R., Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte, Jahrbücher von Fulda, Regino Chronik und Notker taten Karls, Berlin, 1960, pp. 132-133 “De Denen roofden alles weg vanuit Ascloha aan de Maas, dat 14 mijlen van de Rijn is verwijderd. De grote troepenmacht omsingelden de Denen. Zelfs de Langobarden, maar ook de Alamannen, Franken, Beieren hielpen hierbij. [50] Annales Vedatini, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte II, Jahrbücher von St. Bertin, Jahrbücher von St. Vaast, Xanter Jahrbücher, Berlin, 1960, pp. 302 - 303 [51] Annales Fuldenses, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte III, Jahrbücher von Fulda, Regino Chronik und Notker taten Karls, Berlin, 1960, pp. 120 – 121/ Regino Chronik, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte III, Jahrbücher von Fulda, Regino Chronik und Notker taten Karls, Berlin, 1960, pp. 264 - 265 [52] Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Berlijn, 1960, 19-177, Quellen, 120 (883, vervolg in het Weens manuscript) Gotafrid Nordmannus, qui superiore anno fuerat baptizatus, cum Hugone Hlotharii filio foedus iniit eiusque sororem duxit in coniugium. Unde idem Hugo audacior effectus regnum patris sui suae dicioni subiugare studuit. [...] Nordmanni per alveum Rheni fluminis ascendentes plurima loca nuper restaurata succenderunt, praedam inde capientes non modicam. Quibus Liutbertus Mogontiensis archiepiscopus cum paucis occurrit; sed non paucos ex eis prostravit et praedam excussit. Gøtrik (Godfrid de Jongere) de Deen, die het voorgaande jaar gedoopt was, sloot een bondgenootschap met Hugo, de zoon van Lotharius, en nam diens zuster tot vrouw. Hierdoor werd Hugo brutaler en probeerde het rijk van zijn vader te onderwerpen. [...] De Denen voeren de Rijn op en lieten veel plaatsen, die onlangs herbouwd waren, in vlammen opgaan, waarbij ze een niet geringe buit roofden. Aartsbisschop Liutbert van Mainz trok met enige mannen tegen hen op, maar hij sloeg niet weinig van hen dood en ontnam hen de buit. [53] Reginonis chronica, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte III, Jahrbücher von Fulda, Regino Chronik und Notker taten Karls, Berlin, 1960, pp. 266 - 267 [54] Reginonis chronica, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte III, Jahrbücher von Fulda, Regino Chronik und Notker taten Karls, Berlin, 1960, pp. 268 - 269 [55] Annales Vedatini, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte II, Jahrbücher von St. Bertin, Jahrbücher von St. Vaast, Xanter Jahrbücher, Berlin, 1960, pp 308 - 309 [56] Deze Comes de Frisiae Gerulfi komt in 898 ook voor met zijn zoon Waltgerio in het conflict dat koning Zuentibold heeft met Reginar van Henegouw en Haspengouw. Vlg. MGH SS rer. Germ. 50 Regionis abbatis Prumensis, Chronicon cum constitutione Treverensi, a. 900, pp. 146 – 147. De Friese graaf Gerulf heeft van Koning Arnulf in het jaar 889 een aantal goederen gekregen in zijn graafschap. Tussen de Rhenum (Rijn) en Suithardeshaghe in zijn graafschap gelegen, de plaats Northa en Osprehtashem genaamd, een bos en bouwakker en hoeve in Bodokenlo, een hoeve in Alburch en twee hoeven in Hornum, een hoeve in Huui, een mansio in Theole en een mansio in Aske met alle hoeven en mansio-recht er wettelijk bijbehoord, met huizen, schuren, gebouwen, dienstlieden, velden, akkers, weiden, beemden, bossen, wateren en waterlopen, molens, visserijen, wegen, omwegen, toegangen en uitgangen, gezochte en nog te zoeken, gebouwd en ongebouwd, met al het aanhangende en bijhangende en alles wat tot de uitgesproken hoeven behoort. Vlg. MGH DD Arn. Nr. 57 pp. 81 – 82. [57] MGH SS rer. Germ. 50 Regionis abbatis Prumensis, Chronicon cum constitutione Treverensi, a. 885, p. 124 “quo Rheni fluenta et Uual [58] MGH SS rer. Germ. 50 Regionis abbatis Prumensis, Chronicon cum constitutione Treverensi, 898, p. 146. “ Per idem tempus Eworhardus dux (comes Frisiae) filius Meginhardi a Waltgario Fresone filio Gerulfi, cum venatum pergeret, dolo trucidatur; ducatus, quem teneuerat, Meginhardo fratri ab imperatore committitur. / Een paar jaar later wordt Hertog Eworhardus (Everhardus), zoon van Meginhard in 898 door de Fresone Waltgerio filio Gerulfi tijdens de jacht vermoord. De hertogelijke waardigheid, afgegeven door de keizer (Arnulf) gaat dan over op zijn broer Meginhard. [59] MGH SS rer. Germ. 50 Regionis abbatis Prumensis, Chronicon cum constitutione Treverensi, a. 881, p. 117. [60] Reginonis chronica, Rau, R., (red.), Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte III, Jahrbücher von Fulda, Regino Chronik und Notker taten Karls, Berlin, 1960, pp. 270 – 271 [61] MGH, SS rer. Germ. 7 Annales Fuldenses sive Annales regni Francorum orientalis, p 102, “Interea Frisiones, qui vocantur Destarbenzon” noot 1 (incolae pagi Testerbant ad Rhenum et Flevum lacum siti.) [62] Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Berlijn, 1960, 19-177, Quellen, 120-122 (884, vervolg in het Weense manuscript) Imperator circa purificationem sanctae Mariae cum suis colloquium habuit in Alsatia, in loco, qui vocatur Coloburg, et inde episcopos, abbates atque comites destinavit contra Nordmannos ad tuendas regni sui partes. Nordmanni non semel neque bis cum Heimricho dimicantes superantur et, ubicumque praedatum ire volebant, fugabantur, interficiebantur, Domino illis reddente, quod meruerunt. Tandem christianis in unum congregatis et munitionem illorum expugnare cupientibus, illi timore perculsi noctu fuga lapsi sunt; quos Heimrich Rheno transito secutus et in quodam repertos loco centum duos ex eis absque detrimento suorum occidit. Imperator mense Maio mediante placitum habuit Wormatiae et inde tutores partium suarum contra Nordmannos destinavit. Venit etiam illuc filia Hlotharii, a Gotafrido, cui tradita fuerat in matrimonium, ad imperatorem transmissa; quam imperator secum aliquanto retinuit tempore et ad maritum redire non permisit. [...] Nordmanni cum Frisionibus in loco, qui vocatur Norditi, dimicantes superantur et plurimi ex eis occiduntur. Super quo proelio extat epistola Rinberti episcopi eiusdem loci ad Liutbertum Mogontiensem archiepiscopum destinata hunc modum continens. De keizer hield rond Maria Lichtmis een bijenkomst met zijn mannen in Colmar in de Elzas, en vandaar zond hij bisschoppen, abten en graven tegen de Vikingen, om de betreffende delen van het rijk te bewaken. De Denen werden in de strijd met Hendrik meerdere malen verslagen, en waar ze ook wilden plunderen, werden ze verjaagd en gedood. De Heer gaf hen wat ze verdienden. Toen de christenen zich eindelijk verenigd hadden om hun sterkte aan te vallen, werden ze door angst bevangen en vluchtten ze in de nacht. Hendrik volgde hen tot over de Rijn en toen hij ze op een bepaalde plaats vond, wist hij 102 van hen te doden zonder enig verlies van zijn eigen mannen. De keizer hield half mei een rijksdag en vandaar zond hij bewakers van zijn gebieden tegen de Denen. Daar kwam ook naar de keizer, van Gøtrik, de dochter van Lotharius, die hem ten huwelijk gegeven was. De keizer hield haar enige tijd vast en stond haar niet toe naar haar echtgenoot terug te keren. [...] De Denen streden met de Friezen in een plaats, Norden geheten, ze werden verslagen en er werden veel van hen gedood. Er is een brief over deze slag, die Rimbert, de bisschop van die plaats, naar aartsbisschop Liutbert van Mainz zond, die gaat als volgt: (de brief ontbreekt in het manuscript). Een vervolg is te vinden bij Adam van Bremen: Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum, Schmeidler, B. (red.), Magistri Adam Bremensis Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum: MGH SS rer Germ. Hannover/Leipzig, 1917, liber I, c. 41 (884) 'Cum modernis temporibus gravis barbarorum irruptio in omni pene regno Francorum immaniter debaccharetur, contigit etiam eos divino iudicio ad quendam Frisiae pagum devolvi, qui in remotis ac mari magno vicinis locis situs, Nordwidi appellatur. Hunc igitur subvertere aggressi sunt. Erat illic eo tempore venerabilis episcopus Rimbertus, cuius adhortacionibus et doctrinis confortati et instructi christiani, congressi sunt cum hostibus, et prostraverunt ex eis 10377, pluribus insuper, dum fuga praesidium quaerunt, in transitu fluviorum necatis'. Haec ille scripta reliquit. Cuius rei miraculo usque hodie merita sancti Rimberti penes Fresones egregia, et nomen eius singulari quodam gentis colitur desiderio, adeo ut collis in quo sanctus oravit, dum pugna fieret, perpetua cespitis viriditate notetur. Nordmanni plagam, quam in Frisia receperunt, in totum imperium ulturi, cum regibus Sigafrido et Gotafrido per Rhenum et Mosam et Scaldam fluvios Galliam invadentes, miserabili caede christianos obtruncarunt, ipsumque regem Karolum bello petentes, ludibrio nostros habuerunt. In Angliam quoque miserunt unum ex sociis Halpdani, qui dum ab Anglis occideretur, Dani constituerunt in locum eius Gudredum. Is autem Nordimbriam expugnavit. Atque ex illo tempore Frisia et Anglia in ditione Danorum esse feruntur. Scriptum est in Gestis Anglorum. 'Toen in recente tijden er een ernstige inval van de vreemdelingen in bijna het gehele Frankische rijk raasde, gebeurde het dat ze door een goddelijk oordeel in een Fries district, dat in een verafgelegen gebied vlakbij de grote zee ligt en Norden heet, werden verslagen. Dit gebied wilden ze dus verwoesten. Daar was destijds de eerbiedwaardige bisschop Rimbert, en door zijn vermaningen en instructies gesterkt en aangevoerd leverden de christenen slag met de vijanden, en ze hebben er 10377 van hen verjaagd, er werden er echter nog meer van hen, toen ze vluchtend veiligheid zochten, terwijl ze de rivier overstaken, gedood’. Dit heeft hij in schrift achtergelaten. Door dit wonderbaarlijke optreden wordt tot op de dag van vandaag de heilige Rimbert door de Friezen hooggewaardeerd en zijn naam wordt met bijzondere eerbied gekoesterd. Hierdoor is de heuvel, waarop de heilige bad terwijl er slag geleverd werd, bekend door het altijdgroene gras. De Denen besloten echter de slag die hen in Frisia was toegebracht op het hele rijk te wreken, en ze vielen met de koningen Sigfrid en Gøtrik Gallië via de Rijn, de Maas en de Schelde binnen, ze richtten vreselijke bloedbaden onder de christenen aan en dreven de spot met ons door koning Karel zelf te bevechten. Ze zonden ook Hálfdanr, één uit hun gelederen, naar Engeland en toen hij door de Engelsen was verslagen werd hij door de Denen vervangen door Gøtrik. Deze veroverde Northumbria en vanaf die tijd zouden Frisia en Engeland onder de heerschappij van de Denen zijn gevallen. Dit staat geschreven in de Engelse geschiedenis. [63] Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum, Schmeidler, B. (red.), Magistri Adam Bremensis Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum: MGH SS rer Germ. Hannover/Leipzig, 1917, liber I, c. 49 (891) De hystoria Danorum nichil amplius aut scriptum vidi aut ab alio visum comperi; ea forte causa reor, quod Nortmanni vel Dani tunc ab Arnulfo rege gravibus praeliis usque ad internicionem deleti sunt. Bellum celitus administratum. Siquidem centum milibus paganorum prostratis, vix unus de christianis cecidisse repertus est. Et ita restincta est persecutio Nortmannorum, Domino vindicante sanguinem servorum suorum, qui iam per annos 60 vel 70 effusus est. Narrat haec Hystoria Francorum. Verder heb ik niets gezien dat over de geschiedenis van de Denen was geschreven of heb ik gehoord dat anderen iets gelezen hebben. Ik vermoed dat dit komt omdat de Denen destijds door koning Arnulf in een hevige strijd bijna uitgeroeid werden. De oorlog werd vanuit de hemel geleid, want terwijl er honderdduizend heidenen gedood werden sneuvelde er nauwelijks een van de christenen. Op deze manier werd er een einde gemaakt aan de vervolging door de Denen, zo heeft de Heer het bloed gewroken, dat zijn dienaren gedurende 60 of 70 jaar hadden vergoten. Hiervan verhaalt de Geschiedenis van de Franken. [64] Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Berlijn, 1960, 19-177, Quellen, 122-124 (885, vervolg van het Weense manuscript) Idem Nordmanni pagum Haspanicum invadentea caeteros in circuitu vicinos occupaverunt atque fruges diversi generia congregantes sibi ad hiemandum et inhabitandum quasi nullo resistente disposuerunt, viris ac mulieribus, quos invenire potuerunt, ad suum servitium reservatis. Quibus Liutbertus archiepiscopus et Heimrih comes aliique nonnulli insperate supervenerunt et plurimia prostratis caeteros in quandam munitiunculam fugere compulerunt, frugibus, quas congregaverant, sublatis. Cumque diu obsessi et fame fatigati manum conserere non auderent, nocte quadam fuga lapsi sunt. Gotafrid Nordmannus, qui christianus effectus fidem imperatori et christiano populo se servaturum esse sacramento firmavit, fidem mentitus exercitum non modicum de sua gente congregavit et per alveum Rheni fluminis ascendere et plurima loca suae dicioni subiugare disposuit; quod dum mediante mense Maio facere instituisset, Deo renuente perficere non potuit. Nam ab Heimricho aliisgue fidelibus imperatoris ad colloquium invitatus et infidelitatis correptus, cum eos convitiis variisgue ludibriis exacerbaret, occisus est et omnes, qui cum illo erant, Domino illi condignam infidelitatis suae mercedem retribuente. Nordmanni autem ab eo invitati nescientes, quod factum erat, in Saxoniam praedatum ire pergebant; quibus cum pauci Saxones occurrissent et tantae multitudini rebellare timuissent, terga verterunt. At illi longo spatio a suis navibus remoti, fugientes persecuti sunt, quasi eos esaent comprehensuri. Interea Frisiones, qui vocantur Destarbenzon, quasi a Domino destinati parvissimis, ut eis est consuetudo, naviculis vecti supervenerunt et eos a tergo inpugnare coeperunt. Quod cum vidissent, Saxones, qui prius fugerant, reversi sunt et graviter eis repugnando insistebant, integratumque est proelium ex utraque parte contra Nordmannos. Tanta denique in eos christiani caede bachati sunt, ut pauci de tanta multitudine relinquerentur. Quibus gestis idem Frisiones eorum naves invaserunt tantumque thesaurum in auro et argento variaque suppellectile repererunt, ut omnes a minimo ueque ad maximum divites efficerentur. Hugo Hlotharii regis filius, cuius sororem praedictus Gotafrid duxit uxorem, insimulatus est apud imperatorem, quod eiusdem conspirationis Gotafridi contra regnum imperatoris fautor existeret. Quamobrem ad imperatorem vocatus et noxa convictus lumine oculorum una cum avinculo suo privatus est et in monasterium sancti Bonifatii apud Fuldam retrusus finem suae habuit tyrannidis. Caeteri vero, qui cum eo erant, equis et armis ac vestibus spoliati vix nudi evaserunt. Dezelfde Denen vielen de Haspengouw binnen en bezetten ook de omliggende gebieden, en maakten zonder op enige weerstand te stuiten plannen om te overwinteren, terwijl ze de vruchten van verschillende aard bijeenbrachten. Daartoe dwongen ze zoveel mannen en vrouwen als ze konden vinden tot slavernij. Aartsbisschop Liutbert en graaf Hendrik en enige anderen brachten velen om en dwongen de overigen in een kleine sterkte te vluchten en ze namen hen de verzamelde vruchten af. Vanwege een lange belegering door honger gedreven, durfden ze een open gevecht niet aan en ze vluchtten in de nacht. Gøtrik de Deen, die christen geworden was en een eed had gezworen om de keizer en het christelijke volk trouw te blijven, brak zijn belofte, verzamelde een niet gering leger van zijn mensen en maakte zich op om de Rijn op te varen om de meeste plaatsen onder zijn heerschappij te brengen. Hij was hier halverwege mei mee begonnen, maar God was erop tegen, waardoor hij niet in staat was om zijn plan uit te voeren. Want hij werd door Hendrik en andere getrouwen van de keizer uitgenodigd voor een bijeenkomst, waar hij van verraad beschuldigd werd, en toen hij hen verbitterd had door zijn scheldwoorden en veelvuldige hoon, werd hij met al zijn begeleiders gedood. De Heer gaf hem zijn verdiende loon voor zijn verraad. Maar de Denen die hij opgeroepen had, wisten niets van hetgeen voorgevallen was en vertrokken naar Saksen om te plunderen. Een gering aantal Saksen trokken tegen hen op, maar sloegen op de vlucht, omdat ze tegen een zo'n grote groep geen tegenstand durfden te bieden. En de Vikingen volgden de vluchtenden om ze gevangen te kunnen nemen, hoewel ze zich al ver van hun schepen hadden verwijderd. Ondertussen kwamen de Friezen, die 'Destarbenzon' (Teisterbanters) genoemd worden, als door de Heer gezonden, in hun kleine schepen, zoals ze gewend waren, en begonnen hen van achteren aan te vallen. Toen de Saksen, die eerst gevlucht waren, dit zagen, keerden ze om en ondernamen een sterke tegenaanval, waardoor er van beide zijden een nieuw gevecht met de Denen ontstond. Uiteindelijk richtten de christenen zo'n bloedbad onder hen aan, dat er van de grote menigte maar weinig overbleef. Hierna vielen dezelfde Friezen hun schepen aan, en daar vonden ze zoveel schatten aan goud en zilver en andere roerende zaken, dat eenieder van klein tot groot rijk werd. Hugo, de zoon van koning Lotharius, wiens zuster (Gisla) de voornoemde Gøtrik tot vrouw had genomen, werd ervan beschuldigd dat hij had deelgenomen aan de samenzwering van Gøtrik tegen het keizerrijk. Daarom werd hij door de keizer ontboden en veroordeeld voor die misdaad, van hem en van zijn oom werden de ogen uitgestoken, en hij werd opgesloten in het Sint-Bonifatiusklooster te Fulda, en zo kwam er een eind aan zijn tirannie. De overigen die bij hem waren, werden ontdaan van hun paarden, wapenen en kleren en wisten ternauwernood hun naakte lijf te redden. (Destarbenzon is Teisterbant. In dit Friese gebied gebruikten de Friezen kleine scheepjes). [65] Annales Vedastini, Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 290-337.Quellen, 322 (891) Hi vero qui Noviomo erant moventes exercitum usque Mosam omnem terram pervagati sunt; indeque per Bracbantum rediere transeuntesque Scaldum per invia loca parant redire ad castra. Insecutusque eos Odo rex comprehendit eos super Galtheram, sed non ita ut voluit. Nam amissa praeda per silvas dispersi evasere atque ita ad castra reversi sunt. [...] Circa autumni vero tempora relicto Noviomo maritima petivere loca ibique toto aestivo tempore morati sunt, indeque iterum moventes iter usque Mosam. Quod audiens Arnulfus rex velociter accurrit eosque usque trans Scaldum et prope Atrebatis insecutus, sed eos non comprehendit, indeque rediit in regnum suum. Nortmanni vero qui Noviomo hiemaverant decreverunt Luvanio sibi sedem firmare ad hiemandum, illucque mense Novembrio petunt iter. Qui vero Argobio, Ambianis sedem [sibi] firmant. Arnulfus vero rex adunato exercitu venit adversum Nortmannos et Deo se protegente ipsum cepit castrum, interfecta non modica multitudine Danorum; atque hac patrata victoria ita rediit in regnum suum. Nortmanni vero, qui huc illucque dispersi erant, adunati in eodem loco iterum sibi sedem firmant. Van de Denen die naar Noyon gingen vertrok een leger dat door het hele land tot aan de Maas rondzwierf; vervolgens keerden zij door Brabant terug en staken de Schelde over om door ontoegankelijke gebieden naar hun fort terug te keren. En koning Odo achtervolgde en achterhaalde hen bij de Dender, maar niet zoals hij wilde. Want ze ontsnapten, zich in de bossen verspreidend, terwijl ze zich van hun buit ontdeden, en zo keerden ze naar hun fort terug. [...] Ze verlieten Noyon om naar de kustgebieden te trekken, waar zij de hele zomer bleven, vandaar vertrokken ze naar de Maas. Toen koning Arnulf daar achter kwam spoedde hij zich om hen tot aan de andere kant van de Schelde en nabij Atrecht te achtervolgen. Maar hij kon hun niet belegeren en hij keerde vervolgens terug naar zijn rijk. De Denen, die de winter in Noyon hadden doorgebracht, besloten hun winterkamp in Leuven op te slaan en zij vertrokken in november naar die plaats. Degenen die in Argoeuves waren sloegen hun kamp op in Amiens. Koning Arnulf stelde echter een leger samen en trok op tegen de Denen en belegerde hun fort met Gods bescherming, hij doodde vele Denen; zo gauw hij deze overwinning had behaald keerde hij terug naar zijn rijk. De Denen die verspreid waren geraakt hergroepeerden zich echter weer en zij gingen naar dezelfde plaats om hun kamp op te slaan. Annales Vedastini, Rau, R., Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Darmstadt, 1958, 290-337. Quellen,324 (892) Nortmanni vero a Luvanio regressi, videntes omne regnum fame atteri, relicta Francia tempore autumni mare transierunt. De Denen, die uit Leuven terugkwamen, zagen dat het hele rijk was uitgehold door hongersnood, ze verlieten Francië en vertrokken overzee. [66] Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Darmstadt, 1960, 19-177, Quellen, 128 (886, vervolg van het Weense manuscript) Mense Iulio imperator cum suis colloquium habuit in urbe Mettensi et inde contra Nordmannos profectus est. Ubi dum aliquanto tempore moraretur, Heimrih comes a suis desertus et ab hostibus circumdatus occiditur. Interea Sigifrid cum magna multitudine Nordmannorum caeteris, qui ibi residebant, auxilium laturus venit ac christianis magnum intulit metum. Unde imperator perterritus quibusdam per Burgundiam vagandi licentiam dedit, quibusdam plurimam promisit pecuniam, si a regno eius statuto inter eos tempore discederent. In mei had de keizer een bijeenkomst met zijn mannen in de stad Metz en vandaar marcheerden zij op tegen de Denen. Terwijl hij daar een tijd verbleef, werd graaf Hendrik door de zijnen in de steek gelaten, werd door de vijand omsingeld en gedood. Ondertussen kwam Sigfrid met een groot aantal Denen om de anderen, die zich daar verschanst hadden, te helpen en veroorzaakten een grote angst onder de christenen. Uit angst gaf de keizer sommigen toestemming om in Bourgondië huis te houden, anderen beloofde hij veel geld als ze zijn rijk op een onderling afgesproken moment zouden verlaten. Annales Fuldenses, Rau, R. (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, Darmstadt, 1960, 19-177, Quellen, 150-154 (891, vervolg van het Leipzig manuscript) Nordmanni igitur fines occidentalium Francorum invadentes, quod ad defendendum exercitus a Francia dirigitur; ibi Sundaroldus Magonciacensis archiepiscopus incaute illis occurrens interfectus est, in cuius locum Haddo abbas Augensis cenobii, homo subtilis ingenii, antistes constituitur. Arnolfus ergo rex ob hoc ulciscendum in Nordmannos cum Francis Alamannico exercitu inutile secum assumpto iter arripuit. Sed Alamanni quasi egrotantes a rege domum relapsi sunt; ipse cum Francis ad occidentem prospere profectus est. Nordmanni devastata ex maxima parte Hlotharici regni regione prope Fluvio Dyla loco, qui dicitur Lovonnium, sepibus more eorum municione septa securi consederunt. Ex inproviso enim rex et exercitus pervenere ad eundem locum. Transito igitur celeriter eodem fluvio nec mora meditatum est proelium applicari. Cunctanti namque regi, ne tam valida manus periclitaretur, quia interiacente palude ex parte una, ex altera circumfluente ripa non donatur facultas equitibus aggredi, oculis, cogitatione, consilio huc illuc pervagabatur, quid consilii opus sit, quia Francis pedetemptim certare inusitatum est, anxie meditans, tandem heros primores Francorum advocans sic alloquitur patienter: 'Viri, Deum recolentes et semper sub Dei gratia patriam tuendo fuistis invincibiles; inspirate animis, si ab inimicis quandoquidem more paganissimo furentibus pium sanguinem parentum vestrorum effusum vindicari recolitis et sacra sub honore sanctorum creatoris vestri templa eversa iam in patria vestra cernitis, ministros eciam Dei summo gradu consistentes prostratos videtis. Nunc, milites, agite, ipsos sceleris factores ante oculos habentes, me primum equo descendentem, signa manu praeferentem sequimini; non nostram, sed eius, qui omnia potest, contumeliam vindicantes inimicos nostros in Dei nomine aggredimur!' His incitati dictis, omnibus, senis et iuvenibus, par voluntas et audatia pedestre bellum aggredere datur; prius regem flagitantes, ut equitando eos procuraret, ne quid eis pugnantibus a tergo insidiis inimicorum timendum sit. Clamor a christianis in celum attollitur, nec minus pagani more suo clamantes, signa horribilia per castra movebantur. Evaginatis gladiis ex utraque parte, ut lapis ferro, in invicem ad invicem occursum est. Erat autem ibi gens fortissima inter Nordmannos Danorum, quae numquam antea in aliqua munitione vel capta vel superata auditur. Dure certatum est; sed non in diu subveniente gratia Dei victoria ad christianos concessit. Nordmanni fuge praesidium querentes, flumen, quod antea eis a tergo pro muro habebatur, pro morte occurrebat. Nam instantibus ex altera parte cede christianis coacti sunt in flumen praecipitari, coacervatim se per manus et colla cruribusque complectentes in profundum per centena vel milis numero mergebantur, ita ut cadaveribus interceptum alveum amnis siccum appareret. In eo proelio cesi sunt duo reges eorum, Sigifridus scilicet et Gotafridus; regia signa XVI ablata et in Baioaria in testimonium transmissa sunt. Eodem in loco die ---Kal --- letanias rex celebrare praecipit; ipse cum omni exercitu laudes Deo canendo processit, qui talem victoriam suis tribuit, ut uno bomine tantum occiso de parte christianorum compertum est, tanta milia hominum ex altera parte perierunt. Vervolgens vielen de Denen het Westfrankische rijk binnen, en er werd vanuit Francië ter verdediging een leger gezonden. Daarbij werd Sunderolt, de aartsbisschop van Mainz, die hen op onvoorzichtige wijze aanviel, gedood. En in zijn plaats werd Hatto, de abt van Reichenau, een fijnzinnige man, als aartsbisschop aangesteld. Om zich daarvoor op de Denen te wreken, marcheerde koning Arnulf met de Franken, nadat hij een leger van waardeloze Alamannen had verzameld, tegen hen op. Maar de Alamannen deden of ze ziek waren en verlieten de koning om naar huis terug te keren. Maar hij marcheerde voorspoedig met de Franken naar het westen. De Denen, die het grootste deel van het rijk van Lotharius hadden verwoest, richtten bij de Dijle zonder problemen hun kamp op, in een plaats die Leuven heet, en omgaven het volgens hun gewoonte met een versterkte omwalling. De koning met zijn leger arriveerde onverwacht op die plaats. Ze staken snel de rivier over en dachten zonder uitstel het gevecht aan te gaan. De koning aarzelde weliswaar om zo'n groot leger in de waagschaal te stellen, want met een moeras aan de ene zijde en de oever waarlangs de rivier stroomde aan de andere zijde was er voor de ruiterij geen ruimte om aan te vallen. Hij overzag de situatie, dacht erover na en won advies in om een plan te trekken, want de Franken waren niet gewend om te voet te vechten. Hij bekeek de zaak met aandacht en uiteindelijk riep de held de Frankische leiders bij zich en sprak ze op een rustige manier toe: 'Mannen, terwijl jullie God hebben geëerd, en altijd met Gods gratie het vaderland hebben verdedigd, waren jullie onoverwinnelijk. Put moed, wanneer je denkt aan het vrome bloed van jullie ouders, dat is vergoten door een vijand, die op de meest heidense manier tekeer is gegaan, wanneer je denkt aan de vernietiging van de heilige kerken in jullie vaderland, die aan de heiligen en aan jullie schepper zijn gewijd, en wanneer je denkt aan de dood van zelfs de meest hooggeplaatste dienaren van God. Neem actie, soldaten, jullie zien degenen die deze misdaden hebben begaan voor je, en volg me als ik van mijn paard afkom en de banier in mijn hand vooruit draag. Laten we in Gods naam onze vijanden aanvallen, en niet onze, maar de schande van Hem, de Almachtige, wreken.' Door deze toespraak opgejut, maakten allen, jong en oud, met gelijke wilskracht en moed, zich op voor de strijd te voet. Eerst vroegen ze de koning er met de ruiterij op toe te zien, dat ze niet bang voor vijandige aanvallen in de rug hoefden te zijn. De kreten van de christenen stegen op naar de hemel en niet minder schreeuwden de heidenen, volgens hun gewoonte. Vreselijke banieren bewogen door het kamp. Aan beide zijden werden zwaarden getrokken, en de legers stuitten op elkaar als ijzer op steen. Het waren echter Denen, het sterkste volk van de Denen, waarvan onbekend is of ze ooit werden gevangengenomen of verslagen. Er woedde een hevige slag, maar na een korte tijd was de overwinning, met de hulp van Gods gratie, aan de christenen. De Denen brachten zich door te vluchten in veiligheid, en nu werd de rivier, die ze eerst als rugdekking zagen, hun dood. Want doordat de christenen vanaf de ene zijde dood en verderf zaaiden, werden ze gedwongen om in de rivier te springen, en naar elkaars handen, nekken en ledematen grijpend, zonken ze bij honderden en duizenden, waardoor hun lichamen de rivier blokkeerden en deze daardoor leek op te drogen. In die slag werden twee van hun koningen gedood, namelijk Sigfrid en Gøtrik, en zestien koninklijke banieren werden weggevoerd en als bewijs naar Beieren gestuurd. In die plaats verordonneerde de koning dat er op litanieën werden gebeden, zelf ging hij in processie met heel zijn leger en zij zongen gebeden tot God, die zijn mannen zo'n overwinning had bezorgd. Aan christelijke zijde was slechts één man gesneuveld, terwijl aan de andere zijde vele duizenden waren omgekomen. [67] Annales Regni Francorum, Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, Darmstadt, 1955, 10-155. Quellen, 42 (782) Etiam illuc convenerunt Nordmanni missi Sigifridi regis, id est Halptani cum sociis suis. Er verschenen daar (tijdens de rijksdag van Karel de Grote aan de Lippe) ook noordse gezanten van koning Sigfrid, Halvdan en zijn medestanders. [68] Annales Regni Francorum, Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, Darmstadt, 1955, 10-155. Quellen, 92 (809) Imperator autem, cum ei multa de iactantia et superbia regis Danorum nuntiarentur, statuit trans Albiam fluvium civitatem aedificare Francorumque in ea ponere praesidium. Cumque ad hoc per Galliam atque Germaniam homines congregasset armisque ac ceteris ad usum necessariis rebus instructos per Frisiam ad locum destinatum ducere iussisset. De keizer (Karel de Grote) besloot om een sterkte te bouwen aan de overzijde van de Elbe en er een Frankische macht te legeren, omdat hij veel over de bluf en de arrogantie van de Deense koning (Gøtrik) had gehoord. Voor dit doel bracht hij mannen uit Gallië en Duitsland samen, uitgerust met wapens en andere benodigdheden, en hij gaf hen orders om via Frisia hun doel te bereiken. [69] Annales Regni Francorum, Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, Darmstadt, 1955, 10-155. Quellen, 94 (810) Imperator vero Aquisgrani adhuc agens et contra Godofridum regem expeditionem meditans nuntium accepit, classem ducentarum navium de Nordmannia Frisiam appulisse totasque Frisiaco litori adiacentes insulas esse vastatas iamque exercitum illum in continenti esse ternaque proelia cum Frisonibus commisisse Danosque victores tributum victis inposuisse et vectigalis nomine centum libras argenti a Frisonibus iam esse solutas, regem vero Godofridum domi esse. [...] Nam et classem, quae Frisiam vastabat, domum regressam et Godofridum regem a quodam suo satellite interfectum. Terwijl de keizer nog in Aken verbleef en een veldtocht tegen koning Gøtrik overwoog, ontving hij het bericht, dat een vloot van 200 schepen uit Denemarken in Frisia was geland, dat alle eilanden voor de kust van Frisia waren verwoest, en het leger al aan land was gegaan en drie slagen tegen de Friezen had gevoerd, dat de zegevierende Denen de overwonnenen een tribuut hadden opgelegd, dat er bij wijze van tribuut al honderd pond zilver door de Friezen was betaald, en dat koning Gøtrik thuis was gebleven. [...] De vloot, die Frisia had verwoest, was teruggekeerd en koning Gøtrik was door iemand uit zijn gevolg vermoord. [70] Annales Regni Francorum, Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, Darmstadt, 1955, 10-155. Quellen, 98 (811) Ipse autem interea propter classem, quam anno superiore fieri imperavit, videndam ad Bononiam civitatem maritimam, ubi eaedem naves congregatae erant, accessit farumque ibi ad navigantium cursus dirigendos antiquitus constitutam restauravit et in summitate eius nocturnum ignem accendit. Inde ad Scaldim fluvium veniens in loco, qui Gand vocatur, naves ad eandem classem aedificatas aspexit. Ondertussen ging hij zelf naar de havenstad Boulogne om daar dezelfde verzamelde vloot te inspecteren, waarvan hij de totstandkoming het jaar daarvoor had bevolen. In Boulogne herstelde hij de vuurtoren, die lang geleden was gebouwd om de zeelieden te leiden en hij liet 's nachts in de top een vuur ontsteken. Vandaar ging hij naar de Schelde naar een plaats, die Gent genoemd wordt, en inspecteerde de schepen die voor diezelfde vloot gebouwd waren. [71] Annales Regni Francorum, Rau, R., (red.), Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, Darmstadt, 1955, 10-155. Quellen, 98-100 (812) Nec multo post Hemmingus Danorum rex defunctus nuntiatur. Cui cum Sigifridus nepos Godofridi regis et Anulo nepos Herioldi, et ipsius regis, succedere voluissent neque inter eos, uter regnare deberet, convenire potuisset, comparatis copiis et commisso proelio ambo moriuntur. Pars tamen Anulonis adepta victoriam fratres eius Herioldum et Reginfridum reges sibi constituit; quam necessario pars victa secuta eosdem sibi regnare non abnuit. In eo proelio XDCCCCXL viri cecidisse narrantur. Niet lang daarna werd bekend, dat de Deense koning Hemming was gestorven. Sigfrid, de neef van koning Gøtrik, en Óli, de neef van en van deze koning, wilden hem allebei opvolgen. Ze konden niet tot een overeenstemming komen wie er koning zou worden. Ze verzamelden troepen en begonnen een strijd waarbij ze beiden gedood werden. De partij van Óli won, en stelde zijn broers Harald Klak en Reginfrid als koningen aan. De anderen waren genoodzaakt om zich bij hun heerschappij neer te leggen. Er wordt verteld dat 10940 mannen in de slag sneuvelden. [72] R. Rau, Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II, Annales Vedastini, pp. 300-301: “[…] Nortmanni hoc cognoscentes Gandavum rediere suisque reparatis navinus terra marique iter facientes Mosam ingressi sunt et in Haslao, sibi sedem firmant ad hiemandum.[…]” Vlg. MGH SS rer. Germ. 12, Annales Vedatini, p. 51 noot 2. Die achter Haslao het volgende toevoegd. “Palatio regio Asloha sive Aslao, hodie Elsloo infra Maastricht” Het woord Elsloo is een interpretatie van de vertaler B. De Simson uit 1909. Ook Dümmler ziet in Asloha Elsloo. Lees voor het woord beneden als stroomafwaards, bergafwaards, dus aan de noordkant van Maastricht. [73] MGH DD, DD Lo II, pp. 404-405 In de opmerking wordt toegevoegd dat het goed Elsloo bij Maastricht niet Asloha is. Dit is Asselt bij Roermond. Aschlo palatium regium, villa Aslao. In de gemeente Swalmen. Hierin maken ze een fout. Archeologische opgravingen in Asselt bij Swalmen hebben een bewijs geleverd voor deze tijdelijke fortificatie door de Noordmannen. [74] MGH DD Karl, pp. 100-101 Data XIIII kal. Augustas anno ab incarnatione domini nostri Iesu Cristi DCCCLXXXII, anno vero augustali domni Karoli in Italia II, in Francia I, indictione XV; actum Aslohal in dei nomine feliciter Amen. Vlg. MGH SS 6, Sigeberti chronica p.343, Vlg. MGH SS 1, Regionis chronicon p. 592 [75] R. Rau, Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III, pp. 116-119, pp. 130-135 [76] Raap-rapport 1741, Archeo-landschappelijke knooppunt gemeente Roermond, een Archeologie-atlas, Roermond, 2008, p.75, p.201 [77] J.H. Holwerda, Dorestad en onze vroegste Middeleeuwen, Leiden, 1929, pp. 135-153 [78] Raap-rapport 1741, Archeo-landschappelijke knooppunt gemeente Roermond, een Archeologieatlas, Roermond, 2008, p.75, p.316 ARCHIS-waarnemingsnummer 52585, toponiem Asselterhof, Asselt. Complextype: walburcht. [79] A.F. van Beurden, Limburgs Jaarboek 30, 1923 Vlg. E. Vreenegoor en J. Van Doesburg, in Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 204, Een middeleeuwse hoeve in Swalmen-Nieuwenhof, Archeologie in de A73-Zuid, 2013, Amersfoort, p.40 [80] MGH SS 1, Annales et chronica aevi Carolini, Annales Fuldenses, Pars IV, A. 882, p. 397. Vlg. R. Rau, Quellen zur karolingische Reichsgeschichte, Annales Fuldenses, pp. 118-119 [81] MGH SS [Annales et chricina aevi Carolini], Annalium Fuldensium Pars Tertia (880-881), Tafel 7, p. 394 [82] MGH SS [Annales Xantenses et Annales Vedatini, pp. 46-49 [83] MGH SS rer. Germ. 2 Adam von Bremen, Hamburgische Kirchengeschichte, Lib. I, Cap. XXXVII. XXXVIII., pp. 40-41. Noot 1: Verwijzing naar Annales Fuldenses, 880. Biozuna (Birten), ubi pars maxima Frisionum habitatat. Maastricht en niet Utrecht Sic! De opmerking Sanctus ultus komt uit de Vita Radbodi episc. Traiectensis Cap. 5.7. SS. XV, 1, 571f. [84] Schmeidler heeft zijn idee over Biorzuna van andere geschiedschrijvers. Vlg. Dr. Anton Binterim, Erzdiözese Köln, Mainz 1822, pp. 259-260. Vlg. Mr. Jacob Dirks, Koophandel der Friezen, Utrecht, 1846, p. 172 En navolgers: Uwe Ludwig, Thomas Schilp (Red.), Mittelalter an Rhein und Maas in: Studien zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas, Band 8, Münster, 2004, p. 15. Menso Alting in Notitia Germania Inferior, houdt Biorzuna voor Sluis in Vlaanderen. [85] MGH SS rer. Germ. 25: Einhardi Vita Karoli Magni, pp. 20-21 [86] Odo van Châtillon werd rond 1035 in Châtillon-sur-Marne geboren in de Champagne. Hij had als monnik gestudeerd aan de kathedraalschool van Reims. Hij kreeg les van Bruno van Keulen en werd aartsdiakenvan Reims in 1064. In 1070 kwam hij onder de hoeder van Abt Hugo van Cluny. Paus Gregorius VII zocht op dat moment hervormingsgezinde monniken. Odo werd naar Rome gestuurd. Hij werd bisschop van Ostia en werd de legaat van Gregorius in Duitsland. Na de dood van paus Gregorius VII in 1086 werd Victor III tot paus verkozen. Toen deze in 1087 stierf werd Odo op 12 maart 1088 als paus verkozen en nam de naam Urbanus II aan. Urbanus kon niet direct naar Rome, omdat daar nog een tegenpaus Clemens III regeerde die was aangesteld door keizer Henndrik IV. Op 18 november 1095 opende Urbanus II het Concilie van Clermont-Ferrand en hier predikte hij de Eerste Kruistocht. Hier zou hij de legendarische woorden ‘Deus lo Volt!’ (God wil het!) hebben gesproken. Dit werd daarmee de strijdkreet van de kruisvaarders. Hij reisde de daaropvolgende acht maanden door Frankrijk en Duitsland. Hij kreeg eigenlijk alleen aanhang in Frankrijk. In Duitsland was er vanwege de investituurstrijd met de Duitse keizer weinig of geen aanhang. Na de verovering van Jeruzalem (1098) stierf hij op 29 juli 1099. [87] Einhardus; Annales qui dicuntur Einhardi, Codex Vindobonensis, opgesteld in vermoedelijk de abdij van Lorsch in het laatste kwart van de tiende eeuw. Vindtplaats: Wien, Österreichische Nationalbibliothek, Cod. 510 (olim Hist. Prof. 654), Bll. 31-32 (Fasz. II) (Vindobonensis) Volgens Michael Kautz, van de Universitätsbibliothek Heidelberg (2014) is de codex is geschreven door twee verschillende handen. Een bredere (Hand A) en een smallere (Hand B). Hand A: 31v-36v, 38r-109v. Dat houdt in dat de Vita Karoli grotendeels door Hand A is geschreven en de Annales qui dicuntur Einhardi, Annales regni Francorum (55r-132v Tekst 2) grotendeels door hand B. Uit onderzoek van Michael Kautz bllijkt dat de tekst van de Vita Karoli Magni 31r-55r die is gebruikt in de MGH SS 2 (Pertz 1829), pp. 443-463 (met het gebruik van Hs.; Sigle 4) (dMGH); MGH SS rer. Germ. 25 (Holdger-Errger 6. Aufl. 1911), hier pp. 2-41 (met het gebruikt van deze handschriften vals is gedateerd voor 850). Op folio 47 recto van de Codex Vindobonensis 510 staat het deel over Noviomagi. De Folio 31v-37r zijn in de twaalfde eeuw toegevoegd. Folio 47r is van dezelfde hand in een Karolingische Minuskel geschreven. [88] Eginhardi Vita et gesta Caroli Magni, Einhardus: Hermann von Neuennar, Verlagsort: Coloniae, 1521. Origineel bevindt zich in Augsburg, Staats- und Stadtsbibliothek, Gs 11.578, urn: nbn:de:bvb:12-bsb11246772-6 [89] Julius Ludwig Ideler, Leben und Wandel Karls des Großen, beschrieben von Einhard; Einleitung, Urschrift, Erläuterung, urkundensammlung, in zwei Bänden. Einleitung, Tekst und Kommentar, Band 1, Hamburg, 1839 pp. 36-38 [90] MGH SS rer. Germ. 46 Ottonis et Rahewini Gesta Friderici I. Imperatoris, p. 97 [91] Jean Mabillon, Re Diplomatica libri IV, Parijs, 1709, p. 305 [92] Johannes Hermannus Schmincke, heeft in zijn uitgave; Eginharti vita et conversatio gloriosissimi Imperatoris Karoli, Regis magni atque invictissimi Augusti […], Traiecti ad Rhenum (Utrecht), 1711 een aantal Vita Karoli gebruikt die niet bestaan. Vlg. Julius Ludwig Ideler, Leben und Wandel Karls des Großen, beschrieben von Einhard; Einleitung, Urschrift, Erläuterung, urkundensammlung, in zwei Bänden. Einleitung, Tekst und Kommentar, Band 1, Hamburg, 1839 pp. 36-38 [93] MGH SS 6 Sigeberti Chronica p. 358/ MGH SS 16 Annales Parchenses, p. 602/ MGH SS 16 Annales Marchianenses, p.614/ MGH SS 16 Annales S. Iacobi Leodiensis, p. 638/ MGH SS 16 Lambertus ParVI Annales p. 646/ MGH SS 4 Annales Laubienses/ Annales Leodienses, p. 19/ MGH SS 13 Ex Annalibus Anglosaxons, p. 112 [94] MGH SS rer. Merov. Vita Eligii Episcopi Noviomagensis, p. 639 (pp. 634-761) [95] De Slag bij Saucourt vond kennelijk plaats op 3 augustus 881. Op ca. 15 kilometer ten westen van het huidige Abbeville. [96] Tenhaeff, N., Diplomatische Studiën over Utrechtse Oorkonden der Xe tot XII Eeuw, Utrecht, 1913, p.21 vergl. Pijnacker Hordijk’s Prelatenlijsten, in: Nederlandsch Archievenblad XX (1911-1912), p. 31. Het capitulare betreffende de synode te Tribur Vlg. MGH Leges [Rechtstexte] (Leges), 2: Capitularia regum Francorum II, Addamenta ad capitularia regum Franciae Orientalis, nr. 252, p. 211. [97] Annales Bertiniani, Annales Vedastini, Annales Fuldenses, Annales Regni Francorum, Regino Chronicon, Liber de Gestis Regum Francorum, Rau, R., (red). Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte I, II, III. [98] MGH, Diplomata Karolinorum III, Prumia monasterio, 4 non. ianuar, regni Hlotharii regis tertio. In nomine omnipotentis dei et domini nostri Iesu Christi. Hlotharius divina preveniente clementia rex. Si locis divino cultui mancipatis quippiam muneris confirmamus, id nobis procul dubio ad eternam beatitudinem nanciscendam adfuturum esse confidimus. Igitur comperiat omnium fidelium sancte Dei ecclesie et nostrorum, presentium scilicet et futurorum, industria, quia ex relatu Guntharii sacri palacii nostri summi capellani et Hungarii venerabilium episcoporum didicimus, quod Traiec(tensi)s ecclesia, que in honore Christi confessoris Martini constructa esse dinoscitur, barbarica inminente nequicia pene destructa et ad nihilum redacta sit, canonicique olim in ea Domino militantes passim per diversa loca quidam dispersi, quidam etiam interempti sunt. Hac denique maxima incumbente necessitate deprecati sunt celsitudinem nostram, ut memorate sancte sedi infra regnum nostrum quietum et pacificum locum ad consolationem et refugium canonicorum tribueremus. Quorum saluberrimis et sincerissimis suggestionibus pro amore Domini protectoris nostri, ob emolumentum etiam ac remedium anime avi nostri Hludouuici et pie memorie genitoris nostri Hlotharii, quondam augustorum, necnon genitricis nostre Hermengarde seu pro salute nostra regnique stabilitate, libentissimum prebendes assensum, hos clementie nostre apices fieri jussimus, per quos in pago Maso super fluvium Rure monasterium in honore sancti Petri constructum, quod Berg nuncupatur, ad prefatam sedem Traiectensem sub omni integritate tradimus, ei per omnia tempora ad consolationem et tutamentum rectorum ejusdem sedis vel cleri famulaturum, conferimus, quatinus presignati servi Dei nostra precepta liberali munificentia eos Domini misericordia pro nostra et predecessorum patrum nostrorum salute libentius exorare delectet. Et ut hec nostre traditionis seu pietatis largitio per futura tempora inviolabilis perseveret, manu propria subter eam firmavimus et anuli nostri impressione adsignare jussimus. Het klooster Prüm, 2 januari 858 In de naam van de almachtige God en onze heer Jezus Christus. Lotharius, koning door Gods voorkomende genade. Wanneer wij aan plaatsen, voor de godsdienst bestemd, een of andere gift doen, zal dat ons, naar wij vertrouwen, zonder twijfel tot verkrijging der eeuwige zaligheid strekken. Derhalve zij het aan de aandacht van al onze tegenwoordige en toekomstige gelovigen van Gods heilige Kerk bekend, dat wij door het verslag van de eerbiedwaardige bisschoppen Gunther, aartskapelaan van onze heilige palts en Hunger onderricht zijn, dat de kerk van Maastricht, die naar men weet ter ere van Martinus, de belijder van Christus, gebouwd is, door de kwaadaardige invallen van vreemdelingen bijna geheel verwoest en vernietigd is en de kanunniken, die daar vroeger de Heer dienden, deels overal verspreid, deels vermoord zijn. In deze allerdringendste nood hebben zij onze hoogheid gesmeekt, aan genoemde heilige zetel een veilige en vreedzame plaats in ons rijk, tot troost en toevluchtsoord der kanunniken, te willen verlenen. Deze hun zeer deugdelijke en zeer ernstige verzoeken uit liefde tot God onze behoeder, tot voordeel en hulp van de zielen van onze grootvader Lodewijk, onze vader Lotharius zaliger gedachtenis, eertijds keizers, en ook van onze moeder Hermingard, evenals tot onze eigen zaligheid en de stabiliteit van ons rijk, zeer gaarne inwilligende, hebben wij dit gunstbewijs onzer welwillendheid doen opstellen, waarbij wij het ter ere van Sint-Pieter gestichte, aan de rivier de Roer in het Maasgebied gelegen klooster, dat Berg genoemd wordt, zonder enig voorbehoud, aan genoemde Maastrichtse stoel overgeven en voor altijd tot vertroosting en beveiliging van de dienstdoende bestuurders en geestelijkheid van die zetel schenken; met dien verstande, dat het de genoemde dienaren Gods, na het ontvangen van dit bewijs onzer milddadigheid, nog meer dan vroeger behage Gods barmhartigheid voor onze zaligheid en die onzer voorvaderen af te smeken. En opdat deze onze vrijgevige en godvruchtige overdracht in de toekomst onaangetast blijve, hebben wij ze met eigen hand hieronder bekrachtigd en met de indruk van onze ring gelast te bezegelen. [99] B. Schmeidler, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi 2: Adam van Bremem: Gesta Hammaburgensis ecclesiae pontificum, Liber I, c 40, p. 41 (881) [100] MGH SS 7, Mag. Adami gesta Hammenburgensis ecclesiae pontificum, pp. 298 – 299 “Effera barbaris laris regnabat habenis. Et quoniam Dani cum Nortmannis Hammaburgensi ecclesiae pastorali cura subiecti sunt, praeterire nequeo, quanta mala per eos Dominus illo tempore fieri permiserit, et quam late pagani super christianos extenderint potentiam suam. Quae omnia lamentabiliter scripta sunt in hystoria Francorum et in aliis libris. Tunce Saxonia vastata est a Danis vel Nortmannis. Brun dux occisus cum aliis 12 comitibus, Thiadricus et Marcwardus episcopi obtruncati. Tunc Fresia depopulata, Saxonia depopulata, Traiectum civitas excisa De Traiecto (Mastricht non Utrecht), ut Adamus putavit Colonia et Aquensi palatio. Sanctus Rabbodus urbis episcopus, cedens persecutioni, Daventriae sedem constituit, ibique consistens anathematis gladio paganos ultus est. (Radbodus nonisi anno 899 episcopus Traiectensis factus est. V. Chronic Region. H.a. Obiit Daventra anno 919). Tunc piratse Coloniam et Treveros succendunt. Aquisgrani palatium stabulum equis suis fecerunt. Mogontia vero propter metum barbarorum instaurari coepit. Quid multa urbed cum civibus, episcopi cum tot grege simul obrunti; ecclesiae illustres cum fidelibus incensae sunt. Ludvicus noster, cum paganis dimicans vitor extitit, et mox obiit. Luthewicus Franciae victor et victus occubuit. Haec tragoedico planctu scripta in annalibus cesarum nos propter mentionem Danorum perstrinximus.” [100] Rau, R., Fontes ad Historiam Regni Francorum Aevi Karolini Illustrandam, pars tertia, Annales Fuldenses, Reginonis chronica, Notkeri Gesta Karoli, Berlin, 1960, p. 308-30 “Et tempestate Odilbaldus sanctur vir, Treiectensis ecclesiae presul, e rebus humanis sublatus ad caeleste regnum transivit, in cuius loco subrogatus est Ratbodus venerabilis antistes” Vlg. MGH SS 37, Die Reichskronik des Annalista Saxo, p. 121 [101] Rau, R., Fontes ad Historiam Regni Francorum Aevi Karolini Illustrandam, pars tertia, Annales Fuldenses, Reginonis chronica, Notkeri Gesta Karoli, Berlin, 1960, p. 308-30 “Et tempestate Odilbaldus sanctur vir, Treiectensis ecclesiae presul, e rebus humanis sublatus ad caeleste regnum transivit, in cuius loco subrogatus est Ratbodus venerabilis antistes” Vlg. MGH SS 37, Die Reichskronik des Annalista Saxo, p. 121 [102] MGH Antiquitates, Libri memoriales (Libri mem.) 2,3, Der karolingische Reichskalender und seine Überlieferung bis ins 12 Jahrhundert. Teil 3, p. 1535 (29 november) [103] Publications de la Société historique et archéologue dans le duché de Limbourg, door het Limburgs Geschied- en Oudkundig Genootschap, Tome I, Maastricht, 1864, pp. 250-252 [104] H. Hardenberg, Miscellanea Trajectensia, De Maastrichtse Vroenhof, Maastricht, 1962, p. 29 – 53. [105] De rechten (immuniteit en tienden) zijn in 896 bevestigd door Zwentibold, destijds Karolingisch koning van Lotharingen in MGH: Diplomata [Urkunden] (DD), Zw/ LK: Zwentibold und Ludwig das Kind (DD Zw/ DD LK), DD Zw 9 blz. 33 [106] Robert Latouche, Richer, Histoire de France, volume 1 (888-995), Parijs, 1930. p. 72. Volgens Richerus van Reims werd Reginar onder bijzijn van de koning van Westfrancië Carolus Simplex (Karel de Eenvoudige) begraven in het Palatium Marsna (Paleis van Meerssen). [107] Heinrich Beyer, Urkundenbuch zur Geschichte der jetzt die Preussischen Regierungsbezirke Coblenz und Trier bildenden mittelrheinischen Territorien, Band 1, Koblenz, 1860, nr. 160, pp 223-224 (Eristail palatio 919 juni 12) [108] Jocundus schrijft over de hertog die een nieuwe muur rondom de abdij van Sint Servaas en het Koninklijk Paleis aanlegt. Hij verteld ook dat Giselbert werd begraven in de Sint Servaaskerk in Maastricht. ‘Giselbert was zeer gesteld op zijn bezit van Maastricht, omdat het een regia sedes was. Het gebruik van deze titel wijst erop dat de koningen zich in deze ‘Koninklijke Zetel’ ophielden. Jocundus, Translatio Sancti Servatii c.40 MGH SS. XII, 105. [109] H. Hardenberg, De Maastrichtse Vroenhof, in Misellanea Trajectensia, Maastricht, 1962, p. 43.

37 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page