top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

De Pre-Archeologische jaren van het Museum van Oudheden en de ontdekking van Dorestad?


L.J.F. Janssen (1842)

We beginnen bij dhr. L.J.F. Janssen, vanaf 1865 conservator van het Museum van Oudheden in Leiden. In Oudheidkundige Mededeelingen van het Provinciaal Utrechts Genootschap van januari 1842 geeft hij een relaas van wat er gaande is in Wijk en wat hij heeft gevonden en aangetroffen. De landen ter oostzijde van de Hoogstraat worden in zijn dagen nog Bikkelenburg genoemd. Er worden daar veel bikkelvormige rolstenen uit de Oude Rijn gevonden die uit de oude Rijnbedding afkomstig zijn. Voor enige jaren (1842) heeft men daar een oude houten schuit opgegraven die volgens de overlevering een vreemde bouwtrant had en door onkundige lieden stuk is geslagen en verloren geraakt. De akkers ten noordoosten van de Hoogstraat dragen de naam van Stroobantsche Kapel. De plek waar de bouwvallen van kasteel Duurstede staan is een paar minuten ten westen van het opdelvingsveld. Op het opdelvingsveld werden al voor enige jaren door arme lieden beenderen opgegraven, die opgekocht werden om te worden vermalen voor bemesting van het land. Janssen verteld dat in de jaren 1838 en 1839 het graven naar beenderen intensiever werd.[1] Vooral op de strook land tussen de Hoogstraat en de zandweg ten westen van de Hoogstraat. In november 1841 werd het zo intensief dat het werd opgemerkt door het publiek. Onder meer door het aanzwengelen door de dagbladen in die tijd: de Utrechtse Courant van 18 februari en 4 maart 1842. Men heeft zoveel beenderen opgegraven van dieren die grenzen aan het ongelofelijke. Het gaat om getallen als 1.000.000 pond aan beenderen. En dan is destijds nog niet alles weggegraven. We weten nu dat deze berg met beenderen één grote afval berg was van keukenafval. Dat er zo intensief werd gegraven kwam door een verordening van koning Willem I die had afgekondigd dat er niet meer mocht worden gehandeld in botten van pas overleden dieren Dit omdat er onlangs nog een veepest was geweest, waarvoor men ontzettend bang was. Deze afvalberg in Wijk kwam heel goed van pas.[2]

Ook Dr. C. Leemans achter zijn Romeinse oudheden te Rossem, 1842, en de Algemene Konst- en Letterbode, 1842.[3] Janssen verteld dat zijn academievriend Dhr. J. Van der Veur te Zoelmond, mogelijk de bij Wijk opgegraven voorwerpen zou kunnen hebben verzameld. De berichten over de wijze waarop de voorwerpen in de grond gevonden werden aan Janssen en de zijnen medegedeeld door de verzamelaar. Men dolf er kuilen van 1 El en meerdere diepten en verschillende middellijnen. Alles echter zeer ongeregeld en op onbepaalde afstanden, zoals men zou kunnen verwachten van iemand die slechts het materieel heeft en niet het wetenschappelijk belang voor ogen heeft. Intussen groef men door tot op de zandbodem, waar de donkere teelaarde, de beenderen en de andere voorwerpen ophielden. Terwijl Janssen aanwezig was werd er nog veel gevonden. Het bleek dat naast de menigte oude en uitgedroogde dieren-beenderen, ook de voorwerken van bewerkt ijzer een stuk slak en aardewerk, glas, steen, been en ruwe barnsteen door elkaar vermengd aanwezig waren. De lichtere voorwerpen en de zwaardere voorwerpen vermengd met dierlijke botten is bevreemdend. Er zijn tijdens deze opgravingen ook voorwerpen meegenomen door anderen die niet het nut van de wetenschap hebben ingezien.

Op 31 december 1842 wordt in de Staatscourant nr. 310 een artikel afgedrukt over de Oudheidkundige ontgravingen te Wijk bij Duurstede. Onder leiding van Dhr. L.J.F. Janssen als conservator van het Archeologisch Kabinet in Leiden hadden er ontgravingen plaatsgevonden op de akkers die toebehoorden aan de burgemeester Van Mariënhoff, secretaris Harmsen en dokter Muller. “Tijdens de opgravingen werd een straatje ontdekt. Men dacht eerst aan dat het Romeins was. Maar doordat er in de bevloering geglazuurd, wit, geel, bruin en violetkleurig aardewerk was gevonden wordt er gedacht aan een Frankisch straatje. Maar de schrijver zegt: daar de straat zich niet verder uitstrekte, en dan zou het de vloer van een gebouwtje kunnen zijn geweest in plaats van dat het de bestrating van een weg was.[4] Men was in de tijd van Janssen nog niet zo kundig als nu. Men categoriseerde in bijvoorbeeld: Frankisch, Germaans, Karolingisch. De inzichten van nu ontbraken.

In 1843 wordt er nog een publicatie uitgegeven door Janssen. Hij maakt melding van het overlijden van een medewerker, dhr. H. Broekhuizen. Op 14 december 1842 stortte een van de ontgravingsleuven in, doordat het slachtoffer in zijn te grote ijver bezig was geweest met graven. Dit zegt wat over de situatie! Het graven ging in een rap tempo, ook omdat er nog steeds ijverige arme lieden soms wel 60 personen aan het graven waren naar beenderen. De totale oppervlakte besloeg 246 bunder. De oppervlakte van het gebied zonder de stad was 39,5 bunder. De oppervlakte van het veld binnen de ruimere grens zonder de stad 230 bunder. De oppervlakte van de stad waar ook later beenderen zijn gevonden bedroeg 16 bunder. Op het stuk land dat de Sint Anthony Kapel wordt genoemd en het in 1828 nieuw aangelegd kerkhof was sinds lang geen kapel meer aanwezig. Jansen vermeld dat er nog bij een schamele boerderij de overblijfselen van een oude christelijke begraafplaats is te vinden. Men heeft er voor Janssen een sleuf gemaakt van 50 tot 70 cm. Daar trof men een uitstrekkende laag van cement van 0,15 cm tot 0,20 cm dikte. Doodskisten, of kostbaarheden zijn er niet gevonden. Het lijkt als dat men de lijken in een soort kelder had geschoven. Twee schedels worden door Janssen beschreven. Op het stuk land van de Sint Anthony Kapel worden geen dierenresten gevonden. Janssen beschrijft een doorsnede in het midden van de Hoogstraat die werd gemaakt op 27 november 1843. De bovenste schors grond was tot op de diepte van 20 cm, vaste, vooral van kiezels en zand gemengde aarde, ogenschijnlijk door langdurig betreden opgehoogd en hard geworden. Het kwam mij opmerkelijk voor dat op 11 cm onder de oppervlakte drie dierenkiezen, in meen van zwijnen en een beetje vond, in kleur en hardheid overeenkomende met de vele beenderen en kiezen aan beide zijden der Hoogstraat opgegraven. Op diepte van 36 cm Verschillende koperen en ijzeren voorwerpjes als een boor van late afkomst. Op 80 cm diepte een vijftigtal herten horentjes, van welke sommigen spits gesneden en met ingezaagde of ingesneden schrappen voorzien waren. Op 90 cm een zeer harde bodem, bestaande uit gebrande of gedroogd leem, met houtskolen en as vermengt. Deze grond zat zo vast dat men met moeite de grond kon doorsteken. In deze harde grond vond men op een diepte van 106 cm een fragment van een denarius van Lodewijk de Vrome. Bij dit fragment lag een restant van een schapenkop. Op 114 cm weer een afgezaagd hertenhorentje. Op 116 cm een brok behakte tufsteen, een fragment van een schijf van gebakken aarde met in het midden van een gat voorzien. Op 139 cm, beenderen van dieren en scherven. Op 152 cm mosselschelpen tussen verbrand hout en as. De grond was doorgaans, en vooral waar de beenderen zaten, donker van kleur en ogenschijnlijk zeer vet. Ter oostzijde van deze doorsnede kwam het op een diepte van 138 cm op een laag dierenbeenderen die, ofschoon zij met donkere aarde vermengd waren, ter diepte van 66 cm zeer dicht op elkaar zaten. En een van onder spits tot tuitvormig toelopende richting hadden, zodat daar een kuil scheen geweest te zijn, welke die beenderen oorspronkelijk geplaatst waren. Hiertussen vond men slechts weinig houtskolen en rondom vreemde asachtige aarde. De beenderen waren echter niet door het vuur aangetast. Uit de vastheid waarmee ze op elkaar waren gepakt moet men afleiden dat ze hierin opzettelijk waren gelegd. Er kon geen orde in de plaatsing worden gevonden. Janssen heeft de kuil voorzichtig en steeds per palm diepte laten openbreken. De kuil wordt netjes gedetermineerd. Uit zijn opmerkingen kan ik concluderen dat de beenderen van voornamelijk runderen, waarvan velen sporen van een bewerking met een bijl of hakbijl bezaten. Verder bevonden zich er beenderen van een hond, schapen, herten, zwijnen en bok. Vermengd met losse scherven, fragmenten gebakken aarde, een stuk ijzerslak, scherven van grijze aardewerken tobben. Opvallend dat men geen overblijfselen van volledige dieren heeft gevonden, maar slechts fragmenten en dat de beenderen niet verbrand waren. Er ontstaat bij mij het idee dat deze grote berg met dierlijke resten, vermengd met scherven en andere huisraad een soort van afvalberg was. Een stortplaats door de eeuwen heen.

Janssen geeft als conclusie: “uit de onderscheidene ontgravingen blijkt, dat de oudheid der grote massa van gevonden voorwerpen de tijd van Lodewijk de Vrome d.i. de IX eeuw, weinig te boven gaan kan. De wijze waarop munten van Karel de Grote en vooral van Lodewijk de Vrome gevonden zijn, geeft die gevolgtrekking aan de hand. Gezegde munten toch werden ontdekt in of onder een diep gelegene en hard gebrande of gedroogde leemlaag, boven welke allerlei voorwerpen van techniek en beenderen van dieren gezeten waren. En die voorwerpen van techniek, bestaande uit steen, aarde, glas, metaal en been moesten, hoewel onderscheiden worden, onderling ene gelijke oudheid te hebben, niet alleen omdat zij op gelijke diepte en onder gelijke omstandigheden gevonden werden, maar ook omdat aan vele zich een gelijkende kunststijl vertoonde. De dierenbeenderen, boven de Karolingische munten gevonden, doen het als een uitgemaakte zaak beschouwen, dat men ook deze niet ouder kan achten dan de munten. En daar ook onder die munten en dieper dan zij, beenderen zowel als voorwerpen van techniek gevonden zijn, wier karakter overeenkwam met het karakter der boven de munten ontdekte overblijfselen, zal men aan die dieper gezetene gene hogere oudheid toekennen kunnen. Dewijl onderscheidene ontgravingen der voorwerpen leidden, kunnen wij volstaan, met daarop terug te wijzen.”

Dat de munten tussen de beenderen zijn gevonden wil niets zeggen over de ouderdom van de beenderen. De munten kunnen op een eerder tijdstip in de grond zijn beland. Sommige voorwerpen hebben een hogere ouderdom, maar men kan er geen algemene gevolgstrekking aan ontleden. De grote hoeveelheid aan runderbeenderen die zijn gevonden doet wel verbazen.

Voor Janssen is het duidelijk. De afkomst der grote massa van ‘kunstvoorwerpen’ en beenderen duidt het voor hem op Frankisch. Deze gevolgstrekking is door hem deels gegrond op de gevonden Frankische munten, anderdeels op eene beschouwing der overige voorwerpen. Maar zegt hij erbij dat de benaming Frankisch hem niet aan uitheemse oorsprong doet denken. Voor Janssen zijn de Franken net als de Batavieren van “Germaanse bloede” en behoren ze tot de veroverende vokshorden die in “ons vaderland” woonachtig waren. “Noorse, Friese voorwerpen schijnen nog niet gevonden te zijn, net als Romeinse of Keltische. Misschien liggen deze nog verborgen op plaatsen die thans door de stad zijn ingenomen.” Aldus Janssen.[5] Uit het onderzoek van de bouwvallen van kasteel Duurstede is niet gebleken dat ze in relatie stond met het opdelvingsveld, maar dat ze hiervan was afgezonderd. Dat de oudheid niet zo hoog opklimt als die, welke men naar ons gevoel aan het opdelvingsveld heeft toe te schrijven. In hoe ver echter de grondslagen dezer bouwvallen als gedeelten eener oude veste van Dorestatus daarmede in verband kunnen staan, zal misschien gemakkelijker gegist worden. De Romeinse oorpsrong van de fundamenten schijnt geen grond te hebben. Uit de bouwkundge overblijfels, die nog te zien waren blijkt dat die aanmerkelijk jonger zijn dan de berichten, welke van het oude Dorestatus bekend zijn.[6] De oudste gedeelten van de toren dateren op z’n oudste tot de elfde eeuw of op zijn laatst tot de twaalfde eeuw, waarin ook sporen van latere bewerking en verandering zichtbaar is. Het is zelfs waarschijnlijk, dat die toren uit het puin eener vroegere sterkte is opgerezen en dat op diezefde plaats ene voorname sterkte van het oude Dorestatus stond, welk naam op deze bouwvallen mag overgegaan zijn. Ja, misschien was er in de Romeinse tijd een veste.[7] De zweedse archeoloog Hjalmar Stolpe die bezig was bij Birka, een voorloper van Stockholm in Zweden kwam naar Wijk bij Duurstede. Wat hij aantrof was voor hem schokkend. Hij schrijft een brief aan de directeur van het Leidsmuseum van Oudheden.

Een zo schandelijke vernieling van voor de cultuurgeschiedenis van Nederland, belangrijke ovrblijfselen als ik daar zag had ik me niet kunnen voorstellen. Bijna het hele oude Dorestad is doorwoeld en alle beenderen zijn veranderd in beenzwart of beendermeel. Van de oudheden bewaard met toevallig wat men in het oog valt en stuurt het daarna nu hierheen, dan daarheen. Intussen zal ik wel zoveel, dat ik zeggen kan dat het volkomen overeenstemt met Birka. Het oude Dorestad bleek de plaats van uitvoer te zijn van al mijn fijne aardewerk en waarschijnlijk ook van de rechthoekige geëmailleerde broches uit het graf met de grote gelijkarmige fibula.”[8]

J.F. Croockwit en de beendergraverij (1879-1880)

In 1879 en 1880 begon een burger van Wijk, J.F. Croockewit nog een keer een poging voor beendergraverij door de armen als werkverschaffing en inkomstenbron voor deze behoeftigden van de Stad Wijk bij Duurstede. Maar dit sloeg nauwelijks aan. De archeologie had toen geen belangstelling en reacties van het Oudheidkundig Museum in Leiden bleef uit.

J.H. Holwerda (1920-1928)

In 1920 ging het archeologische onderzoek in Wijk bij Duurstede weer van start onder leiding van J.H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Het onderzoek geschiedde met de hand en er werden in bepaalde richtingen proefsleuven gegraven. De aangetroffen grondsporen werden door zijn mensen in kaart gebracht. Tot 1928 had hij de tijd om het terrein te onderzoeken. Holwerda meende dat hij een Karolingische Hof had blootgelegd. Het onderzoek door Wim van Es heeft aangetoond dat zijn onderzoek essentieel afwijkt met dat van Holwerda. De vicus, het handelskwartier ter weerszijden van de Hoogstraat – de Karolingische voorloper van deze weg zou het ruggengraat van de nederzetting gevormd hebben. Deze valt in feite voor de helft in de toenmalige rivier. Het castellum dat op het terrein met de veldnaam de Heul, vormt in de realiteit slechts een fractie van het gebied dat bewoond werd. Een castellum in de vorm die ons gesuggereerd wordt door Holwerda heeft ook helemaal niet bestaan.[9] Het terrein had wel twee grote grafvelden en dat was wat Holwerda had gevonden. Van een ommuring of versterking van Wijk bij Duurstede zijn geen sporen gevonden. Toen Holwerda begon met het opgraven, kwam hij daar om Dorestad op te graven. Het kan echter geen kwaad om erop te wijzen dat een strikt bewijsdoor deze opgravingen nooit is geleverd.[10] Holwerda is zeer bekend geworden met zijn archeologische opgravingen in Wijk bij Duurstede. Het waren wat Wim van Es noemt: thematische opgravingen. Dat wil zeggen dat Holwerda zijn onderzoek in volle wetenschappelijke vrijheid aanvatte, omdat het onderwerp hem boeide en in de kringen van historici en archeologen actueel was.[11] Holwerda geloofde in een directe continuïteit tussen Dorestad en Wijk. Deze oude reconstructie is volledig door het latere onderzoek achterhaald. De enige harde gegevens die ervan overgebleven zijn, hebben betrekking op het grafveld op de Heul, dat al door Janssen was ontdekt, maar waar Holwerda opnieuw gegraven heeft. Hij veronderstelde, interpreteerde en sloeg volledig mis. Zijn onderzoek scheen een geruime tijd eerder verlammend dan inspirerend te zijn geweest voor archeologische activiteiten.[12] Holwerda had zich ten doel gesteld dat hij precies ging naspeuren hoe Dorestad eruit had gezien. Hij zou een bijdrage leveren aan hoe de stedelijke ontwikkeling in Nederland had plaatsgevonden. De wijze en manier waarop Holwerda te werk ging is voor de huidige maatstaven ontoereikend. Maar voor Holwerda was het duidelijk. Er waren theorieën hoe een vroege handelsnederzetting eruit behoorde te zien en op deze basis wist Holwerda van tevoren hoe het eruit had gezien. En wat hij vinden moest. Hij was geneigd om in zijn opgravingsresultaten de bevestiging te vinden van wat hij zocht. Voor de hedendaagse onderzoeker blijkt dat Holwerda met het geringe aantal die hij had wel een zeer gedetailleerd beeld van Dorestade heeft kunnen schetsen. Het kwam er bij Holwerda op neer dat hij twee elementen had gevonden. Een lang lintvormige nederzetting wat hij kenmerkte als een vicus of handelswijk en een curtis, waar een vorst of zijn representant zijn domicilie had.[13] Volgens Holwerda moest daar tevens een kerk hebben gelegen met een kerkhof. De curtis en de kerk zouden dan omgeven moeten zijn met een wal van hout en aarde. De reconstructie van Holwerda is volledig achterhaald.

J.G.N. Renaud (1943-1945)

In de jaren 1943-1945 ging J.G. N. Renaud van Monumentenzorg in Den Haag aan de gang met het blootleggen van kasteel Duurstede. Hij had in 1940 – 1943 het Slot Merwede proberen bloot te leggen. De uitvoerige opgravingen hebben aangetoond dat op de plek van kasteel Duurstede geen oudere vestigingen hebben gelegen. Het kasteel ligt op schone grond. Zijn opgravingen in 1953 deden twijfel rijzen aan de juistheid van vroegere opgravingen. Het leidde tot een zeker pessimisme omdat het terrein zeer doorwoeld was in de negentiende eeuw.[14] Onderzoekingen in de onmiddellijke omgeving hebben aangetoond dat ter plaatse van de kerk de bewoning niet verder teruggaat dan de tweede helft van de veertiende eeuw.[15] In 1947 kwam Herre Halbertsma van het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort. Hij verrichte een aantal kleine opgravingen voornamelijk binnen de stadswal van Wijk bij Duurstede. In 1967 kwam de beurt toe aan Wim van Es die bijna een noodopgraving moest doen. Er waren in het geheim bouwplannen gemaakt en bij toeval kwamen de archeologen erachter dat het hele terrein zou worden volgebouwd. Er moest haast worden gemaakt. Proefsleuven waren nicht mehr im frage, want het gehele terrein zou door bouwactiviteiten bij Wijk toch geheel worden verwoest. Er werden systematische opgravingsputten gemaakt van 40 bij 20 meter. Van Es werd gedwongen door de tijd zodat van een gedetailleerd onderzoek moest worden afgezien.[16] De noodopgravingen betekende niet dat de wetenschappelijke vraagstelling zou ontbreken, maar wel dat de wijze van onderzoek te zeer van uitwendige niet wetenschappelijke factoren afhankelijk was. Dat was voor hen geen bezwaar want Nederland had toch maar één Dorestad gehad en waar dat lag stond voor hen toch wel vast. Na enkele weken van graven kwamen de eerste waterputten en de eerste huisplattegrond. Dat was reden voor verder onderzoek verteld Wim van Es. Bij Dorestade zou een castrum hebben gelegen voor het jaar 690. Deze castella waren gebouwd op oude Romeinse forten of versterkingen. Tot op heden is er niets van een dergelijk fort aangetroffen. Holwerda schreef dat hij wel een Karolingisch castellum had gevonden. Hiervan blijkt niets van waar te zijn. Globaal gesproken kan men zeggen dat dit gebied in de achtste en negende eeuw geheel bewoond was. In het noorden meer de agrarische huizen en in het zuiden meer geconcentreerde bebouwing. Het meeste aardewerk dat is gevonden in de zuidelijke bebouwing dateert uit de twaalfde en dertiende eeuw.[17]

De onbeschrijfelijke hoeveelheid faunaresten in Wijk-bij-Duurstede

De Vries schrijft over Vroegmiddeleeuwse faunaresten uit Wijk bij Duurstede – De Geer. “De vindplaats Wijk bij Duurstede ligt iets minder dan een kilometer ten noordwesten van de middeleeuwse kern van Wijk bij Duurstede. Het terrein is onder leiding van W.A. van Es en S.G. van Dockum opgegraven. De minimale vindplaats is al sinds 1967 uit een fosfaatkartering bekend. Het onderzoek maakte deel uit van de onderzoeksgroep ‘Het centraal rivierengebied’. De oudste bewoning die ter plaatse gevonden is dateert uit de Bronstijd. Verder zijn er sporen aanwezig uit de IJzertijd tot en met de Late Middeleeuwen.[18] De doelstelling was het achterhalen van de functie van het terrein. Het ging om een zeer groot rechthoekig door sloten omgeven terrein uit de Karolingische tijd. 90 meter breed en meer dan 140 meter lang. Binnen de omgrachte ruimte lagen kuilen en waterputten, maar er bevonden zich geen grote gebouwen. Althans er zijn geen sporen bewaard gebleven. De functie van dit omgreppelde terrein is nog een raadsel. Het faunamateriaal komt uit de greppels. Het onderzochte materiaal is gedateerd in de tweede helft van de achtste eeuw en de negende eeuw. De ouderdom is medebepaald aan de hand van aardewerk. Alle beschreven botmaterialen zijn als losse fragmenten gevonden er zijn geen gearticuleerde skeletten gevonden. De meeste botten zijn van runderen. De leeftijd van de runderen kon ook worden vastgesteld. Er bevond zich ook een aantal onderdelen van een oeros. Op een aantal runderbotten bevinden zich vraatsporen van honden. Deze komen vooral voor op de pijpbeenderen. De onderzochte botten van het rund zijn hak en slachtsporen aangetroffen. De slachtsporen worden veroorzaakt door het villen van de runderen en het lossnijden van de verschillende delen van het skelet, het uitbenen en het verdelen in handelbare porties. Van de aangetroffen schapen en geiten botten zijn er kleine skeletelementen aangetroffen. De grotere botten zijn gefragmenteerd, mogelijk het gevolg dat schaap en geit werden gegeten. Naast Varkens werd er ook een wild zwijn gevonden. Van de paardenbotten kan men verder geen schofthoogte van de paarden reconstrueren, omdat hiervoor de complete pijpbeenderen ontbreken. Op een bot waren de vraatsporen van een hond aanwezig en één slachtspoor. Er zijn ook hondenbotten aangetroffen. Deze botten bevatten geen slacht of vraat of vilsporen. Getuige de vele knaagsporen op de botten van de runderen is de hond de belangrijkste aaseter in Wijk bij Duurstede. Er is ook edelhert aangetroffen. De aangetroffen vogels kunnen ondervertegenwoordigd geweest zijn, gezien de wijze van opgraven (er is niet gezeefd). Maar er is Wilde eend, wilde of gedomesticeerde gans aangetroffen. Er zijn ook menselijke botmaterialen gevonden van vier personen. Afkomstig uit een oudere laag die verploegd is. In de Merovingische tijd lag op dezelfde plaats op het terrein een grafveld met inhumatie graven. Een van de botten vertoonde vraatsporen van een hond”.[19] Wietske Prummel schrijft over de gevonden faunaresten. De resten zijn zeer goed bewaard in de bodem. Het was mogelijk om van 80% op diersoort te determineren, omdat deze duidelijk kenmerkend zijn voor de soort. De gedomesticeerde dieren waren in de middeleeuwen kleiner dan hun wilde soortgenoten. Van het rund en de hond zijn dat de oeros en de wolf. Deze laatste twee zijn niet in Wijk gevonden. Het rund maakte 47% van de faunaresten uit. Het varken 37%, het schaap 10% vogels 1,4%, Aan visresten vond men vissen die tegenwoordig niet meer in Nederland voorkomen: steur, elft, houting en zalm. De enige vis die het heeft overleefd is de Aal of paling. Palingresten werden veel aangetroffen.[20]

Runderpest of een Slachterij voor de productie van vlees

Cor van der Heijden schrijft in de NRC een stuk over de stedelijke overbevolking in de 17e-eeuw in Holland. Er zou een gebrek zijn geweest aan slachtvee. Om toch te zorgen dat er voldoende vlees zou zijn kwamen er binnen Europa enkele veetransporten op gang. Van der Heijden verteld: ‘Een daarvan liep van Zuid-Zweden en Denemarken naar de Nederlanden’. Het zou gaan om transporten van jaarlijks ongeveer 60.000 levende slachtossen. Vanaf 1790 rukte met deze veetransporten ook een dodelijke runderziekte op vanuit Oost- naar West-Europa. Nederland ging in de jaren 1713-1720, 1744-1765, 1768-1786, 1813-1814 en 1865-1867 gebukt onder de veepest. Volgens een schatting van Van der Heijden, stierven er in de 18e-eeuw in Europa ongeveer 200 miljoen runderen aan veepest.[21]

Dat er in Wijk bij Duurstede zoveel runderen zijn gevonden wil ik niet wijten aan de veepest. Omdat de runderen niet compleet maar in stukken zijn aangetroffen en sporen van slachten en verwerking vertonen. Wat ik wel vermoed is dat Wijk bij Duurstede een plek zou kunnen zijn geweest waar dergelijke cattle transporten naar toegingen in dit geval voor Utrecht, waar het vee werd geslacht en verhandeld. Dat het vee in Wijk bij Duurstede niet aan de veepest is gestorven is aangetoond, het niet vinden van intacte skeletten wijst hierop. Het was namelijk gebruikelijk om tijdens een veepest het vee te doden en in een verre hoek ergens op het land of in de polder te begraven. Er werd dan een sloot omheen gegraven, zodat het andere vee er niet bij kon komen. Het stuk land werd niet bewerkt en er werd niet gemaaid. Zodoende konden er bomen en struiken groeien. Een dergelijk stuk land werd een pestbosje of miltvuurbosje genoemd. In de polders vind je kleine bosjes die herinneren aan de plaats waar de kadavers zijn begraven. Het vee werd blijkbaar rond Wijk bij Duurstede op de graslanden gebracht en gehouden om vervolgens voor verder transport bewerkt: slacht, drogen, roken, pekelen, etc. Vervolgens ging het bewerkte vlees dan per schip naar de bestemmingen. De handelslokatie bij Wijk bij Duurstede lag daarmee op een handelsroute Aelmere-Vecht-Rijn. Om het nogmaals aan te halen, de historische vermeldingen in bronteksten schrijven dat Dorestade enkele malen werd verwoest en verbrand door de ‘Vikingen’ (Denen) en deze worden niet gestaafd door de archeologische bevindingen van Wijk bij Duurstede. Er werden geen brandsporen aangetroffen. Dat duidt er mede op dat het genoemde Dorestade uit de historische bronteksten niet Wijk bij Duurstede kan zijn.

Dorestade is niet Wijk en ligt niet bij Duurstede

Dorestade is niet Wijk en bij Duurstede. Ondanks het laatste archeologisch onderzoek waarbij alles uit de kast werd getrokken stond van tevoren één ding vast en dit was dat de uitkomst van tevoren was vastgesteld. Wijk bij Duurstede was voor de onderzoekers het oude Dorestad. Zelfs de internationale literatuur accepteert het onderzoek en schrijft wat de Nederlandse onderzoekers en schrijvers vertellen. Er komt geen kritische noot of analyse. Uit de bronnen komt naar voren dat Dorestade een zeehaven was. Een groot emporium met veel kerken. Het was op de oevers gelegen. Duurstede of Wijk was geen zeehaven. De archeologie heeft niets gevonden wat op een groot emporium kan wijzen. De verlengde oeversteigers die bij Wijk bij Duurstede zijn gevonden worden door de archeologie verklaart als ‘de’ aanlegsteigers. Het frappante is dat ze steeds zijn verlegd en uitgebreid. Dit heeft te maken met het steeds zich verplaatsen van de rivier. De verklaring van enkele onderzoekers na de teleurstellende opgravingen, en het afdoen met: alles is weggespoeld door de Rijn en Lek kan worden afgedaan als te makkelijk! Een grote tentoonstelling in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden door Annemarieke Willemsen maakt de mythe compleet. In het boek dat geheel in populaire stijl is geschreven voor een groot publiek wordt gewag gemaakt van het castellum van Dorestad (wat niet is gevonden!) Er zijn geen brandsporen van vernietiging gevonden, ondanks dat de Noormannen herhaaldelijk Dorestad in de brand hadden gezet.

Wat is Wijk bij kasteel Duurstede dan wel geweest?

In 1256 wordt er door Johannes, abt van het kapittel van Deutz met toestemming van de aartsbisschop van Keulen, hun allodiale goederen te Eltingen, Velp, Rijnwijk en Wijk met alle toebehoren, met alle rechten, mensen, slaven, rivieren en zijrivieren, weilanden en bossen, visserijen, wegen en paden, aan graaf Otto II van Gelre verkocht.[22]Hieronder ook de Hof te Wijk. De graaf van Gelre krijgt zo een vaste voet in het Sticht. De toenmalige bisschop Hendrik van Vianden zal hier niet blij mee zijn geweest. De graaf van Gelre zal er alles aan doen om zijn gebied te vergroten als ook in het Sticht. Dit is ook te zien in de latere bisschopskeuzes. In 1260 gaat het al mis en in 1261 moet de graaf van Cleve erbij aan te pas komen om het conflict tussen de bisschop en de graaf van Gelre met een vrede te beklinken. Van de bisschop wordt afgedwongen dat hij moet beloven dat hij de graaf van Gelre niet zal tegenwerken in het beheer van de goederen die hij had gekocht van de abt van Deutz. In 1262 wordt nogmaals een vredesverdrag getekend waarbij de bisschop en de graaf van Gelre aan elkaar beloven geen versterkt huis in elkaars gebied te zullen hebben. Er is geen melding van Duurstede of Wijk bij Duurstede. Ook niet van een versterkt huis bij Wijk. Hoe komt de abt van Deutz aan deze goederen? Op 3 mei 1019 draagt aartsbisschop Heribert van Keulen aan de door hem zelf gestichte abdij van Deutz verschillende goederen over die hem vroeger door keizer Otto III waren geschonken.[23] Wich (Wijk), Werchinge (Werkhoven), Odinghe (Odijk), Rinwich (Randwijk), Vellepe (Velp) en Eltingen (Elden). Deze rechten die de aartsbisschop van Keulen heeft zullen teruggaan op de gezamenlijke wildban die hij en de aartsbisschop van Trier in dit gebied heeft gehad.[24] Op 1 april 1003 geeft Graaf Baldericus en zijn vrouw Adela[25] aan een altaar in de kerk van Deutz, Altinge, Velp en Rijnwijk. [...] presente Heriberto, venerabili Coloniensi archiepiscipo, Altinge, Villepe et Reinvigh [...][26] In de oorkonde van 1019 zegt Heribert van Keulen dat hij Wich, Werchinge en Odinghe van Otto III gekregen heeft en Rinwich, Vellepe en Eltingen van Balderik.[27] Tussen de diploma’s van Otto III is geen oorkonde meer bewaard gebleven van deze zaak.

Er blijkt geen huis of versterking te zijn in Wijk bij Duurstede. Niet bij de verkoop in 1256, niet bij de verdragen van 1261 of 1262, terwijl andere adellijke huizen wel worden genoemd. Rond 1275 moet er wel een versterkt huis zijn gebouwd, in 1322 wordt Zweder II van Abcoude door de graaf van Gelre beleend met ‘ons huys ende borch te Duyrstede ende onse stadt van Wijck’. Hierbij wordt vermeld dat zijn grootouders het huis Duurstede en de stad Wijk van de graaf van Gelre in leen hadden. Zijn grootvader Zweder I moet zijn begonnen met de bouw van Duyrstede.[28] Op 10 april 1328 verkoopt Johan de graaf van Bentheim het recht van verschillende goederen aan Jan van Diest, bisschop van Utrecht, onder andere het slot te Duurstede en de tienden te Renen, zoals eerst Zweder van Abcoude het in leen had bezeten.[29] Op 12 maart 1300 verheft Gijsbert van Abcoude zijn villa Wijk tot stad en begiftigt haar met voorrechten. [...] de nostra villa dicta Wijc opidum[...][30]

Hoe zit dat dan met Wijk bij Duurstede of Dorestade is Wijk? In de Passio Friderici Episcopi auctore Odberto staat het volgende: [...] Eodem igitur anno propheticus sermo beati praesulis coepit impleri; nam Northmanni, id est aquilonares viri, in unum quasi harena maris congregati, mare transierunt et villae nomine Dorested quondam magnae, quae nunc Wiick[31] vocatur, in qua etiam, ut ferunt, in Dei sanctorumque suorum honore quinquaginta quinque fuerant constructae ecclesiae, applicuerunt, et vastantes et comburentes, ad nichilum redegerunt et cum spoliis multis populum captivum duxerunt. [...][32] In dit stuk wordt er gesproken over het eens zo grote Dorestade dat nu ook Wiick wordt genoemd. Ook in het Vitae Bonifatii acutore Otloho libri duo, komt Dorsted nog een keer voor. [...] Sicque utriusque hominis supplemento suffultus, prospero cursu profectus est pervenit que ad locum, qui antiquo Anglorum et Saxonum vocabulo appellatur Lundenwic ac, non multo transacto postliminio, transiit ad Dorested, ibique aliquandiu commoratus debitas Deo persolvit die noctuque laudes. [...][33]

In de oorkonde van de Duitse Keizer Hendrik IV uit 1057[34] wordt Dorestatu geschreven en niets over de curtes Wich, die in 1019 zou bestaan. Dorestatu is niet hetzelfde als Wich uit 1019 wat door de aartsbisschop van Keulen aan de abt van Deutz werd geschonken. Waar er van Wic bij Dorestade wordt gesproken gaat het over de handelswijk in de haven van Dorestade. [...] et ut homines eiusdem ecclesie sub mundiburdio et tuitione ipsius ecclesie consisterent nec non et in ripis, Dorestatii, Dauentrie, Tiele universisque aliis locis in ipso episcopatu consistentibus, ut nec bannum nec fredum aut coniectum, quod ab ipsis giscot vocatur, contingere aut exactare presumeret [...][35] De oorkonde uit het Liber donationum van de Dom in Utrecht is een vervalsing opgemaakt voor de bischop van Utrecht en bevat taalsporen uit de oudere oorkonden die voor de bisschop van Traiectum (Maastricht) waren gemaakt van voor de verhuizing naar het Sint-Pietersklooster te Berg (Odiliënberg). Dorestatu wordt genoemd in deze oorkonde, wat inhoudt dat het op dat moment nog heeft bestaan net zoals Deventer en Tiel uit dezelfde oorkonde. Als Dorestatu niet zou hebben bestaan in 1057, dan zou het van geen waarde zijn geweest om de rechten te benoemen. Of in 1057 Dorestatu nog hetzelfde is als het oudere Dorestade, daarover wil ik nog een onderzoek starten.

Dit feit zettend naast de oorkonden van de van de aartsbisschop Heribert van Keulen die in 1019 een pakket goederen aan de abt van Deutz (bij Keulen) heeft geschonken, zegt dat hij Wich (Wijk), Werchinge (Werkhoven) en Odinghe (Odijk) van Keizer Otto III gekregen heeft en Rinwich (Randwijk), Vellepe (Velp) en Eltingen (Elden) van graaf Balderik in 1003. Als ook de latere oorkonden waarin de abt van Deutz het verkoopt aan de graaf van Gelre toont via de geschriften aan dat Wijk, de Hof bij Wijk en het later gebouwde kasteel Duyrstede niet hetzelfde is als Dorestatu. Wijk bij Duurstede is ontstaan uit de dorp Wijk en in de 13e-eeuw is er door Zweder van Abcoude een versterking de Duyrstede gebouwd. Het heeft niets met Dorestade te maken.

In het Cartularium van Radbod in de Codex Cottonianus Tiberus C XI in London bevindt zich het 12e-eeuwse afschrift van de Duitse keizer Otto I. Deze bevestigd op 1 april 948 aan de heilige kerk van Traiectum van Balderici, de goederen, de munt en de tol in zijn bisschoppelijke bezit. [...] in villa quondam Dorsteti, nunc autem Wik nominata et in ceteris omnibus locis a predicta villa usque ad mare et insulis ceterisque mari contiguis provinciis ad imperatoribus vel regibus traditia prescipte Traiectensi ecclesia [...][36] Dit afschrift is opgemaakt voor de nieuwe kerk van Adelbold II in Utrecht. Ze is opgesteld aan het einde van de 12e-eeuw als de bisschop zich definitief in Utrecht heeft gevestigd.

Het woord stade komt uit de oude Germaanse taal. In het Oud Engels stæd en in het Oud Noors Stödh, het betekent haven, kade of aanlegplaats. Een plaats waar de schepen konden landen om te laden of ontladen. Een ander woord is ook Wharf. De naam van rivier de Canche in Noord-Frankrijk is een afleiding van het middeleeuws-Latijnse caiagium. Dit betekent belasting om aan een kade te mogen aanmeren. In het Oudfrans is kay oeverwal aan een rivier. Kai los en laadkade in een haven. In hedendaags Frans, quai. Opvallend dat juist aan deze rivier het emporium van Quentovic was gevestigd. Dit komt overeen met de situatie van het emporium van Dorestade dat op de oeverwallen was gevestigd.

Westergo en Oostergo of Westerachia en Austerachia?

Wat is nu logisch? Een Fresonse handelsblokkade in Westergo en Oostergo in de huidge provincie Friesland of een Fresonse blokkade in Westerachia en Austerachia in de huidge provincie Zeeland bij de grote rivieren. Een Fresonse stagnatie of blokkade in het noorden van de huidige Provincë Friesland in de gebieden Westergo en Oostergo hebben geen enkele invloed op de handel in het Frankische deelrijk van Austrasië. Om een oorlog tussen Karolus Martellus (Karel Martel) en de Fresonse krijgsheer Bobbonem helemaal in het noorden van het huidge Friesland te plaatsen is ver van onzinnig en onlogisch. Het ging de Franken om rijkdom en handel. Deze handel naar Austrasië ging immers over de Maas en deels over de Rijn. Daar waar ook de Fresonse Zeehaven en stapelplaats Dorestade heeft gelegen en de havenplaats Witla. Dorestade was immers veroverd op de Fresonen vanwege de stategische ligging voor de handel op Engeland en het achterland van Austrasië en de handel via de Schelde. In dit gebied lag ook het eiland Walachria (Walcheren). Daar moeten ook deze twee eilanden Unystrachia en Anistrachia (Land van Voorn, Briele en Geervliet) hebben gelegen als ook de rivier de Bordine die later de Bordne/ Bourdense/ Bornisse heet. Van deze rivier die deels samenviel met de Maas is nauwelijks nog iets over. Tussen Heervliet en Geervliet stroomt nog de Bernisse van zuid naar noord als klein stroompje. De Bordine (Bornisse) heeft gelegen bij de Fresonse havenplaats Witla (bij Heervliet op Voorne) en ook voor de havenplaats Dorestade. Deze rivier scheidde Voorne, Putten en Strijen van Dordrecht. Uit oude brieven en handvesten is bekend dat Bornisse in het noorden en Heidenzee in het zuiden de grensscheidingen van ‘Zeeland’ zijn geweest. In de oude Keur van Zeeland, Kapittel 4 Artikel 23[37] kan men lezen:

dat alle die geenen, die woonen tussen Bornisse en Heidenzee, zullen zijn onder deze keure, en onder die gerechte, uitgenomen zijn Middelburg, Zierikzee, Domburg, West-Kapelle en Bezouterlanden. En andere punten ende Art. Daar deze keure geene mentie of maakt; ende behouden de Heerschappen ende Edelmannen van de Landen, hunne rechten en privilegiën, hun lieden, binnen hunieder heerlijkheid toebehorende, en die blijven onvermindert”.[38]

De oudheidkundigen zijn het er niet helemaal overeens wat men allemaal onder Bornisse en Heidenzee verstaat. Volgens Wagenaar en Bodaert is de Bornisse de Maasmond. Het was in hun tijd een smal water, maar voorheen een breed water dat de landen van Voorne en Putten van elkaar scheidt bij het Geervliet aan de Maas. Hier kan men zien dat de grenzen van Zeeland zich vroeger naar die kant hadden uitgestrekt. Over de Heidenzee hebben de oude historici iets meer onduidelijkheid. Van Loon zegt dat de Heidenzee in het zuiden ligt en als paalscheiding, als pendant van de Bornisse wordt gesteld. In zeer veel oude gedenkstukken wordt de Bornisse en de Schelde als scheiding gezien. Van Loon zegt: de Heidenzee wordt als paalscheiding gesteld tegenover de Bornisse. Deze Bornisse draagt op andere plaatsen de naam van Maasmunde. Het is zoals Jacob van Grijpskerke zegt; ‘dat Heidenzee thans onbekend zy, om dat het over honderden jaren met de zee gemeen is geworden, en dat het gelegen hebbe onder de groote wateren, welke nu Walcheren en Vlaanderen scheiden, die men uit alle Kronyken weet, dat in oude tyden zeer klein waren, en eerst groot zyn geworden door de wateren van de Hont of Westerschelden’.[39] Deze grenzen of paalscheidingen kunnen naar mijn mening gezien worden als de grens tussen het Frankische Fresia (Fresia Citerior) en het Fresia dat nog niet onder Frankisch bestuur viel (Fresia Ulterior). In dit Frisia dat onder leiding van Pippinus (Pepijn de Korte) en Karolus Martellus (Karel Martel) door de Franken was veroverd liggen de mondingen van de Ostia Rheni (Helium) Maas, Linge, Bordine en Rijn. In dit gebied ligt het eiland Walachria dat later tijdens de invallen door de Nordmanni en Dani aan een van hun leiders in leen wordt gegeven. In dit Frisia Citerior ligt ook de stapelplaats en zeehaven Dorestade, en ook de andere havenplaats Witlam. Tussen Voorne en Putten stroomde de Bornisse (Bordine) Aan de zuidoostzijde lag het oude land van Strijen, dat doorkruist werd door de Oude Maas. In de oude diploma’s komen de namen van de rivier de Bordine voor als dat ze grenst aan Anistrachia/ Austrachia/ Ostrachia/ en Unystrachia/ Wistrachia/ Westrachia.

Op de Tabula Peuteringeriana[40]staat aan de bovenkant van de kaart een Leuefano (Levefanum). Dit castrum is tot op heden niet getraceerd. Tijdens de opgravingen bij Wijk bij Duurstede waarvan werd verondersteld dat men Dorestade aan het opgraven was, heeft men zich ook beziggehouden met het opgraven en zoeken naar het Romeins castrum Levefanum. Holwerda zocht op basis van theoretische kennis. Van Holwerda is bekend dat hij er nogal eens naast zat met zijn beweringen. In dit geval kende Holwerda de oorkonden en zocht naar een Karolingisch castellum. Hij vond het niet, maar maakte er toch een Karolingische Palts (curtis/ hof) van en zag het zelf als bewezen dat dit hier had gelegen. Maar van zijn wishfull thinking is niets bewezen. Van Es en Verwers geven ook aan dat het castellum dat gesuggereerd wordt niet heeft bestaan.[41] Hetzelfde wordt aangegeven over een het mogelijke Romeinse Levefanum. Waarom Levefanum erbij wordt gehaald is mij onduidelijk. Ze komt alleen voor op de Peutingerkaart. Zelfs bij benadering is niet exact te achterhalen waar dit Levefanum heeft gelegen. De aanleiding tot vermoeden zal de beschrijving zijn geweest dat er bij Dorestade zou een castrum hebben zou hebben gelegen waar voor 690 de grote slag bij Dorestade heeft plaatsgevonden tussen de Fresonen en de Austrasiërs. Het is bekend dat de vroegmiddeleeuwse castella meestal zijn ontstaan op oude Romeinse ruïnes. De Merovingers en Karolingers beschouwden zichzelf als de erfgenamen van de Romeinen en daardoor hun bezittingen als Koninklijke domein. In Wijk bij Duurstede of het door de wetenschap daar gesitueerde Dorestad is niets gevonden.

[1] Janssen, L.J.F., Oudheidkundige Mededeelingen, Leiden, 1842, pp. 1 – 72 Volgens geloofwaardige opgaven, zouden alleen in een tijdvak van drie maanden, namelijk van december 1841 tot februari 1842, door de arme lieden, niet minder dan achtienduizend mud beenderen, van onderscheidene dieren, als paarden, koeien, ossen, schapen, herten, zwijnen, honden, katten, etc opgegraven zijn. [2] W.A. van Es, De ontwikkeling van het onderzoek, Spiegel historiael, 1978, p. 197 [3] Algemeene Konst & Letterbode voor het jaar 1846, In de editie van 27 maart 1846 nr. 13, gaat de fantasie van de Algemeene Konst en Letterbode op de loop. Middeleeuwse Munten: Eenige denariussen of deniers van Karel den Groote, met de opschriften Aginno (Agen), Arelato (Arles), Metullo (Melle), Sennis (Sens?), Tolusa (Toulouse); van Lodovicus (Hludovicus op de munten), Pius, met het opschrift religio Christiana, allen gevonden ter plaatse van het oude wereldberoemde emporium Dorestadus, het tegenwoordige kleine Wijk bij Duurstede.” De letterbode maakt van Wijk bij Duurstede het oude Dorestadus. En nog erger gaat het verder in de editie van 21 augustus 1846, nr. 34 op p. 116. “Er zijn drie muntjes gevonden van Dorestade Fit. Eén in Domburg, één in Bolsward en één in Wijk bij Duurstede. [...] tot de landsmunt onzer voorvaderen hebben behoord, en gedeeltelijk ook wel te Wijk bij Duurstede werden vervaardigd, welke belangrijke handelsplaats toch reeds zeer vroeg (zoo niet reeds in de zesde eeuw, dan toch waarschijnlijk wel in de zevende eeuw) een munthuis, ten dienste des handels en het onderling verkeer, moet bezeten hebben.” [4] L.J.F. Janssen, Staatscourant, 31 december 1842, nr. 310 afgedrukt in: Oudheidkundige ontgravingen bij Wijk bij Duurstede, op last der Regering onder toezicht van den heer L.J.F. Janssen, conservator van het Archeologisch Kabinet te Leyden, 1842 [5] Janssen, L.J.F., Oudheidkundige mededelingen II, Leiden, 1843 De gevolgtrekkingen tot welke het gehele onderzoek aanleiding geeft: pp. 170 - 174 [6] Janssen, L.J.F., Oudheidkundige mededelingen II, Leiden, 1843 p. 166, noot 1, In 1328 werd het kasteel Duurstede, vroeger aan de graven van Benthem toebehorende, aan de heeren van Abcoude ter leen gegeven en door deze bezeten; zie A. Matthaeus, de jure gladii, p. 404. [7] Janssen, L.J.F., Oudheidkundige mededelingen II, Leiden, 1843, p. 168 [8] Citaat uit de brief van de Zweedse archeoloog H. Stolpe aan zijn directeur H. Hilderbrand, d.d. 15 juni 1880. Afgedrukt in Spiegel Historiael, jaargang 1978, De ontwikkeling van het onderzzoek, p. 198 [9] W.A. van Es en W.J.H. Verwers, Het gebied van Wijk en de topografie van Dorestad, Spiegel Historiael, 1978, p. 222 – 226 (p. 224) [10] W.A. van Es, De ontwikkeling van het onderzoek, Spiegel Historiael, 1978, p. 198 [11] W.A. van Es, De ontwikkeling van het onderzoek, Spiegel Historiael, 1978, p. 198 [12] W.A. van Es, De ontwikkeling van het onderzoek, Spiegel Historiael, 1978, p. 199 [13] W.A. van Es, De ontwikkeling van het onderzoek, in: Spiegel Historiael, 1978, pp. 198 - 199 [14] W.A. van Es, De ontwikkeling van het onderzoek, in: Spiegel Historiael, 1978, p. 200 [15] J.G.N. Renaud, Het kasteel Duurstede in: Spiegel historiael 5-4 april 1978, p. 328 - 334 [16] W.A. Van Es, De ontwikkeling van het onderzoek, in: Spiegel Historiael, 13-4, 1978, pp. 196 – 204) [17] W.A. van Es en W.J.H. Verwers, Het gebied van Wijk en de topografie van Dorestad, in: Spiegel historiael, 1978, pp. 222 - 226 [18] Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidskundig Bodemonderzoek (ROB), 1989 en 1991 [19] L. De Vries, de, Karolingische faunaresten uit Wijk bij Duurstede – De Geer, in Cranium, jrg. 13, nr. 1, pp. 58 – 64, maart 1996 [20] Wietske Prummel, Vlees, gevogelte en vis, Spiegel historiael, 1978, pp. 282 - 293 [21] C. Van der Heijden, De runderpest in de Nederlanden, in: NRC van 27 augustus 2001, Vlg. Philip Kuypers en Ronals van der Wal. Actueel dossier: het zieke vee, in: Spiegel Historiael, 32, 1997. [22] F. Ketner (red.), Oorkondenboek van het Sticht van Utrecht tot 1301, deel III, ’s Gravenhage, 1949, no. 1388, pp. 158 – 159. [...] bona nostra sive allodia nostra Elthingen, in Velpe, in Rinwic et in Wic, cum ombibus suis pertinentiis scilicet vassalis, ministerialibus, hombibus censualibus et servis, cum pratis etiam et pascuis, silvis, et pscariis, viis et semitis et aliis iuribus quibuscumque eisdem bonis attinentibus, sicut ea nobis et monstro monasterio cum omni intergritate attinebant vel attinere de iure debebant, [...] [23] S. Fz. Muller en A.C. Bouman (red.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 deel I, Utrecht, 1920, nr. 172, pp. 158 – 159. [...]Porro ex donatione eiusdem imperatoris possedi tres alias curtes Wich et Werchinge et Odinghe quas eodem regio jure illuc etiam tradidi. Tres quoque alias curtes, quas dedit mihi comes Baldricus, Rinwich, Vellepe et Eltingen, similiter illuc dedi. [...] [24] Ph. D. Bethmann, MGH, SS, 7, Gesta Pontificum (episcoporum) Cameracensium, Liber III, p. 471, nr 19 [...] Erat etiam locus quidam silvis ac paludibus inhabitabilis, qui ab incolis Merweda nomen accepit, ubi videlicet Mosa et Wal fluvius de Rheno effluens pariter corrivantur. [...] [25] Vlg. Hans van Rij, Alpertuz van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd. Een fragment over bisschop Diederik I van Metz, Hilversum, 1999, [...] Baldericus was getrouwd met de dochter van zijn rivaal graaf Wichman van Hamaland. Wichman had de Gerberga, de dochter van Balderik’s oom Godfried tot vrouw genomen. Als gevolg hiervan hadden beide graven veel bezittingen als bruidschat in Lotharingen verworven. Wichman had de steun van de keizer en veel oude nobelen. Balderik steunde op de aartsbisschop Heribert van Keulen en graaf Gerard van de Moezel en de Elzas. Balderik en Adela mochten eerst niet trouwen omdat de zus van Adela, Liutgardis, abdis van Elterberg tegen het huwelijk was. Ze vond dat Balderik niet van gelijke afkomst was. Balderik was een vazal van Liutgardis net als de rijke Godizo die zich eerst had verbonden met Adela, maar omdat ze van lichte zeden zou zijn, verbond hij zich met Liutgardis. Blijkbaar leefden de twee zussen in onmin met elkaar. Godizo en Balderik deden een inval in de burcht van Adela (Opladen op de Houberg bij Elten) plunderden het en zetten het in de as. Adela wist echter voor middernacht te vluchten omdat ze had gehoord dat de twee vazallen van haar zus eraan kwamen. Na de dood van haar zus Liutgardis die al haar vaders goederen in haar vroomheid aan de kerk had geschonken ontstak Adela in woede en samen met haar Balderik die ze inmiddels had getrouwd bezetten ze toen het klooster de Elterberg met al de goederen. Daarna werd de koning ingeschakeld om deze misstanden te herstellen. In een rijksdag gehouden in de Palts te Noyon werd per oorkonde de veiligheid van het Sticht Elten gegarandeerd. Hierbij aanwezig waren ook Adela en Balderik. Na de dood van koning Otto III verbrak Balderik zijn belofte en belegerde opnieuw Elterberg. Hij brak de palissade af die het klooster omgaf alsof het een burcht was. Hij dwong de horingen van het klooster Elterberg om hem te dienen. Daarna kwam de nieuwe koning Hendrik die alles weer in het oude herstelde. [...] [26] L.A.J.W. Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen, ’s Gravenhage, 1872, nr. 127, pp. 126 – 127. [27] T.J. Lacomblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins oder des Erzstifts Cöln, der Fürstenthümer Jülich und Berg, Geldern, Meurs, Cleve und Mark, und der Reichsstifte Elten, Essen und Werden, nr. 153, pp. 94 – 96 [...]Porro ex donatione eiusdem imperatoris [Otto III] possedi tres alias curtes Wich et Werchinge et Odinghe quas eodem regio jure illuc etiam tradidi. Tres quoque alias curtes, quas dedit mihi comes Baldricus, Rinwich, Vellepe et Eltingen, similiter illuc dedi. [...] [28] M.A. van der Eerden – Vonk, (red.), Wijk bij Duurstede, 700 jaar stad, ruimtelijke structuur en bouwgeschiedenis, Hilversum, 2000, p. 139 [29] Frans van Mieris, Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland, Deel 2, 1754, p. 453 [30] F. Ketner, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, deel 5, 2e stuk, ’s Gravenhage, 1959, Nr. 2954, pp. 435 - 436 [31] Jan Wagenaar, Byvoegsels en aanmerkingen voor het eerste deel der Vaderlandse historie, p. 82. Wicus Portus was geenzints Wyk te Duurstede; maar veel eer zekere oude koopstad of haven. Ook het andere Wicus, meest Quentovicus of Kentavicus in de Latijnse schriften lag bij Estaples en aan de mond van de rivier La Canche, voorheen Quantia of Cancia genoemd, en lag niet ver van het klooster Saint Josse sur Mer [32] O. Holder – Egger, MGH, SS, 15.1, Passio Friderici Episcopi Traiectenis auctore Odberto, pp. 343-356 (p. 354) [33] W. Levison, MGH, Scriptores rerum Germanicarum un usum scholarum ex Monumentis Germaniae Historica seperatim editi, Hannover, 1905, Vitae Bonifatii auctore Otloho libri duo, Vitae Sancti Bonifati Archiepiscopi Moguntini, pp. 11-217, (p. 121) [34] MGH, DD H IV, 13, pp. 16 - 18 [35] S. Fzn. Muller en A.C. Bouman (red.), Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 deel I, Utrecht, 1920, nr. 218 [36] MGH Diploma [Urkunden] (DD) Otto I. DD OI. P. 181. Chartularium Traiectensis (11e-eeuw) Codex Cottonianus Tiberius C XI, fol. 35 British Museum London [37] Vlg. Isaak Tirion, Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, 9e deel, Amsterdam 1751, pp. 2-3; Beschryving van Zeeland, De oude Latynse Keuren van Zeeland voeren de titel: Chora a Florentio Tutore Hollandiae Zelandensibus concessa ab ipso & a Domino Henrico de Vorne Castellano Zelandiae confrimata; Ego Florentibus totor Hollandie omnibus Nobilibus inter Bornisse & Heydiinszee manentibus, ut hanc legem sive instituta, sive Choram eligerent; sibi concessi ad terminum duraturam quam Ego & Dominus Henricus de Vorne Castellanus Zelandiae confirmamus & ombinus inter Bornisse en Heydiinszee manentibus in vita & in bonis eorum firmissimam Pacem precepimus. De Keure van Zeeland van Hertog Fillips van Oostenryk van het jaar 1495 volgt dezelfde voet. Cap. IV, Artikel 23. Bepalende dat alle diegene die wonen tussen Bornisse en de Heidenzee zullen wezen onder de Keure en onder dit Gerichte, uitgezonderd Middelburg, Zierikzee, Domburg, West-Kapelle en Bezoutenlanden. De oude Keure van Middelburg van het jaar 1253, arikel 54, waar de Maasmunde met Bornisse wordt verwisseld. En terwijl de Oudste Keure van Florens Voogd van Holland, alleen Zelandensibus, den Zeeuwen is gegeven en door Henrik van Voorne, Burggraaf van Zeeland is bevestigd., volgt daaruit dat al wat tussen Bornisse of Maasmunde en Heydiinszee gelegen heeft, Zeeland moet zijn geweest. Ten opzichte van Zeeland vindt met tweeërlei paalscheidingen. Aangewezen tussen de graven van Vlaanderen en die van Holland, tussen de Hedenezee en de Schelde, en eene in open en andere brieven der Hollandsche graven, Zeeland betreffende tussen Bornesse, Burnesse, Bornisse of Bernisse en Hedenesse. De eerste paalscheiding van Zeeland zal liggen tussen de Bewester-Schelde en de tweede gants Zeeland, Beooster- zowel Bewesterschelde aanduidt. Bornisse is thans smal, doch was oudtijds een wijd water, scheidene de landen van Boorne en Putten van elkaar. Melis Stoke plaats er nog Geervliet aan de Maas voor. [38] Jacobus Kok, Vaderlansch Woordenboek, 7e deel, Amsterdam, 1786, pp. 801-807, Bornisse, Vlg. Frans van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en de heeren van Vriesland, 1e deel, 1753, pp. 315-316, vlg. Hugo de Groot, Rechtsgeleerde Observatien, 3e deel, ’s Gravenhage, 1778, p. 113 [39] Pieter Gillissen, Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, vol. 2. Oudheden van Zeeland, Middelburg, 1771, pp. 5-9, vlg. W. Van Gouthoven, Batavia illustrata, ’s Gravenhage, 1685, pp. 130-132, vlg. De Vaderlandsche Historie, J. Wagenaar, 1e deel, Amsterdam, 1784, pp. 182-183, Vlg. François Halma, Toneel der Vereenigde Nederlanden, 1e deel, 1725, pp. 154-155 [40] Tabula Peutingeriana, Reiskaart uit de beroemde bibliotheek van de familie Peutinger te Augsburg. Uitgegeven door drukker Joannes Moretus in Antwerpen, 1598. Heruitgegeven door Museum het Valkhof te Nijmegen, Gerhartl – Witteveen, A.M., en Stuart, P. (red.), in: Museumstukken, Nijmegen, 1999 [41] W.A. van Es en W.J.H. Verwers, Het gebied van Wijk en de topografie van Dorestad, in: Spiegel Historiael, jaargang 1978, Haarlem, 1978, pp. 222 - 226

44 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page