top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

Het ongelijk van de Elitaire Elite

Bijgewerkt op: 7 mei 2020


De Triecto Fit Munten

Kroniekschrijvers en Numismaten moeten altijd al een zekere aantrekkingskracht hebben uitgeoefend op de Dirk Groebe. Hij leefde in Amsterdam (1789-1867) en was vanaf kind al gefascineerd door munten. Als zoon van een bakker werd hij door zijn vader gestimuleerd om munten te ontdekken en er alles over te lezen. Hij ging naar school, leerde Frans en Nederlands en kon zich al snel in beide talen vlot uitdrukken. Hij werd klerk bij het Koninklijk Nederlands Instituut en als tweede- of onderbibliothecaris. Hij vervulde ook een betrekking als custos der Amsterdamse Stads-Boekerij. Hier kon hij zijn kennis vergroten. Zijn superieuren waren vol rancune, omdat Groebe in 1830 de gouden medaille mocht ontvangen door de Koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaije Kunsten in Brussel voor de beantwoording van een prijsvraag over de oude Nederlandse Munten.[1] Daarbovenop werd Groebe ook nog eens lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (21 juni 1833). Hij was maar een eenvoudige klerk in de ogen van zijn superieuren en een aantal hoogleraren. Vervolgens ontving op 1 augustus 1833 ook nog eens de gouden ereprijs voor zijn verhandeling over Graaf Floris de V en zijn regering, uit echte bronnen voorgesteld.[2] Deze publicatie zag in 1836 het licht. Voor de hoogleraren en was hij maar van nederige komaf. Hoezeer ook een onmiskenbaar talent waarvoor hij werd benijd, hij was een man van het volk, een burgerman en voor de hoogleraren een ongeletterde.

In 1834 begon Dirk Groebe openlijk te twijfelen aan het Muntrecht van Utrecht.[3] Hij plaatst in de Algemene Konst- en Letterbode van 1834 No. 32-36 opstellen over het Muntrecht van Utrecht. Dit ving aan met zijn eerste stuk onder de voorzichtige titel: ‘Zedig onderzoek of de stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af het Muntrecht bezeten hebbe’. Hij beantwoordde deze vraag met een ontkenning waarbij hij de theorieën van oudere schrijvers als Antonius Matthaeus, Casparus Burman, Johan Van de Water en François Halma weerlegde. Het was hem niet begonnen om de verdiensten van deze schrijvers te verkleinen door te vermelden dat van de Water en Burman, Matthaeus zouden hebben af- en nageschreven. Hij heeft laten zien dat bijvoorbeeld in het boek van van der Water (Placcaatboek III. 716) waar hij zegt: ‘het is buyten allen tegenspraak, dat de stad van Utrecht, van zeer oude en onbekende tijden af, het recht heeft gehad, en hetselve nog gebruykt, van stuivers, halve stuivers te slaan’, ‘de lezer sal hiervan overvloedige bewijzen vinden bij Matthaeus’, etc. Of Burman die zegt in zijn Utrechtse Jaarboeken Deel II, pagina 405, in een noot: ‘dat de stadt Utrecht van alle ouden tijden af het recht van geldt te munten heeft gehadt, is door den Heer Matthaeus met veele voorbeelden bewezen. Liber II. de Nobilitate Cap. 12’.[4] Groebe zegt: hieruit blijkt dat beiden het gevoel hebben en uitspreken dat ze volkomen op Matthaeus vertrouwen.

In de vroegmiddeleeuwse periode van de eerste Merovingische koningen werd er al munt geslagen in Maastricht door muntmeesters in de periode 550 – 752. Ze dragen het opschrift Triecto of vico Triecto’.


Als reactie op de ideeën van Dirk Groebe, geeft de Utrechtse archivaris dr. Petrus Jacobus Vermeulen[5] (1809-1878) in 1847 een reactie met de volgende woorden:

“Men heeft moeten vaststellen dat de munten die aan Utrecht werden toegeschreven aan Maastricht moeten worden afgestaan. Het is eenmaal bewezen, dat deze te Utrecht niet geslagen kunnen zijn, dan wel met den voet op eenen goeden weg gezet hebben, om uit dat rijk der waarschijnlijkheid te geraken, waarin de geschiedvorscher niet zonder noodzaak zal willen ronddwalen. Utrecht heeft geen aanspraak op het bezit van een munthuis vóór de tiende eeuw, waarom zouden wij nog langer onze stad met ene nooit bestaan hebbende inrichting trachten op te luisteren?”[6]

De gepubliceerde opstellen van Groebe veroorzaakten een behoorlijke schok.[7] Groebe twijfelde namelijk openlijk in zijn opstellen aan de geleerdheid van gerespecteerde schrijvers die ooit de Vaderlandse Geschiedenis hadden opgetekend. Dit was voor die tijd ongehoord. Of om het op z’n Engels te zeggen; ‘not done!’. Mr. Johan Van de Water die in 1724 was gecontracteerd om het Utrechts Groot Placcaatboek uit te geven[8], was een groot bewonderaar van Mr. Antonius Matthaeus III (1635-1710). In navolging van Matthaeus[9] die deze munten en ook oorkonden ook aan de stad van Utrecht had toegekend, nam Van de Water deze gegevens over. Hetzelfde gold voor wat Mr. Caspar Burman (1696-1755) in zijn Utrechtse Jaarboeken schreef.[10]

De statige en deftige Willem Bilderdijk (1756-1831), schrijver van de Geschiedenis des Vaderlands heeft Dirk Groebe van een scherp commentaar voorzien. Ondanks alle negativiteit liet Groebe het er niet bij zitten en klom opnieuw in de pen, waarbij hij in 1838 opnieuw een poging doet om zijn verhaal te doen. Dirk Groebe joeg met deze publicaties de deftige stand van geleerden regelrecht tegen zich in het harnas. De statige geleerden als ook de burgemeester en de zijnen vonden dat Dirk Groebe maar een ongeletterde en geen gestudeerde geleerde was. Hij behoorde volgens hen niet tot de deftige kringen van geleerden van zijn tijd en was daarmee gedoemd tot ontkenning, spot en minachting. Dirk Groebe schrijft nog eenmaal dat de stedelijke munt van Utrecht geen andere munt is geweest dan een bisschoppelijke munt. Verwijzend naar de keizerlijke brief van Otto I aan bisschop Baldericus van Utrecht uit 936. Hierin staat:

Wij staan toe dat er in de stad van Utrecht gemunt worde, in welke de eerwaarde man Baldericus voor als nu bekend is, het bisschopsambt te bekleedden.’

Het recht van de Munt wordt niet aan het bisdom of aan de stad verleend, maar afgestaan aan de bisschop en de kerk. Het recht op geld te munten wordt aan bisschop Baldericus verleend om in de plaats Trecht (Utrecht) geld te maken.

De Wrok van de afgezette Burgemeester

Als reactie op het artikel van Dirk Groebe schreef een anonieme schrijver in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht in het jaar 1837 een opstel, dat rechtstreeks tegen de mening van Groebe in ging.[11] Deze veronderstelde anonymus was de burgemeester van Utrecht in eigen persoon, Jonkheer Meester H.M.A.J. van Asch van Wijck. Hij trekt de inhoud van het stuk van Groebe sterk in twijfel. Hij begrijpt niet dat de leden van de Koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaije Letteren in Brussel de aandacht hebben gegeven aan het opstel van Dirk Groebe. Van Asch Van Wijk stelt dat dit onderzoek door Groebe zeer moeilijk moet zijn geweest voor iemand die in de archieven van de stad Utrecht niet bekend was. Hij stelde dat een onderzoek door de heer Groebe niet zonder kennis van de archieven van die stad kon geschieden.[12] Utrecht had iets eigendommelijks en wilde men deze gaan vergelijken met die van Hollandse steden dan liep men het gevaar een onjuist denkbeeld te maken van de politieke staat van deze al oude stad. Utrecht werd geregeerd door bisschoppen en dat stond in een geheel ander licht dat de Graven die Holland regeerden vond Van Asch-Van Wijck. Utrecht koos haar eigen regering. Van Asch van Wijk; ‘En wie zal aan Anthonius Matthaeus den roem betwisten van een der ijverigsten onderzoekers der oudheid, bijzonder die deze provincie en stad Utrecht betreffende, te zijn geweest? […] ‘In zijn verschillende werken, welke hoezeer op de wijze van behandeling, of op zijnen schrijfstijl, en welligt, hier en daar, op zijne oordeelkundigheid aanmerkingen te maken zijn, echter als den rijksten schat voor oudheidkundig onderzoek in zich bevattende met alle regt zijn te beschouwen’.[13]


Blinde volgelingen van De Traditie

Mr. Caspar Burman schreef de Jaarboeken van Utrecht en behoorde volgens Jhr. Mr. Van Asch-Van Wijk tot de beste oudheidkenners.[14] Hij was lid van de Raad der stad en had al haar archieven onderzocht. Hij heeft een Codex diplomaticus Dioceseos Trajectensis gemaakt en bij al dit doorlezen en afschriften ervan maken heeft hij blijkbaar het overzicht verloren. Zijn nauwkeurigheid en oordeelkundigheid werd geroemd maar hij maakte fouten. Ook Burman liet zich leiden door de inzichten die de Numismatiek aan Utrecht hadden toegekend. De geleerde Mr. Antonius Matthaeus was een man die een van de uitgebreidste verzamelingen van oorkonden had. Ook hij maakte dezelfde fouten net als de Utrechtse griffier Mr. Johannes van de Water.

Van de Water en Burman waren blinde volgelingen van het werk van Matthaeus. Ze schreven zijn woorden vaak letterlijk over. Het lijkt alsof ze zijn mening wilden bevestigen zo zegt de Utrechtse Stadsarchivaris Vermeulen.[15] Van Asch van Wijk vindt dat naast Matthaeus ook de voormalige arts en burgemeester van Utrecht; Dr. Cornelis Booth (1605-1678) een van de meest beste oudheidkenners was. Booth, die van 1633 tot 1678 in zeer hoge betrekkingen werkzaam was. Hij had zo veel hebzucht voor de oudste oorkonden van de stad Utrecht had, dat hij door het Hof van Utrecht vidimussen van merkwaardige charters liet uitvaardigen.[16] Hij was toevalligerwijs ook Raadsheer bij datzelfde Hof die zijn vidimussen goedkeurde. ‘De slager keurde zijn eigen vlees’. Tevens was hij lid van de Staten van Utrecht (1633-1678). Hij verzamelde deze vidimussen en bracht zo een zeer grote privécollectie bijeen die kon worden geraadpleegd voor onderzoek door zijn vriendenkring. In 1640 werd hij bibliothecaris van de Utrechtse academie. Cornelis Booth en ook anderen na hem stelden voor henzelf onomstotelijk vast dat Utrecht vanaf haar Romeinse tijd, altijd het Muntrecht had bezeten.[17] Deze bewering is überhaupt nogal bijzonder omdat er in Traiectum tijdens de Romeinse en Laat-Romeinse periode niet is gemunt.

De na de Bataafse Revolutie afgezette Orangist en burgemeester van Utrecht, Jonkheer Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck (1774-1843). Verdedigde deze theorieën van Cornelis Booth (1605-1678) tot aan zijn dood. Maar ook dat van andere schrijvers zoals dat van de jurist en uitgever van historische bronnen Antonius Matthaeus.[18] Men was van elkaars werk op de hoogte. Ze lazen elkaars werk. En inderdaad, sommigen waren het zo met Matthaeus eens, dat ze delen uit zijn werk soms letterlijk overschreven. Iets wat niet vreemd was, want dit was ook gebeurd met de kroniek van Johannes de Beke. Zowel Booth, als Burman waren burgemeesters van Utrecht. Het was de griffier van Utrecht Mr. Johannes van de Water, die het ‘Groot Placcaatboeck ’s Lands van Utrecht’ uitgaf in 1728 en 1729. Van de Water accepteerde de geschreven geschiedenis van Matthaeus en Booth voor waar, net als Caspar Burman (1696–1755). Deze laatste gold in zijn tijd als een van de voortreffelijkste oudheidkenners. Caspar Burman had allerlei ambtelijke banen in Utrecht. Geen van hen allen trekken de beweringen gemaakt door de numismatiek in twijfel. Sterker nog, ze verbinden de oude schriftelijke cultuur aan de numismatiek. Antonius Matthaeus, kende het muntrecht als jurist goed. Hij weet heel goed dat de Duitse keizer Otto de Grote aan Baldericus het muntrecht heeft geschonken. Alleen worden ook de afschriften van oudere teksten uit het Liber Donationum gebruikt.[19] Traiectum was immers Utrecht. Dus als er in oudere afschriften ook Traiectum stond, moest dit op Utrecht betrekking hebben.

Met de eigendunk van de hoogleraren, juristen, doctoren, raadsleden was er geen ruimte om elkaar af te vallen. Men duldde zeker geen inmenging van het gewone volk. Het feit dat de meeste literatuur die ze schreven in het Latijn werd gedrukt, zegt genoeg over de elitaire houding ten opzichte van de voor hen ongeletterde burgerman. Academische tunnelvisie, het is van alle tijden. Tegenwoordig zeggen historici dat ze de kronieken van deze schrijvers niet meer vertrouwen of gebruiken. Men mag het in gesprekken zeggen, maar de theorie wijst anders uit. In het grote werk van de de Duitse Monumenta Germaniae Historica, dat ook online is te raadplegen, wordt steeds verwezen naar deze Humanistisch-Reformatorische schrijvers wanneer men het over oorkonden heeft die op Nederland betrekking hebben. Pak een willekeurig boek over de geschiedenis van Utrecht, neem het noten- en bronnenapparaat en herleid de bronnen en controleer ze. Doe dat goed en oordeel dan pas. Men zal erachter komen dat wanneer men van bron naar bron gaat, men uiteindelijk bij de Kroniekschrijvers uitkomt. Zoals de Utrechtse archivaris Vermeulen zegt: men blijft ‘in het land der waarschijnlijkheid’.


De invloed van de numismatiek op de oorkondeleer en diplomatiek

Door de sterke invloed van de numismatiek en de numismatische publicaties heeft deze denkwijze een zeer brede en zelfs internationale voedingsbodem gekregen. De munten, het muntrecht van de Merovingische- en Karolingische periode mag dan in de literatuur zijn overgebracht naar Maastricht waar het hoort. De oorkonden, diploma’s, annalen, vitae, gesta, deze blijft men aan het Vroegmiddeleeuwse Utrecht verbinden. Hier ontbreekt alle logica!

De Maastrichtse Muntmeesters zoals ze bekend zijn in de Merovingische periode zijn: Chagnomiris (600), Domaricus (610), Godofridus, Thrasemundus, Ansoaldo en Rimoaldus (620), Grimoaldus, Madelinus (640), Adelbertus, Bosone (585-675), Maganone, Chrodeberto (650) Vermeulen noemt nog: Manro, Notrasmundus[20], Amerno, Abolbno[21]. Daarna in de Karolingische periode worden de munten allemaal in Maastricht (Traiectum) geslagen.

Als het nu namelijk wel zo was geweest, dat er in Utrecht munt was geslagen dan zou dat pas met de verovering van ‘Traiectum’ op de Fresonen in 697 zijn gebeurd. Maar dit verhaal blijkt berust op bedenksels van schrijvers uit de 17de eeuw die in hun traditie teruggaan op de Kroniek van Melis Stoke uit de 13de eeuw. Maar stel je voor dat dit wel zo was geweest. Hoe kan je de Merovingische munten geslagen in Traiectum (Utrecht) van voor 697 of voor 689 verklaren? Niet, is het antwoord. Simpelweg omdat Traiectum-Utrecht niet bestond voor de 9de eeuw. De nederzetting ansich bestond wel met wat boerderijen of hutten, maar het gebied behoorde nog niet bij het Frankische Rijk. De Frankische munten werden al veel eerder geslagen dan 689 in Maastricht. Om toch te bewijzen dat Utrecht haar muntrecht gehad zou hebben, creëerden sommige auteurs die ook elders in dit boek genoemd worden, een verovering van Frisia door de Franken rond 600-645, waarbij de burcht ‘Viltaburg’ of ‘Wiltaburg’ zou zijn vernietigd en er de oprichting van een kerkje ter ere van Sint-Thomas plaatsvond.[22] Zelfs na deze tijdsverplaatsing, hoe verklaar je dan nog de oudere Merovingische munten geslagen in Traiectum in de 6de eeuw? Niets wijst op een verovering door de Merovingische koning Dagobert op de Friezen (Fresonen) in Utrecht. Het is bekend dat het in de lijn der verwachting valt, dat de Merovingische vorsten dan wel de Franken plunderingen en rooftochten hielden om hun schatkist te vullen. De schatkist moest immers goed gevuld zijn. Merovingische koningen hadden een schatkamer om hun clientèle te vriend te houden. Oorlogen en veroveringen kan je als Merovingische vorst niet alleen voeren, daar had je ‘manschappen’ voor nodig. En die moesten simpelweg betaald worden. Wat de Merovingische koningen dan ook deden met goud of door het schenken van land, het omkopen met waardevolle metalen of gewoon levende have of slaven. Dergelijke plunder-expedities zouden in dit Fresonse gebied hebben kunnen plaatsgevonden. Maar dit wordt niet bevestigd door enige bron.

Utrechtse verzinsels over een Sint-Thomaskerk

Het verhaal van koning Dagobert, de vernietiging van Viltaburg en de stichting van het Thomaskerkje berust op een kroniek van Melis Stoke (1290) en ook op de kroniek van Joannes de Beke een monnik uit de Abdij van Egmond, waarop de latere geschiedschrijvers zich weer berusten. Melis Stoke en Joannes de Beke moeten bekend zijn geweest met de zogenaamde ‘Overoude Tafelen’ in de Domkerk in Utrecht uit 1254, omdat zijn bewoordingen overeenkomen met de tekst van deze houten borden. Bijna alle numismaten uit de 17de en 18de eeuw wijzen Utrecht aan als Traiectum en de plaats Wijk bij Duurstede als Dorestad. Maar geografisch gezien behoorde Wijk bij Duurstede, noch Utrecht tot het gebied van de Merovingen. Het lag in Midden-Fresia, wat tot dan nog niet onder bestuur van de Merovingische vorsten viel.


Het gebied Maritima Fresia Regionis (Zeeuwse eilanden en wateren) met de insula Batavorum en Toxandrië deed dit wel. De twee plaatsen Utrecht en Wijk bij Duurstede vielen niet onder het westelijke deelkoninkrijk Neustrië niet tot het oostelijke deelkoninkrijk Austrasië. Het emporium van Dorestade deed dat na de verovering van Frisia Citerior door Pippin (Pepijn van Herstal) wel. Maar Dorestade lag als zeehaven ergens anders en niet bij Wijk bij Duurstede midden in het huidige Nederland. Verderop in het boek is de hypothese over Dorestade uitgewerkt. Ze heeft elders gelegen en wel aan de Ostia Rhenus (monding van de Maas, Bordine, Waal en Rijn). Waar ze exact heeft gelegen is aan de hand van documenten niet exact te zeggen. Bij benadering moet ze in de omgeving van de Bordine (Bernisse) hebben gelegen in de monden van de Ostia Rheni, aan het einde van het eiland van de Bataven. Dorestade ligt in het Fresonse Teisterbant. Dit alles bij benadering samenvoegend kom ik tot een hypothese dat dit bij benadering in het gebied van Oud-Beijerland, Portugaal, Rhoon, Vlaardingen en Spijkernisse moet zijn. Het lag daarmee in het Maritima Fresia Regionis zoals Einhard dit gebied omschrijft. Ze is door alle stormvloeden en overstromingen volledig weggespoeld. In dat andere deel van Fresia wat niet tot Francia behoorde werden geen uitheemse munten van een ander land geslagen en zeker niet met christelijke symbolen, want de Fresonen hingen het christendom niet aan. Er zijn wel imitaties geslagen van Frankische munten. Deze worden ook overal teruggevonden. Zelfs onder het Domplein in Utrecht zijn Pseudo-Madelinus munten gevonden. Maar dit zijn dan latere imitaties van de originele Madelinus munten.

De Muntmeester van Traiectum in Dorestade

In het geval van Dorestade waar tussen de periode 630-650 inderdaad Merovingisch-Frankische munten zijn geslagen door Maastrichter muntmeester, moet men dit absoluut niet verwarren met noordoostelijker gelegen Wijk bij Duurstede. Het historisch establishment heeft hier een volksverlakkerij van ongekende omvang gecreëerd die tot op de dag van vandaag commercieel wordt uitgemolken. Waarom Dorestade niet Wijk bij Duurstede gelegen kan hebben leg ik uit verderop in het boek. Logischerwijs ga je denken waarom deze numismaten, historici en archeologen dat zo hebben bedacht. Het ligt allereerst al niet in de lijn en planning van de Merovingische-Franken om twee munthuizen op een dergelijke korte afstand van elkaar te situeren (Utrecht en Wijk-bij-Duurstede) volgens de conventionele wetenschap. Rationeel gezien verdeel je de munthuizen over een groter gebied en op een redelijke afstand van elkaar. Het gebied van het Frankische Fresia, Batua, Testrabenzon, Toxandrië, Hasbanië waren hier geen uitzondering op. Dorestade was een emporium, een zeehaven in de monding van de Maas. Het was een uiterst geschikte maar ook logische keuze om daar een Munthuis neer te zetten. In het emporium in de zeehaven en stapelplaats zelf, te midden van de handelaren. In 1820 is er een muntschat gevonden bij Mons (Bergen) waaronder ook een gouden triens geslagen in DEVNANTE (Dinant) door muntmeester AMERNO (Amernus).[23] In de schat bevonden zich ook vier trientes geslagen in TRIECTUM (Maastricht) door MADELINUS.

TRIECTO FIT Munten

Op de destijds gevonden munten staan de woorden TRIECTO FIT te lezen gemaakt in Traiecto/ Traiectum. Dit werd vertaald en geïnterpreteerd als: “gemaakt in Utrecht”. Op de munt een afbeelding van een vorst die was afgebeeld in de traditie van Flavius Valerius Aurelius Constantinus Augustus (Constantijn de Grote), (274-337) samen met de naam van de muntmeester. Hierdoor dachten deze geschiedschrijvers dat men hiermee een tijd en plaats aan de munt konden geven. Voor de TRAIECTO FIT munten gold immers voor de 17de -eeuwse Nederlandse noordeling, dat ze nergens anders dan in Traiectum ofwel Utrecht geslagen konden zijn. Utrecht bezat voor hen immers al officieel sinds de 10de eeuw het recht om munt te slaan.[24] Men heeft nooit onderzocht of de betreffende afgeschreven oorkonde een misleiding zou kunnen zijn. Er werd niet aan andere plaatsen gedacht. Traiectum, dat was Utrecht. Hier waren de geleerden het wel over eens. Alle oorkonden en diploma’s die waren opgemaakt, hetzij in kopie of afschrift behoorden volgens de historieschrijvers toe aan Utrecht. Daar hoefde men niet aan te twijfelen. Ondanks de verwoede pogingen in de 20ste eeuw om aan echt oorkonde onderzoek te doen door professor Oppermann, werden zijn theorieën aan de kant gezet. De bestaande geschiedenis van Nederland werd niet onder druk gezet en hoefde daarom ook niet te worden aangepast. De munten waren voor hen een logisch vaststaand gegeven. Ze hebben een datum, een merk, een teken. Ze zijn geslagen in een plaats en dat staat op de munt. Een bijzonder naïeve gedachte, maar zo werd er nu eenmaal gedacht. Munten reizen mee met een persoon en soms belanden munten in de aarde. Als aan deze munten ook nog eens schriftelijke bronnen konden worden verbonden of omgekeerd, dan kreeg hun geschiedkundig verhaal een dubbele bewijsvoering. Alleen maar meer zekerheid voor Utrecht als opvolger van ‘Traiectum’ want dat stond immers als een huis. Maar wie zijn huis niet regelmatig inspecteert of er vraatsporen in de basis zitten, zal merken dat als de solide basis niet meer zo stevig is, het huis zal instorten.

Pseudo-Madelinusmunten in Utrecht

Met de recente muntvondsten bij het DOMunder project in Utrecht zijn imitatie munten van het Madelinus-type gevonden. Met het beschrijven en tentoonstellen van deze munten haalt men alles uit de kast om van deze vondst iets heel unieks te maken.[25] Misschien is het wat scherp of onedel van mij om te beweren, maar geldinvesteringen voor de dergelijk groots project moeten een rendement hebben in deze huidige neoliberale tijd, anders vinden er geen investeringen plaats. Als daarvoor de werkelijkheid een beetje moet wijken, lijkt dit voor onderzoekers niet zo erg te zijn. In commerciële manager taal zegt men: “het papier is gewillig”. Het is immers een mooi project voor het grote publiek waardoor de mensen worden vermaakt en het de nodige inkomsten opbrengt.

Het persbericht van DOMunder geeft aan dat de gevonden munten een sleutelrol gaan spelen in het dateren van de verschillende kerken die onder het Domplein zijn gevonden. Dat dit absoluut niet kan blijkt uit het navolgende. Het feit dat de munten vervalsingen zijn, staat een juiste datering van de munten in de weg. Vervalsingen werden immers gemaakt nadat de echte in omloop waren gebracht. Met de Pseudo-Madelinusmunten, gevonden onder het Domplein, kun je geen verschillende kerkgebouwen van een datering voorzien. Men vergeet bewust te vermelden dat de archeologie geen funderingsresten van een kerkgebouw op het Domplein van voor 900 heeft teruggevonden. Pseudo-Madelinusmunten maar ook echte Madelinusmunten werden op diverse plaatsen in Europa teruggevonden. Ook de zogenaamde Scaetta’s, zowel de Fresonse (Friese) als Angelsaksische, waren heel gangbaar. Van deze muntjes zijn er miljoenen geslagen die met de handel over zee en over de rivieren verspreid zijn geraakt. Je kunt met deze zogenaamde muntschat niets anders over zeggen dan dat iemand zijn munten daar heeft verborgen of verloren. Echter, de grond rondom het DOMunder project was dermate verstoord (doorwoeld) door eerdere archeologische opgravingen van 1929 en 1949. Een dergelijke verstoring van teruggestorte grond maakt een datering en plaatsing behoorlijk lastig om maar niet te spreken van de woordkeuze van een muntschat. Destijds zijn de verschillende munten over het hoofd gezien, terwijl ze nu wel zijn gevonden door het eerder opgegraven zand te doorzoeken met metaaldetectoren. Men kan niet meer aangeven waar de munten hebben gelegen voordat ze in de omgewoelde en teruggestorte grond terecht zijn gekomen. Kort samengevat kan men deze munten niet gebruiken om zogenaamde opeenvolgende kerken onder het Domplein te dateren. Daarbij in ogenschouw nemend dat bij de laatste archeologische opgravingen van o.a. Hoekstra in 1988, werd vastgesteld dat de datering van 1949 van de gevonden fundering moet worden bijgesteld van Pre-Romaans naar een datering van omstreeks 1015 en waarbij men dan spreekt over de Dom van Adelbold.[26] Hiermee komt de datering van ‘Van Giffen’ (1949) op losse schroeven te staan. Van Giffen beschreef dat de fundering grofweg uit twee periodes bestond. De gehele periode vanaf de komst van Willibrord in 695 tot de terugkeer van Balderik in 925 en daarna de kerk van Adelbold en verder naar het heden. De archeologie rondom de Dom in Utrecht is dus nogal controversieel. Maar met een mooi verhaal kan je er geld mee verdienen dus wordt het projectmatig uitgevoerd en tot waarheid verheven. Verderop in het boek kom ik uitgebreider terug op deze opgravingen en dateringen.


De munten van Traiectum (Maastricht)

Of de civitas en metropool van Tongeren haar eigen munt heeft gehad is niet bekend. Na alle ellende en verwoestingen in de Laat-Romeinse periode werd er besloten om het bisdom te verhuizen naar een andere locatie die een veiliger heenkomen zou kunnen geven. De laatste bisschop van Tongeren, Servatius of Aravatius vond zijn laatste rustplaats bij het Laat-Romeinse hulptroepenfort aan de brug over de Maas. Op het terrein was wij nu kennen als het Vrijthof liet hij zich naast de openbare Romeinse weg begraven. Wat er daarna tot aan 550 gebeurd met het bisdom is geheel onbekend. Pas als Gregorius van Tours ons informeert in zijn Gesta Francorum over bisschop Monulphus komen wij iets te weten over bisschop Servaas en de periode na hem. Ongeveer tegelijkertijd met de bouw van een grotere kerk bovenop de grafkapel van Servaas, begint men ook munten te slaan in Traiectum (Maastricht). De oudste Merovingische muntjes die zijn gevonden zijn rond 575 geslagen. Ze zijn omvangrijk en worden gevonden in de gehele loop (op de oevers) van de Maas en de Samber. De triens munten zijn ook geslagen in het atelier van CHOAE (Hui), VISE (Visé/Wezet), NAMURCUM (Namur), Ciney, DEUNANTE (Dinant), Thuin en Mauberge. Maar dit waren geen van allen officiële munthuizen. Maastricht had zoals later uit officiële oorkonden blijkt het muntrecht. Bij dit muntrecht hoorde ook het markt- en rijkstolrecht op de Maas en het marktrecht in de Koninklijke Rijksstad Maastricht.

De Merovingische vorsten lieten zelf munten slaan in hun eigen bestuurlijke gebied van de Merovingen zelf en officieel in bisschoppelijke steden. In Traiectum is tijdens de Laat-Romeinse periode geen munt geslagen. Het was immers maar een klein fort en nog geen civitas. Halverwege de 5de -eeuw (530-535) had Traiectum (Maastricht) de bisschopszetel (sedes episcopalis)[27] van Tongeren overgenomen en was daarmee een Merovingische bisschopsstad geworden van het gebied ‘de Civitatis Tungrensis’. In 491/2 veroverde Clovis ‘Thoringia’ de voormalige Civitas Tungrorum. Ik kan nergens opmaken dat Traiectum dan ook al tot het Merovingische Rijk behoort. Als Clovis in 511 het Concilium Aurelianense belegt, worden alle bisschoppen genoemd.[28] De bisschop van Tungrorum die dan in Traiectum zou moeten verblijven is daar niet bij. Dit roept vragen op waarom de bisschop er niet bij was, terwijl de andere bisschoppen wel aanwezig zijn. Is op dat moment Maastricht nog niet bij het Merovingische Rijk gevoegd? Zijn de gebieden rond Tongeren nog niet aan het rijk toegevoegd. Bestaat er überhaupt op dat moment wel een bisschop van Tongeren in Traiectum. Het behoort bij de mogelijkheden dat er geen bisschop is geweest in deze periode. Daarna volgen er bijna jaarlijks concilies, en op geen van deze is een bisschop van Traiectum aanwezig. Pas op het Concilium Arvernense (535) onder het door koning Theudebertho gehouden concilie van Aruerna (Arverense) is de oudste met zekerheid bekende bisschop van Traiectum aanwezig. ‘Domitianus (van Hoei) in Christi nomine episcopus ecclesiae Tongrorum, quod et Traiecto, subscripsi’.[29] Bij de concilia van 538 en 541 is hij weer niet aanwezig.[30] Pas in 549 is Domitianus opnieuw aanwezig. [31] Er zijn van deze periode tot op heden geen munten bekend of gevonden. Pas als de Merovingen de plaats Traiectum stevig in handen houden en hun organisatie wordt uitgerold, begint langzaam het munten in Traiectum (Maastricht). De munten die zijn geslagen dragen de opschriften: TRAIECTO of VICO TRAIECTO of een variatie daarop. De munten werden gesneden en geslagen in Traiectum (Maastricht) dat is in het munthuis bij de Sint-Servaas, naast de Koninklijke Palts aan het Vrijthof. En in het naastgelegen handelsgebied wat ontstaan was tussen het Vrijthof en de voormalige Romeinse castello muur aan de westkant, het Vico Traiectum.

Of de munten ook in Wic (Wijck) aan de andere kant van de Maas bij Maastricht zijn geslagen is nog onbeantwoord. Dit behoorde wel bij de handelswijk van Maastricht. Het Vico/ Wic deel van Maastricht was veel groter dan tot nu toe gedacht. De Karolingische ambtenaar Einhard die in dienst stond van Carolus Magnus (Karel de Grote) was de persoonlijk schrijver van de keizer. Hij geeft al een vroege beschrijving van de handelswijk aan de linkerzijde van de Maas. Einhard: “[…] fratres de monasterio sancti Servacii confessoris, quod situm est in ripa Mosae fluminis in vico qui hodieque Traiectus vocatur ... estque habitantium et praecipue negotiatorum multitudine frequentissimus […]”[32] Einhard vertelt c.q. schrijft hier dat de handelswijk lag die dicht bevolkt was met veel kooplieden tegenwoordig ook aan deze zijde (linkerzijde) van de Maas is gebouwd, aan de kant waar het klooster van Sint-Servaas is gebouwd. De woorden ‘tegenwoordig’ betekent dat de handelswijk aan de rechterzijde van de Maas in Wijck het oudste is, en dat de handelswijk aan de linkerzijde (Servaas kant) de jongste is.

De Utrechtse TRAIECTO FIT munten blijken toch Maastrichts

Sinds 1894 weten we dat de Merovingische en Karolingische munten met inschrift of inscriptie TRAIECTO FIT niet in Utrecht zijn gesneden en geslagen maar in Maastricht. Het heeft nog tot de jaren zestig van de 20ste eeuw geduurd voordat dit in Nederland algemeen geaccepteerd werd. Toen dit bekend werd gemaakt hadden de historici zich eigenlijk moeten afvragen, of de bronnen die men had gebruikt om de munten te dateren en te plaatsen nog wel bruikbaar en van toepassing waren op Utrecht. Want de schriftelijke cultuur diende als ondersteuning voor de bewijsvoering van de munten. Dit is nagelaten. Men heeft uiteindelijk geaccepteerd dat de munten niet in Utrecht zijn geslagen. Maar de geschreven geschiedenis die men vanuit afschriften, oorkonden en diploma’s erbij had gezocht, werden niet losgelaten. Integendeel, men ging verder met zoeken naar de Vroegmiddeleeuwse wortels van de Utrechtse geschiedenis. Zo ook met de zeer oude en bijna mythische Fresonse (Friese) handel- en zeehavenplaats Dorestade. Deze moest vanzelfsprekend in de omgeving van Utrecht (Traiectum) liggen. De historici en archeologen hadden hiervoor Wijk bij Duurstede aangewezen al voordat er een spade in de grond was gezet. In het onderzoek zal blijken dat de schriftelijke cultuur een behoorlijke discrepantie heeft met de bevindingen van de archeologie. Waardoor de toekenning van Dorestade aan Wijk bij Duurstede in twijfel wordt getrokken en moet worden herzien. Dat dit niet zomaar zal gebeuren is omdat er zo ontzettend veel geld in is geïnvesteerd en er veel mensen van naam hebben meegewerkt aan het onderzoek. Elk schoorsteentje heeft erop gebrand en brand er nog steeds op. Dan wordt het lastig om fouten te veranderen of toe te geven. Want de academische wereld tolereert geen outsiders of kritiek.

Binnen de numismatische kringen begon men zich te beseffen dat de Merovingische ‘TRIECTO FIT’, TRIECTO FIT PA’, ‘E VICO TRECTIS’ munten van verschillende muntmeesters waaronder Madelinus niet meer aan Utrecht toegekend konden worden. Dirk Groebe had hen hier al op gewezen maar werd verguisd door de academische kringen. Hollandse scholastici, schrijvers en toponymisten hadden eeuwenlang de verkeerde interpretatie gemaakt. Nu werden eindelijk de munten aan de juiste stad toegeschreven.[33] De Merovingische Traiectum munten waren in de oude bisschopsstad van Traiectum (Maastricht) geslagen in de nabijheid van de Sint-Servaas abdij.[34] In 1888 en 1894 publiceerde Auguste de Belfort[35] dat er onmiskenbaar duidelijk fouten waren gemaakt in het toekennen van de TRIECTO FIT munten. Verschillende onderzoekers na hem komen tot dezelfde conclusie. Karl F. Morrison[36] (1967), Hubert Frère[37] (1977), Gierson & Blackburn[38] (1986), Arent Pol[39] (1995). Utrecht was geen oude Merovingische- of Karolingische bisschopsstad. Maastricht was dit wel. Bij een bisschopsstad met muntrecht hoort ook onder andere Marktrecht en Tolrecht. Dit lijkt toch duidelijk? Maar niets is minder waar. Nog steeds blijven de Utrecht-gezinden volharden in hun dogmatiek rondom Utrecht als Merovingische- en Karolingische bisschopsstad.

De missers van de Numismaten

De muntmeesters van Maastricht zijn eerder door de numismaten Claude Bouteroue[40] (1666), Francois Halma[41] (1725), Frans van Mieris[42] (1726), Gerard van Loon[43] (1748), Joseph Ghesquière[44] (1790), Guillaume Combrouse[45] (1839), Joachim Lelewel[46] (1841) en nog vele anderen aan de stad Utrecht toegeschreven. Ondanks archeologisch en historisch bewijs bleven ze in hun dwaling volharden. In ‘Recherches sur la ville de Maestricht et sur ses monnaies’ uit 1846 wordt door P.A. Perreau onder de redactie van M.M. Chalon het Belgische tijdschrift voor numismatiek uitgegeven.[47] Hierin wordt een groot artikel gewijd aan de dwalingen door de numismatiek en ook de daaraan verbonden theorieën van historici. Chalon noemt dezelfde mensen en hun theorieën bij name: Combrouse, Van Loon, Van Mieris, Ghesquière, Lelewel. Ze kennen alle geslagen TRIECTO FIT munten toe aan Utrecht behalve munt nummer 8 in Combrouse catalogus. Deze VICO TRECTVIS munt hebben de auteurs vriendelijk toegekend aan Maastricht of beter Wijk bij Maastricht. Chalon zegt: archeologen zouden auteurs moeten verplichten deze fout te herstellen en alle munten aan Maastricht toe te kennen. Wil men de geschiedenis goed kunnen schrijven, dan zal men dit moeten erkennen. Over de VICO TRECTVIS munten te koppelen aan het plaatsje Wijck aan de overzijde van de Maas bij Maastricht is niet helemaal kloppend. Chalon heeft gelijk dat het Maastricht betreft, maar de vico die wordt bedoeld is de handelswijk die was ontstaan in de Vroege Middeleeuwen in het gebied tussen het Vrijthof en het voormalige Romeinse castellum. Daar had zich een handelswijk gevormd die over de grachten van het castellum was ontstaan en waar de grond was opgehoogd. Deze nieuwe informatie hadden de numismaten nog niet meegenomen toen ze nog schreven dat Vico Traiectum, Wijck bij Maastricht zou moeten zijn.

De zilveren penning of ‘Denier’ die door de numismaat Lelewel wordt toegeschreven aan de stad Tongeren, heeft aan de voorzijde een kruis en de letters d’ODDO (Otto I de Grote) en in retrogarde dei gratia rex. Aan de andere zijde een kerk in een houtenconstructie gevolgd door de TT en verder SCS SERVASIUS.[48] Lelewel heeft gedacht aan de Servaas legende en zegt dat dit Tongeren is, maar is hierdoor misleid. Sint-Servaas was namelijk niet de patroonheilige van Tongeren, maar van Maastricht. Sint-Materne is de patroon van Tongeren en de kerk daar was gewijd aan Maria. De munt dateert uit de periode 952-956 uit de regering van Otto Magnus (Otto I de Grote). Er werd hiermee duidelijk bewezen dat er nog wel degelijk munten werden geslagen in Maastricht, hoewel Luik er de inkomsten uit kreeg. Lelewel vermeld in zijn boek dat er in Trehébounc Polen een munt is gevonden met de woorden HEINRICVS REX aan de ene kant, met het hoofd bedekt met een baretvormige kroon. Aan de andere kant de tempel met op de gevel het woord TRAIECTV. Verder rondom XANA RARILGO (Christiana religio) Lelewel denkt dat dit muntstuk behoort tot Hendrik III (1028-1039) Dit zou volgens hem de laatste keizerlijke muntslag zijn van Utrecht. Chalon denkt dat deze munt werd geslagen door zijn opvolger Hendrik IV in (1059-1078) en geslagen in Maastricht. In deze stad kwam Hendrik IV in 1070. En hierin geef ik Chalon gelijk. Utrecht bezat nog geen Muntrecht, omdat het zelfs nog geen civitas of stad was. Dit werd ze pas in 1122. De munt van Traiectum werd nog steeds in Maastricht geslagen. En hier werden ook de schenkingen ten gunste van de bisschoppen van Luik geratificeerd. Het is zeker dat er nog steeds keizerlijke munten werden geslagen in Maastricht. Munten met aan de voorzijde een imperiaal hoofd met scepter en onder de kop een bloem die zich uitstrekt. In de voorkant staan de letters IPR (Imperator) en aan de andere zijde een sleutel in een drielobbig ornament met het woord CLAVIS (sleutel). Dit ornament van de ‘sleutel’ staat symbool voor de sleutel van Sint-Servaas. Deze munten zouden zijn gemaakt in de Abdij van Sint-Servaas, bij de keizerlijke woning. Archeologische muntvondsten in het Oostzeegebied laten ook munten van Traiectum (Maastricht) zien en worden tot de vroegste Frankische muntvondsten in dat gebied gerekend. In de Karolingische Tolprivileges wordt Maastricht in één adem genoemd met de belangrijkste tolplaatsen van het gehele Frankische rijk.[49]

Uit de collectie van Dr. L. Schols (Maastricht), komen 8 Gouden Merovingische munten (triens solidi) De Triecto Fit munten zijn naar Romeins voorbeeld. De achterzijde of keerzijde geeft een kruis, dat in verschillende vormen voorkomt. Soms is dit kruis gescheiden van een parelrand en omschrift dat de naam van de muntmeester vermeldt met de toevoeging MONETARIUS. De muntmeesters ADELBERTUS, BOSONE, RIMOALDUS, TRASIMUNDUS, […]OMLOUS (een tot nu toe onbekend exemplaar. MADELINUS DOMARICUS, CHCT ~ I.. OANT (retrogarde)[50]

Tijdens het Karolingische tijdperk is het goud in dit tijdperk nagenoeg verdwenen. Men treft voornamelijk zilveren denarius aan dat de solidus en de triens solidi vervangt.

Van +LOTARIUS REX IMP en het in een cirkel gevatte van vier bolletjes vergezelde Karolingische kruis, en op de keerzijde een christelijk tempeltje. In plaats van Trajectensis Moneta, staat er TRICETENSEI MON en TRIIETINSE MONE. De munten van de opvolgers van Karel de Grote zijn ruw in uitvoering en slordig in de omschriften. De verklaring hiervoor is dat de graveur van het omschrift niet kon lezen. Er is een munt met het monogram van Carolus en in de rand HLUDOVICUS REX op de keerzijde, en het Karolingische kruis met het omschrift IN VICO TRIECTO.

Het toekennen aan Utrecht leek voor de numismaten en historici destijds een logische keuze om een aantal redenen. Allereerst was er in de 12de en 13de eeuw een poging gedaan om Utrecht ouder te doen laten lijken. Bij de voltooiing bouw van de Dom van Adelbold II in 1023 wordt hij gepresen als de fundator van de kerk in Traiectum (Utrecht). Er bestaan op dat moment nog geen bisschoppelijk archief. Het is aannemelijk dat de bisschop het archief uit Maastricht (Traiectum) voor zover dat nog bestond had meegenomen. Pas aan het einde van de 11de eeuw, begin van de 12de eeuw wordt er een start gemaakt met een cartularium. Het zijn secundaire bronnen waarmee de geschiedenis van Utrecht en ook Nederland is geschreven. Ondanks internationale waarschuwingen dat men aan bronnenkritiek moest doen.

Utrecht zou in de 11de eeuw Traiectum of Ultrajectum zijn genoemd. Door het overbrengen van deze schriftelijke traditie heeft men geprobeerd om Utrecht muntrecht te geven. Een soort van precedent. De drie diploma’s met een datum uit de 10de eeuw, zijn vervaardigd en geïnterpoleerd in de 12de en 13de eeuw. Ze zijn niet toepasbaar op Utrecht. Het komt niet overeen met de archeologie die aantoont dat er in Maastricht is gemunt. Maar de traditionele geschiedenis is hardnekkig. We hebben in het geval van deze diplomen te maken met secundaire bronnen uit het 12de eeuwse cartularium Traiectensis en het 12de- en 13de -eeuwse Liber donationum. Dit gegeven is binnen Nederland nooit meegenomen in de geschiedschrijving, ondanks de waarschuwingen van diverse Internationale historici waaronder Otto Oppermann.

Dat Utrecht daadwerkelijk het Muntrecht heeft gehad in 936, 953 en 975 zoals het in de ‘afgeschreven’ oorkonden is opgeschreven moet worden betwijfeld.[51] Pas in 1122 is er een officiële oorkonde gemaakt op kalfsleer waarop aan Utrecht stadsrechten worden toegekend zodat het een stad ofwel civitas kon worden en beschermende aardenwallen of muren mocht aanleggen. Er volgde ook een diploom over tolrecht voor het heffen van tol voor vreemde kooplieden. Dit diploom is een vervalsing.[52] Het is ook in deze 12de eeuw, rond 1175 dat het Liber donationum wordt aangelegd en komt met charters waarin sprake is van muntrecht verleend door de Duitse keizer Otto I. Deze verlening met als datum 936 is dus geen primaire bron. De geschreven tekst doet voorkomen alsof er een oorkonde heeft gediend als voorbeeld die zou zijn opgesteld in 936. Maar de inhoud kan geen betrekking hebben op Utrecht omdat ze nog geen stadsrechten heeft ontvangen. De inhoud past wel bij Maastricht, omdat hier wel werd geslagen en er uit deze periode munten zijn gevonden. Mijn hypothese is dat er bestaande oorkonden zijn ingezien en aangepast aan de wensen van de politieke situatie waarin het bisdom zich verkeerde om zich staande te houden. De geschreven tekst is rond 1175 vervaardigd. Het maakt het geheel broos. Het 12de -eeuwse afschrift uit de abdij van Egmond met als toegevoegde datum 953 is de oudste secundaire bron. Hier schenkt de Duitse vorst Otto I het muntrecht aan Traiectum. De datum van de aanleg van dit cartularium Traiectensis of Liber donationum is na de tijd van bisschop Adelbold. Als Utrecht in 1122 stad wordt, verkrijgt het tolrecht. Het zal het ook muntrecht hebben gekregen maar er ontbreekt hiervoor een eerste oorkonde. Hiervoor werden namelijk de ‘oorkonden’ uit het Liber donationum gebruikt. Het ontbreken van originele bronnen, die zelfs niet in de Bibliotheca Apostolica Vaticana worden gevonden, geeft mij te denken dat we de gegevens over de periode tussen 927 en 1122 in Utrecht beter moeten onderzoeken. Er zijn nu te snel aannames gedaan over het ontstaan van Utrecht onder bisschop Balderik en Adelbold in de 10de en 11de eeuw. De data die in de afschriften worden genoemd en haar inhoud wordt zonder blikken of blozen voor waar aangenomen en in de geschiedenis opgenomen.

Dat het muntrecht zo lang aan Utrecht bleef toegekent had verschillende oorsprongen. Het waren niet alleen de teksten uit de 16de en 17de eeuwse kronieken die zich basseerden op 13de eeuwse kronieken en annalen. Het waren ook tastbare elementen die voor deze standvastigheid zorgden. Men beriep zich in Utrecht op de overoude tafelen die in de Domkerk hadden gehangen. Maar deze dateerden uit 1254. Na de brand in 1253 is er opdracht gegeven voor het maken van twee grote houten borden die na de herbouw van deze kerk werden opgehangen.[53] Ook al waren de borden verdwenen met de instorting van het schip van de Domkerk in de 17de eeuw. Ze waren opgetekend en beschreven en daarmee opgenomen in de traditie. De borden worden besproken in het hoofdstuk Viltaburg. (pagina toevoegen). Er zijn ook een aantal andere tastbare bewijzen. Er zijn verschillende grote archeologische onderzoeken in het oude centrum van Utrecht geweest. Allen wijzen uit dat er tussen de Laat-Romeinse periode en de bouw van de kerk van Adelbold II (1017-1023) geen bouwactiviteiten van kerkgebouwen zijn geweest in Utrecht.[54] Uitgezonderd wat inheemse bebouwing van boerderijen of arbeidershutten. De gevonden houten resten blijken uit de Laat-Romeinse tijd te zijn. Er bestaat hierdoor een discrepantie tussen de traditionele geschiedenis en de archeologie.

Het oude muntrecht werd in de Merovingische periode uitgevoerd in de oude bisschoppelijke steden of civitates en dat was Utrecht pertinent niet! Utrecht bestond zowiezo niet voor Willibrord. Utrecht was geen urbs zoals Maastricht. Het was een Laat-Romeinse versterking waarvan we niet de naam kennen. Na het vertrek van de romeinen is het gebied overstroomd geweest en heeft er zich een sediment afgezet. Er zijn sporen van bewoning, maar dat is niet meer dan boerderijen en werkhutten.

Rond 630 heeft koning Dagobert I het gebied van Frankia uitgebreid met het gebied van de Frisionum langs de kust. Dit gebied werd door Beda (672-735) ‘Fresia Citerior’ genoemd.[55] Dit gebied kennen wij nu als de huidige provincie Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden. In dit gebied hadden de Fresonen zoals de Friese bevolking werd genoemd een zeehaven. Dit was de beroemde en bijna mythische havenstad Dorestade. Met de verovering van Dorestade en deze regio waar de mondingen van de Ostia Rheni (Helinium) en de Ostia Scaldis (Scheldemonding) lagen verkregen de Franken toegang tot monding en de gehele rivier de Maas, de Waal en Rijn en de Schelde. Hierdoor hadden ze alles onder controle en waren ze vrij om zelf tol te heffen. Ostia is een afgeleide van het Latijnse woord Ostium was riviermonding betekent.

In het door Francia veroverde Fresia beneden de Maas werden ook munten geslagen. In de zeehaven van Dorestade was een stapelplaats. De Latijnse benaming hiervoor was, een emporium. Daar werd tol geheven en ook munten geslagen. De Merovingische koningen laten gouden trientes slaan in Dorestade door de Traiectenser (Maastrichtse) muntmeester Madelinus en Rimoaldus. Dit wijst op het groeiende belang van de handelsplaats Dorestade voor de Merovingen. Deze vorsten wilden de handelsroute naar en vanaf de Maas- en Scheldemonding controleren. De andere noordelijke handelsroute over de Canche bij Quentovic bevond zich al onder hun controle. De handel vond plaats door de verschillende Sibbes vanuit de Fresonen en bij Quentovic door de Menapiërs. Het oppergezag lag echter bij de Frankische Merovingers. Rond 650 valt Dorestade weer in de handen van de Fresonen. Dit heeft te maken met de interne Neustrische en Austrasische problemen waardoor het Frankische bestuur verzwakt. De Fresonen zagen kans om het bestuur weer over te nemen in het Fresia dat dichtst bij Gallië lag (Fresia Citerior) en om zelf (opnieuw) hun regerend vorst over het gebied te laten heersen. Let wel dat de benaming koning vanuit het gezichtspunt van de Frankische Merovingen aan de Freson Redbad (Radbod) is gegeven. Redbad was een krijgsheer, een warlord. Het zijn de Merovingers die hem de status van koning of hertog geven en in die hoedanigheid ook in de annalen en oorkonden opnemen.[56] De havenplaats Dorestade zal als de hofmeiers van het Paleis de macht overnemen van de Merovingische koningen definitief na de Fresonse – Frankische oorlog in 689 aan het Frankische Rijk worden toegevoegd. Deze oorlog staat bekend als de Slag bij Dorestade.

Het verslepen van een naam

Sinds de Humanistisch-Reformatorische historici, werden door hen aan Utrecht de Vroegmiddeleeuwse munten van Traiectum uit de Merovingische- en Karolingische periode toegekend. Over de naam Utrecht wordt nog niet gesproken. In de 12de eeuw is het te lezen als loco Treht in een afschrift van het Liber Donationum van het Bisschoppelijk archief van Utrecht.[57] Het is een doublure van Trecht (Maastricht), De topografische naam is in de 11de eeuw meegenomen door de bisschoppen zijn zijn gevolg naar de plek die wij daarna Utrecht zijn gaan noemen. Dit vond plaats tussen rond 1000 – 1013, omdat de bisschop van Vetus (Oud) Traiectum (Maastricht) hier hun nieuwe bisschopszetel wilden bouwen. Meer in het centrum van hun bisdom. Weg uit het onrustige zuiden. Dat de naam is meegenomen is geen vreemde keuze. Plaatsnamen werden vaker meegenomen. Neem bijvoorbeeld de verplaatsing van de abdij van Corbie bij Amiens in Frankrijk in 815 naar de rivier de Wezer in de buurt van Höxter Duitsland. Hier werd ze opnieuw opgebouwd als Corbeia nova en nu heet ze de Abdij van Corvey.


Over du Treht en het evolueren naar ut Treht

Maastricht werd in de middeleeuwen in het Latijn geschreven als Traiectum, Traiecto of Trectis en in het oude Frans als ‘du Trehet,[58] de Trect,[59] du trect,[60] utreht,[61], du Tret,[62] en Uttreht.[63] Voorbeelden in het Frans komen uit de Chroniques de Saint-Denis[64] en de Codex Audomariensis.[65] Het eerste deel van de Chroniques de Saint-Denis zou aan het einde van de 10de eeuw zijn geschreven door Aimoin de Fleury onder de titel Histroiae Francorum Libri Quatuor dat tot 654 doorloopt. De eerste voortzetting zou zijn begonnen aan het einde van de 11de eeuw in de abbaye de Saint-Germain-des-Pres en in de 12de eeuw voortgezet in de abbaye de Saint-Denis. De naam van Chroniques de Saint-Denis heeft ze gekregen in deze periode. In het midden van de 13de eeuw wordt de naam van de Chroniques de Saint-Denis tot Grandes Chroniques de France. De naamovereenkomst vanuit het l’ancien français médiéval: ‘la cite de Trehet’ en ‘du Trect’ lijkt in eerste oogopslag te gaan over Utrecht. Maar in de Chroniques de Saint-Denis is hier sprake van Maastricht. Du Trect wordt vermeld aan de rivier de Meuse (Maas). Het gaat over bisschop Remaclus in de stad de Trehet, en bisschop Lambertus in de stad du Trect. De Annalen van Saint-Bertin die zijn opgenomen in de Codex Audomariensis zijn ouder dan de Chroniques de Saint-Denis. Maar in beide staat ook de variant ‘uttreht’.

Het gaat hier over het Verdrag van Meerssen uit 870 toen de toponiem Utrecht nog helemaal niet bestond. De plaats Uttreht in het Verdrag van Meerssen komt na Colonia (Keulen) en Treves (Trier). Hier moet gezien de samenhang Maastricht worden verstaan. Hludowicus krijgt alles rechts van de Maas, ook alle bezittingen in het gebied rondom Maastricht als Aken en een gedeelte van Luik dat aan de rechterkant van de Maas is gelegen (Liguas, quod de ista parte est) en Karolus (Liguas, quod de ista parte Mosae est, et pertinent ad Vestatum) Luik hetgeen aan de ene zijde van de Maas gelegen is en tot Viset behoort. Door deze stad stroomt de Maas, waardoor het voor een deel onder het bestuur van Lodewijk gaat behoren en het andere deel onder Karel. Hetzelfde geldt voor Maastricht (Uttreht), waarbij de Sint-Servaas abdij aan de linkerkant aan Karolus toekomt en alles wat aan de linkerzijde van de Maas is gelegen, en alles aan der rechterzijde gaat over naar Lodewijk als ook het district Trectis (district van Wyck aan de rechterkant).

Het is André Du Chesne die de civitas van Gallië opsomt in zijn Historiae Francorum. Hierbij wordt de Civitas Treiectum, id est Uztricht als Maastricht gezien.[66]

Het klooster van Saint-Bertin in Saint-Omer lag in de 7de en 8ste eeuw binnen de Germaanse taalgrens en niet in het Romaanse deel van het Frankenrijk. H. Ryckeboer schrijft: ‘Zoals gezegd is ten gevolge van de Germaanse invallen van de 5de eeuw in het noorden van het geromaniseerde Gallië in Noord-Gallië een situatie van tweetaligheid en diglossie ontstaan: de sociale bovenlaag van de veroveraars sprak Germaans, terwijl de oorspronkelijke bevolking Vulgair Latijn of Romaans bleef spreken. Tijdens de drie volgende eeuwen is deze situatie geëvolueerd naar een territoriale verdeling met de vorming van nagenoeg eentalige gebieden aan weerszijden van een taalgrens. In de bij Sint-Omaars gevestigde Sint-Bertijnsabdij zijn in de 10de en 11de de oudste Nederlandse glossen geschreven. Een van de mooiste Middelnederlandse handschriften, het thans in de Lippische Landesbibliothek te Detmold berustende Der Naturen Bloeme van Jacob Van Maerlant, zou volgens Gysseling (1976, 83) tegen het eind van de 13de eeuw vervaardigd zijn op bestelling van het kapittel van Sint-Omaars. In Sint-Omaars zelf gaat de burgerij het Frans gebruiken vanaf de tweede helft van de 13de eeuw, en het Frans is er officiële schrijftaal sedert de 13de eeuw’.[67]

De duiding ut’Treht kan worden gezien als een geëvolueerde versie of afgeleide van het Franse de Trehet en du Trect. Alle andere verklaringen die in de toponymie worden gegeven aan Utrecht acht ik als niet betrouwbaar en vergezocht. De oudste attestatie Utrecht zou uit 1278 dateren.[68] In de oudste Cartularia van Utrecht (eind 11de en begin 12de eeuw) die zich in het British Museum te Londen bevindt staat nergens Utrecht geschreven. Ook in het Liber donationum Imperialium (begin 12de eeuw) staat nergens de toponiem Utrecht. Het Gutenberg Instituut heeft een moderne Franse vertaling gemaakt van de Chroniques de Saint-Denis. Hierin vertaald de schrijfster Paulin Paris de woorden de Trehet en du Trect steevast met la cité du Traet; ‘Remacle évesque de la cité du Traet’.[69] Bij Louis Perrin werd in 1837 een transcriptie van de Chroniques uitgegeven.[70] Louis Perrin verandert ‘la cite de Trehet’ op fol. 97v in la cite de Tret. Aangaande la cite du Trect in fol. 98v en 99v wordt geschreven ‘la cité Dutret’.

Een letterlijke omschakeling vanuit het Frans en Latijn naar hedendaags Nederlands moet vermeden worden. De annalen van Sint-Bertijns zijn opgenomen in de Codex Audomariensis 706 in de tweede helft van de 10de eeuw. Ze werd al in de 12de eeuw in de catalogus van het klooster van Saint-Bertin opgenomen. Uit dit schrift is in de 11de eeuw vermoedelijk in Sint-Vaast of in Saint-Bertin de Codex Bruxellensis 6439-6455 afgeschreven.[71] In deze codex staat op fol. 209v het woord Uttreht. De volgende variaties komen voor in de Chroniques de Saint-Denis: de Trehet, du Trect.

In een aantal afgeschreven oorkonden uit het einde van de 11de eeuw, begin 12de eeuw wordt er ook melding gemaakt van Treht.[72] In het Liber donationum (eind 12de en eind 13de eeuw, komen dezelfde schrijfwijzen voor).

Pas met bisschop Ansfrid en bisschop Adelbold II komt de naam Traiectum mee vanuit het zuiden. Er is dan nog geen sprake van een munthuis in deze nieuwe plaats. De clerici en bisschoppen hebben er wel alles aan gedaan om rechten in haar bezit te krijgen. Ik besprak een aantal van deze in het hoofdstuk over bisschop Balderik. Met het gegeven dat het Muntrecht wegvalt in Utrecht, vervalt ook het recht van tol en markt. Er bestond namelijk geen tol op de rivieren als de Kromme Rijn en bij Muiden. Deze zijn pas van latere datum en een 12de -eeuwse uitvinding om een precedent te scheppen, zodat het leek alsof het tolrecht en ook muntrecht al heel vroeg bij Utrecht behoorde. Ditzelfde gold ook voor het marktrecht. Dat Utrecht voor 1122 geen tolrecht heeft bezeten bewijst de primaire oorkonde van 1122. De ‘afschriften’ die zijn aangelegd in de 12e eeuw hebben enkel en alleen gediend om een bewijs te creëren dat de nieuwe plaats Utrecht als heel oud was en al langer rechten zou hebben gehad op een aantal strategische locaties. Dit geldt met name voor de tol bij Muiden (Amude).

Met dit gegeven en de herinterpretatie van de andere secundaire bronnen over Utrecht als Traiectum wordt de schakel naar de bisschoppelijke zetel van Willibrord in Utrecht zeer onzeker. Dat deze personage Willibrord die wordt gezien als eerste aartsbisschop van Utrecht in deze stad niet zijn sedes episcopalis heb ik inmiddels bewezen aan de hand van een aantal primaire bronnen uit de periode zelf. Deze primaire bronnen worden in de Utrechtse geschiedenis bewust weggelaten omdat ze het bewijs leveren dat de geschiedenis zoals ze ons bekend is niet juist is.

Met het wegvallen van Willibrord en zijn eerste kerk, vervallen ook zijn directe opvolgers. Bonifatius werd aartsbisschop van Mainz en had een vervangende koorbisschop Eoban in Trecht (Maastricht) aangesteld. Pas geheel aan het einde van zijn leven werd hij verplicht om bisschop van Traiectum te worden. Gregorius van Utrecht heeft nimmer in oorkonden en verhalen van Utrecht geheten maar Gregorius van Traiectum. Men heeft zich echter nooit afgevraagd of Gregorius van Traiectum wel daadwerkelijk in Utrecht verbleef. Ook aan de hand van primaire bronnen komt naar voren dat ook Gregorius in Maastricht verbleef. Ik ga nu geen naamsverandering aan zodat het nu Gregorius van Maastricht zou moeten zijn. Ik houd het bij de originele naam die wordt gebruikt in de oorkonden.

De gehele geschiedenis tot aan de eerste officiële bisschop van Trecht (Utrecht), Adelbold II moet worden herzien. Sterker gesteld: zelfs de naam Traiectum voor het Utrecht van voor Adelbold II tot aan de Romeinse periode is niet bewezen en onbekend.[73]

De bisschoppen van Tongeren krijgen deels hun zeer oude rechten terug?

De bisschoppen van Tongeren verbleven tot de moord op hun bisschop Lambertus in Traiectum (Maastricht) Ze werden dan ook in deze tijd de bisschoppen van Traiectum genoemd. Ze waren door de politieke situatie in Pippinidische periode gedwongen om naar Luik te verhuizen. Hier werden ze de bisschoppen van Tongeren in Luik genoemd. Het klooster, de kerk en de kathedraal in Traiectum ging over naar Willibrord en zijn monniken. Als in 881 en 882 de regio Maastricht en Luik wordt overvallen door Dani en Nortmanni (Denen/Noormannen en Zweden) vertrekt de bisschop van Traiectum naar elders. Waar blijft een vraag. Ze kunnen niet naar Deventer zijn vertrokken omdat deze plaats in 882 met dezelfde plunderingen te maken krijgt. Pas in 895 duikt bisschop Odilbald (Adelbold I) op in Deventer. Ook zijn opvolger Radbod en diens opvolger Balderik verblijven in Deventer. Over deze gehele periode is weinig bekend wat betreft deze bisschoppen. Ze traden op als bisschop van de kerk in Oud Traiectum (Vetus Traiectum).

In de onrustige periode zijn er in Treht (Traiectum) (Maastricht) andere tijdelijke bezitters gekomen voor de oude rijksabdij. Als Reginar van Maasgouw en vervolgens zijn zoon Giselbert van Maasgouw (hertog van Lotharingen) de Sint-Servaas en ook andere abdijen verkrijgt en er als lekenabt wordt aangesteld wordt het duidelijk dat er een andere koers wordt gevaren. De aartsbisschop Radbod van Trier verkrijgt ook de Sint-Servaas. Er wordt vastgelegd dat na de dood van Giselbert van Lotharingen de Sint-Servaas definitief overgaat naar Trier. Dit betekent duidelijk een besluit dat de missiebisschoppen niet meer terugkomen naar Maastricht. De politiek die de eerste Duitse koning uit het Saksische Huis; Heinricus Auceps (Hendrik de Vogelaar) en zijn zoon Otto I (de Grote) bewandelen zijn na de toevoeging van Lotharingen aan hun rijk gericht op het westen. Maastricht blijft een koninklijke of keizerlijke plaats waar de verschillende Duitse keizers komen om hun oorkonden te tekenen. Henricus I (Hendrik de Vogelaar) en Otto I Magnus (Otto de Grote), waarbij de laatste in 956 in Aquisgrani (Aken) was gekroond, komen in het naburige Traiectum (Maastricht). Dit blijkt uit de ondertekeningen van de oorkonden die dan worden opgemaakt.[74]

Nu het duidelijk is dat de missiebisschoppen niet terugkeren naar Maastricht blijven een aantal rechten achter. Het munthuis met het muntrecht bij de Sint-Servaas. Het Tolrecht op de Maas bij de Brug. Ludowicus (Lodewijk IV het Kind) besluit om in 908 een koninklijke schenking van de Telonium ac monetam de Trajecto te doen.[75] [76] Alles ten voordele van de nieuwe bisschop Stephanus van Luik waarbij alle donatiën die eertijds (voor 695) aan het bisdom Tongeren zijn gedaan moeten worden beschouwd als op Luik te zijn overgegaan. Maar dit vindt nog plaats in de onrustige periode als Lotharingen nog een speelbal is tussen West-Francië en Oost Francië. De oorkonde is ook een 13de -eeuws afschrift. Men moet haar daarom ook kritisch bezien. Als na 927 de vrede is gesloten tussen de koningen Carolus Simplex (Karel de Eenvoudige) en Heinricus Auceps (Hendrik de Vogelaar), gaat Lotharingen definitief over naar het Duitse Rijk. De afgeschreven oorkonde over het muntrecht dat wordt verleend aan Balderik is hierop weer een reactie. Balderik is terug in Traiectum (Maastricht). Hij verkrijgt het recht om daar te slaan. (Al besproken in het hoofdstuk Balderik). Het munthuis had gewoon al die tijd in Traiectum dienstgedaan. Sinds het vertrek (895) naar Deventer verkegen de bisschoppen van Vetus Traiectum hier geen voordelen meer uit. Deze gaan in 908 weer terug naar de bisschoppen van Tongeren. Net zoals hij deze de inkomsten hadden genoten in de tijd dat ze nog in Traiectum verbleven. De bisschop van Tongeren in Luik had immers geen invloed meer op Traiectum (Maastricht) Bisschop Lambertus van Traiectum (Maastricht) had in 691 nog een immuniteit ontvangen over de kathedraal van Sint-Marie.[77] Maar na het vertrek naar Luik verdwijnen deze rechten en bezittingen. Pas in de 12e eeuw wordt hier een begin gemaakt met de bouw van de Sint-Marie ofwel de huidige Onze-Lieve-Vrouwe kathedraal. De bisschop van Luik heeft in deze onzekere periode van twisten langzaam weer een deel van het oude grondgebied terug weten te krijgen.

Onduidelijkheid door vervalsingen uit de 12de eeuw

Het 12e -eeuwse afschrift over het muntrecht geschonken door Otto I (Otto de Grote) in 936, zegt dat dit door interventie van onze vertrouwelingen Giselberti hertog van Lotharingen is gebeurd, waarbij de licentie voor het munten in de civitate Trajectensi (de Stad Traiectum) wordt verstrekt aan de eerwaarde bisschop Balderik. Men heeft dit altijd gelezen als een licentie voor Utrecht. Maar deze zaak zit iets gecompliceerder in elkaar. Giselbert de Hertog van Lotharingen was de zoon van Reginar van Maasgouw en Haspengouw. Hij was net als zijn vader, lekenabt van de Abdij van Sint- Servaas, waaraan het ‘grafelijke’ muntrecht van Traiectum (Maastricht) was verbonden. Het muntrecht was vanouds een grafelijk recht waarvoor de graaf (comes) had toegestemd. Het vergt nog uitgebreider onderzoek, maar tot zover lijkt het erop dat dit toebehoorde aan de graaf van Maasgouw waarin Traiectum was gelegen. De bisschop en clerici van Traiectum waren sinds 895 niet meer aan Traiectum (Maastricht) verbonden. Het zijn dan uiterst onzekere tijden met veel onrusten, plunderingen en oorlogen in dit gebied. De (missie)bisschop van Traiectum (Maastricht) lijkt voor de periode tussen de onrusten van de scheiding tussen Hlotharius en Theutberga rond 858 en de vrede tussen West-Francië en Oost-Francie in 927 niet echt op een normale wijze hun functie te hebben uitgevoerd. Als de Abdij en kerk van Sint-Servaas ook nog eens aan andere Rijksgroten of zelfs de aartsbisschop van Trier wordt geschonken, wordt het uiterst onzeker wat er met de rechten die hieraan verbonden zijn gebeurd.

Ik schreef al dat de tijden onzeker waren. Bij het Verdrag van Meersen in 870, als het gebied van Lotharingen wordt verdeeld, gaat het bisdom van Luik gaat als enige bisdom uit het Aartsbisdom van Keulen over naar het rechtsgebied van West-Francië onder Carolus Calvus (Karel de Kale). Maar in 908 valt het weer onder Hludowicus (Lodewijk IV het Kind) (893-900-911) de enige rechtmatige zoon van keizer Arnulf van Karinthië (845-899).[78] Ook de Fresonse graaf Vualdgerumque (Waldgerus) uit de Gerulfinger familie, die door een politiek gearrangeerd huwelijk met Alberada de weduwe van Reginar van Maasgouw en Haspengouw was verbonden, had een sterke bemiddelingspositie in de politieke aangelegenheden over het bisdom Traiectum en het overbrengen van rechten en bezittingen naar Midden-Fresia en Teisterband. Door de archeologie zijn er over de periode 937-953 geen munten in Utrecht gevonden.[79] Mijn theorie is dat deze munten nog steeds in Maastricht werden geslagen, dat wijst de archeologie ook uit. Dit bewijst de archeologie door de vondsten van muntslag voor de verschillenden Duitse Keizers. De oorkonde van 936 over het muntrecht aan bisschop Baldericus moet anders worden geinterpreteerd. Allereest was ik in het begin van mening dat het hier de overgangsrechten betrof van het munthuis van Maastricht naar het nieuwe munthuis in Utrecht. Omdat hertog Giselbertus van Lotharingen, de lekenabt van de Sint-Servaas abdij en kerk en de beheerder van de Munt van Traiectum optreedt in deze akte als bemiddelaar. Maar ik heb mijn hypothese bijgesteld omdat nader beschouwd er geen overdracht heeft plaatsgevonden. Balderik verkrijgt het recht om opnieuw te munten in de civitas van Traiectum (Maastricht). De oude Traiecto-Fit munten zijn immers in Maastricht gesneden en geslagen bij het munthuis naast de Sint-Servaas abdij, daar waar de zojuist genoemde hertog Giselbert van Lotharingen lekenabt was en het toezicht had op het munten. Het is dus zijn naam die wordt genoemd in deze oorkonde van 936. Samen met de interventie door de koningin Edgide (Edith van Wessex), de vrouw van Otto I. De Monumenta Germaniae Historica schrijft[80]: ‘Otto bewilligt dem Bischof von Utrecht das Recht Münze zu schlagen’. Het is Theodor Sickel die de interpretatie maakt dat het hier Utrecht betreft als hij de toponiemen civitate Traiectensi leest. Hij doet dit op basis van literatuuronderzoek en eigenlijk vaststaande gegevens. In de tijd dat Sickel dit schrijft is het nog niet geaccepteerd dat de oude Merovingische, Karolingische munten in Maastricht zouden zijn geslagen. Hij is er dus vanuit gegaan dat het hier Utrecht betreft op basis van meerdere voor hem vaststaande gegevens. Daarom moet zijn interpretatie worden herzien. Het betreft hier niet de verlening van van het munt- en tolrecht aan bisschop Baldericus van Utrecht, maar zoals ik al schreef: 1. De overbrenging van het munt- en tolrecht naar Utrecht of 2. De bevestiging dat bisschop Baldericus met toestemming van hertog Giselbertus van Lotharingen, graaf van Maasgouw, lekenabt van Sint-Servaas en bewaker van de Munt in Maastricht in de civitas Traiecteni (Maastricht), munten mag slaan. Waarbij ik op dit moment van schrijven meer neig naar de tweede optie. Er moet niet vergeten worden dat deze oorkonde is geschreven aan het einde van de 12e eeuw. Dat is 340 jaar later dan dat de datum op het perkament ons geeft. Men moet ook in ogenschouw nemen dat Utrecht in 1122 een stad en civitas was geworden. Maar de naam Utrecht wordt nog niet gebruikt in 1122.

[1] Dirk Groebe, Beantwoording der Prijsvraag over de Munten en hetgeen daartoe betrekking heeft, Uitgeschreven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en Fraaije Letteren te Brussel, Uitgegeven bij M. Hayez, Brussel, 1935 [2] Dirk Groebe, Verhandeling van Dirk Groebe te Amsterdam ter beantwoording van de vraag: Graaf Floris de V. Uit Echte bronnen voorgesteld, ’s-Gravenhave, 1836, uitgegeven door Koninklijke Bibliotheek ‘s-Gravenhage [3] Dirk Groebe, Zedig onderzoek of de Stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af, het Muntregt bezeten hebbe. In: Konst & Letterbode voor het jaar 1834 2e deel, Haarlem, 1834 (pp. 36 – 41, 52 – 54, 105 – 108) [4] Antonii Matthæi, Juris in Illustri Academia Lugduno-Batava Antecessoris de Nobilitate de Principibus, de Ducibus, de Comitibus […], Hollandiæ et diocesi Ultrajectina, Amsterdam en Leiden, 1686, pp. 258-288 (Caput XII) [5] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847. Vermeulen kreeg als archivaris van Utrecht te maken kreeg met een ministerieel Besluit van 4 augustus 1829. Nr. 137 dat raadpleging van de archieven toestond van alle bij de archivarissen vertrouwde en bekende personen ten behoeve van het historisch onderzoek. Hiermee werd het provinciaal archief gedurende twee uren per week voor publiek opengesteld. [6] P.J. Vermeulen, Tijdschrift voor oudheden, statistiek [...] en andere deelen der geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 43. [7] D. Groebe, Zedig onderzoek of de Stad Utrecht van alle oude en onbekende tijden af, het muntregt bezeten hebbe, gepubliceerd in Konst & Letterbode, Haarlem, 1834. P. 36 – 41, p. 52 – 54, p. 105 – 108. [8] P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW) vierde deel, Leiden, 1918, p. 1441/ Vlg. A.J. Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, vol. XX, Haarlem, 1877, p. 82/ Vlg. Johannes van de Water, Utrechts Placcaatboek, III, p. 716. [9] Antonii Matthæi, Juris in Illustri Academia Lugduno-Batava Antecessoris de Nobilitate de Principibus, de Ducibus, de Comitibus […], Hollandiæ et diocesi Ultrajectina, Amsterdam en Leiden, 1686, pp. 258-288 (Caput XII) [10] Casparus Burman, Utrechtse Jaarboeken, Vol. II, p. 405, noot 1. [11] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937 pp. 326 – 342 (Deze Anonymus is burgemeester Van Asch van Wijk van Utrecht). [12] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 326 [13] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 328 [14] Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 328 [15] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 39 [16] Een vidimus is een speciale vorm van een authentiek afschrift van een oudere akte. In een vidimus akte verklaart een autoriteit de oudere akte te hebben gezien en gelezen te hebben. Daarna wordt de volledige akte overgenomen. Vlg. Anonymus, Over het Oude Muntrecht der Stad Utrecht, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 3e-jaargang 1837, Uitgegeven bij Van der Monde, Utrecht, 1937, p. 329 [17] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 40 In de Statenvergadering van 1784, betreffende een rapport over de Soevereiniteit der stad Utrecht opgesteld door H.H. Van Sterkenburg, Van Lunenburg en Methorst, staat een minder gunstig oordeel over Matthaeus en Burman als geschiedvorsers. [18] Antonius Matthaeus (1635 – 1710 kwam uit een zeergeleerde juristen familie. Hij was uitgever van Historische bronnen. Mattheaus publiceerde de ‘Vetus aevi analecta’, een tien delig werk van oude handschriften. Hij was zeer bevriend met Cornelis van Alkemade. Matthaeus was de eerste voor die van Alkemade een handschrift maakte van de door hem aangekochte en pas later als vervalsing herkende ‘Rijmkroniek van Klaas Kolijn’. Dit afschrift werd door de zoon van Mattheaus, ook Antonius genoemd aan Gerhard Dumbar ter beschikking gesteld. Deze nam het weer op in zijn ‘Analecta’. Van Alkemade werd beticht van vervalsing net als Henrik Graham. Pas veel later in 1801 werd hun naam vrijgepleit van bedrog omdat een andere werd beschuldigd van valsheid in geschriften. [19] Uit het kerkelijk archief van Utrecht, met onder andere het Liber Donatium Ecclesia Maiores Traiectensis. Dat een later geschreven afschrift is van oudere oorkonden en cartularia. HUA (Het Utrechts Archief) 218-1 1.1, 1.2, 1.3 Liber donationum, cartularium over 722-1333 met name keizerlijke giftbrieven, met twee Utrechtse kronieken. Afschrift, midden 15e-eeuw. Het cartularium 1.1 wordt ook wel aangeduid als het Liber Donationum imperialium (eind 12de en eind 13de eeuw), 1.2 wordt ook aangeduid als het Cronica Traiectenis (Cartularium Bondam) (aangelegd begind 13de eeuw), 1.3 het Cartularium van de Utrechtse kerk samengesteld 1342 met aanvullingen van afschriften tot 1456. IV, of het Leidse cartularium. HUA 216.52a Bella Campestaria fol. 72r – 75r (ca. 1348) Kroniek over de oorlogen tussen de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland (1018 – 1301) [20] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 44 – 45. Zie ook Guillaume Conbrouse, Catalogue des monnaies nationales de France, Paris, 1839, nr. 808 en 809. [21] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 52. [22] C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, Bonifatius en de Utrechtse kerk, in: E.S.C. Erkelens-Buttinger (red.), De kerk en de Nederlanden, Hilversum, 1997, p.50, pp. 63-64 (bijlage) Waarin de auteurs beweren dat de verwoeste kerk van Sint-Thomas is herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd. Hiervoor refereren Broer en de Bruijn in noot 46 naar de bijlage. Ze schrijven Aldus Bonifatius in zijn brief aan de paus uit 752/753 (zie bijlage), de domtafel (zie nt. Nr. 13); en Beke Chronographia c. 10 (Croniken, c X). Noot nr. 13 zie p. 45. Zeer bijzonder dat deze twee historici durven te beweren dat in de brief van Bonifatius aan de paus wordt gesproken over de Thomas kerk. Absurd en niet waar. In hun noot 13 spreken ze van ‘een plaquette van omstreeks 1300, die vroeger in het schip van de Domkerk hing […]. Zonder zelf echt onderzoek te hebben gedaan naar deze ouder borden, wordt er van alles aangenomen en opgeschreven door deze twee historici. Bijzonder dat dit tegenwoordig als een wetenschappelijke standaard wordt aangenomen en geciteerd. [23] P. Nasters, T. Hackers (red.), Revue Belge de Numismatique, et de sigillographie, CXXXIV, Brussel, 1988, p. 75. Munt bevindt zich in het Penningkabinet van de Bibliothèque Nationale in Paris. (Informatie: Lallemand, Pol). RBN, 1, 1842, p. 115-119; RN, 1836, p. 323-325, pl. IX, nr. 3 en 5: Pol, A. Westerheem, XXVII, 3, 1978. [24] HUA 218-1 1.2 fol. 19/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD), DD OI, Kaiserurkunden pp. 94-95, nr. 6 Afschrift uit het Liber donationum uit het einde van de 12de eeuw. Fol. 19. Dit charter is niet op de standaard wijze opgemaakt. De heeft betrekking op Utrecht, maar is niet van een volledige datum voorzien. De akte is niet opgemaakt zoals ze dat in de Kanselarij zouden doen. Hiermee wijst dit charter of een vervalsing die is gebruikt als ondersteuning bij de akte van 6 juni 975 (ook opgemaakt in de 12de eeuw), HUA 218-1 1.2 fol. 21/ MGH Diplomata [Urkunden] (DD), DD OII, pp. 120-121, nr. 106. Waarbij dit charter bijna een woordelijke herhaling is van de voorgenoemde. Van een origineel is geen sprake. Het zijne twee charters uit het Liber donationum uit de 12de eeuw. Deze akte bevindt zich niet in het oudere uit de 11de eeuw stammende Liber donationum dan zich bevindt in Londen. [25] Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Ministerie OCW, Persbericht: integraal overgenomen: Zeldzame muntschat gevonden op het Domplein, 17 april 2014. Bij de opgravingen voor DOMunder, dat op 2 juni 2014 opengaat, is een groot aantal vroegmiddeleeuwse gouden en zilveren munten gevonden. Nederland is daarmee een zeldzame muntschat rijker. Wat de vondst nog waardevoller maakt, is het feit dat meerdere munten direct te koppelen zijn aan een archeologisch spoor. De muntschat lijkt daarmee een sleutelrol te gaan spelen in de datering en de plaats van opeenvolgende kerken op het Domplein. Het overgrote deel van de muntschat zijn zogeheten tremisses van het pseudo Madelinustype. Deze munten dateren uit het laatste kwart van de zevende eeuw. Het zijn imitaties van de goudstukken die in de beroemde handelsplaats Dorestad door muntmeester Madelinus zijn geslagen. Deze populaire munt is door lokale machthebbers veelvuldig nagebootst, waarbij uiteindelijk een grote variatie in vorm en uitvoering is ontstaan. De muntschat bevat ook nog een aantal zilveren munten, de sceatta's. Dit zijn kleinere, iets dikkere zilveren munten, die in verband worden gebracht met het vroegmiddeleeuwse handelsnetwerk langs de kusten van de Noordzee en grote Europese rivieren. Veel van de munten zijn bij opgravingen in 1949 door de toenmalige archeologen over het hoofd gezien en met de grond teruggestort. Bij de opgravingen voor DOMunder die sinds 2011 worden uitgevoerd, is de teruggeworpen vulling in lagen verwijderd en onderzocht met een metaaldetector. Daardoor konden duizenden metaalvondsten worden geborgen, waaronder de tremisses en sceatta's. De munten dateren uit een turbulente periode van de Nederlandse geschiedenis waarbij zowel Friezen als Franken geïnteresseerd zijn in het strategisch gelegen Utrecht. De gouden en zilveren munten zijn getuigen van de periode dat de Friezen het in Utrecht voor het zeggen hadden. Mogelijk heeft een lokale Friese machthebber de munten ter plaatse laten slaan. [26] R.J.P. Kloosterman en R.D. Hoegen, Domplein revisted, Basisrapportage Archeologie 64, Utrecht, 2015 [27] Sedes Episcopalis of Sedes Cathedra is afgeleid van het Griekse woord καθεδρα (kathedra), samengesteld uit kata (neer) en hedra (zetel, zitplaats). Het was een aanduiding voor een uiterst luxe stoel of zetel. In het Romeinse Rijk was een cathedra een erezetel voor hogere bestuurders en gezaghebbende docenten. In de kerken van het Westen werd deze term overgenomen om er de zetel van de bisschop mee aan te duiden. In het Oosten werd daarvoor het woord θρονος (thronos, troon) gebruikt. In vroegchristelijke kerkenbouw stond de cathedra aan de rand van de apsis in het midden. De zitplaatsen aan weerskanten waren bedoeld voor de priesters, de naaste medewerkers van de bisschoppen. In de verdere ontwikkeling van de kerkelijke architectuur kwam de cathedra steeds meer aan de noordzijde van het priesterkoor te staan. In de middeleeuwse kathedralen van het Westen werd de rugleuning van de cathedra steeds hoger en werd het meubel van een baldakijn voorzien. De bisschopszetel (sedes episcopalis) is niet alleen symbool geworden van het gezag van de diocesane bisschop maar ook van het diocees waarvan hij het hoofd is. Dat blijkt uit bijvoorbeeld de kerkelijke terminologie. Zo betekent 'de bisschop van Traiectum’: de bisschop die zijn cathedra in Traiectum heeft staan. De installatie van een bisschop tot hoofd van een bisdom heet: de inbezitneming van de zetel. Als de nieuwe bisschop tijdens de liturgie daadwerkelijk op de cathedra gaat zitten, is de installatie een feit. [28] MGH Lege [Rechttexte] (Leges) 1: Concillia aevi Merovingici [511-695], Concilium Aurelianense, 511, jul. 10. [29] MGH Lege [Rechttexte] (Leges) 1: Concillia aevi Merovingici [511-695], Concilium Aurelianense, 535, nov. 8. p. 70 Dominicanus in Christi nomine episcopus ecclesiae Tongrorum, quod et Traiecto, subscripsi. MGH Scriptores (in folio) (SS), 7: [Chronica et gesta aevi Salici], Herigeri gesta Episc. Leodiensi., p.176 (74). Domiciano humanis exempto et apud Hoium (Huy/Hoei ad Mosam) [30] MGH Lege [Rechttexte] (Leges) 1: Concillia aevi Merovingici [511-695], Concilium Aurelianense, 538, mei 7. 541 mei 14. [31] MGH Lege [Rechttexte] (Leges) 1: Concillia aevi Merovingici [511-695], Concilium Aurelianense, 549, okt. 28. [32] MGH SS 15,1 Supplementa tomorum I-XII, pars III. Einhardi Translatio et miracula SS Marcellini et Petri, p. 261 [33] In 1894 was Auguste Belfort de eerste die ze toeschreef aan Maastricht. In: P. Grierson en M. Blackburn, Medieval European Coinage, Vol. 1. The Early Middle Ages (5th – 10th Centuries), Cambridge, 1986, p. 136 – 137. “Maastricht and Frisia are better represented. Maastricht had been an important passage (traicetum) acros the Maas in Roman times and was in the seventh century the seat of the bishops of Tongres, who only later moved to Liège. It may have been already a royal palatium, as it certainly was later, for some coins of the moneyer Godofredus have TRIECTO FIT followed by PA(latium) (Picque 1888). It was the major mint in the area, and the names of an impressive succession of moneyers appear on the coins. Dutch scholars, from the early eigtheenth century onwards (Serrure 1882), were inclined to attribute coins with TRIECTO to Utrecht, and Ponton d’ Amécourt tried to dived them between two mints, but Belfort’s publication of his arrangement provoked a brief flurry of controversey (Cumont 1894; Auguste de Belfort 1894) which left Maastricht in possesion of the entire series. Frisia had been virtually independent during the sict century, the most striking tribute to this being a coin of which there were two specimens in the Escharenhoard (Lafaurie 1960a, nos 43-4), bearing the name of the region itself and otherwise unknown kinglet Audulfus who took over himself the Victoria formula on the reverse of Provençal quasi-imperial coins in the same way as Chlotar II was to do after 613 (AVDVLFVS FRISIA) and VICTVRIA AVDULFO: Grierson 1974a). It is one of a large group of Provençal derivatives with cross-on-globe reverse in the hoard which, with the Provençal coins themselves in it, testify to the close trading connections between Frisia and the Provence.” Vlg. Comté Maurin Nahuys in Revue Belge de Numismatique, publiée suus les auspices de la société royale de numismatique, 1889, Quarante-Cincquième Année, Brussel, 1889, pp. 190 – 191, 199 - 200 [34] G. Cumont, in het tijdschrift: Revue Belge de Numismatique, publiée Sous les Auspices de la Soiéte Royale de Numismatique, 1891, Quarante-Septième Année, Gedrukt bij J. J. Goemaere, Brussel, 1891, pp. 124 – 125. “Les monnaies mérovingienne à la TRIECTO FIT appartiennent à Maestricht et nullement à Utrecht. Un passage des Chroniques de Liége cité par Ferd. Henaux, dans sa bronchure sur la naissance de Charlemagne à Liége (p. 48, note 1, edit 1854), prouve qu’ anciennement Maestricht était souvent nommée Trect, à peu près comme sur les pièces mérovingiennes [...]” [35] M.A. de Befort, Lettre de M.A. de Belfort à M. Joh. W. Stephanik, au sujet des tiers-de-sol d’or avec la légende Triectum, 1892-1894 Observation à propos de la lettre de M.A. de Belfort au même, Tijdschrift etc. 2e année, 1 ere live. 1894 [36] [36] Morrison, K.F. en Grunthal, H., Carolingian coinage, New York, 1967 [37] Frère, H., Le denier Carolingien, Louvain la Neuve, 1977 [38] Grierson, Ph. & Blackburn, M., (red.) Medieval European coinage: with a catalogue of the coins in the Fitzwilliam Museum, Cambridge 1: The early Middle Ages (5th-10th centuries). 720 pages, 65 plates, 8 maps 28 tables. Cambridge & New York: Cambridge University Press, 1986 [39] Pol, A., in Reallexikon Germanischen Altertumskunde, band 18, 2001, p. 92 en in: Buletin de l’ Institut Archéologique Liégois, 1995, p. 187 [40] Claude Bouteroue, Recherches Curieuses des Monoyes de France, Parijs, 1666. [41] François Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden, Historisch, Genealogisch, Geographisch en Staatkunde Woordenboek, Leeuwarden, 1725. [42] Frans van Mieris, Beschryving der Bisschoppelijke munten en zegelen van Utrecht in’t bijzonder, Leiden, 1726. [43] Gerard van Loon, Verhandeling over de Leenroerigheid van het graafschap Holland, Leiden, 1748. [44] Joseph Ghesquire, Kort Begryp van de oude Constitutie der Nederlandsche Provincien, Brugge, 1790. [45] Guillaume Combrouse, Catalogue Raisonné des Monnaies, Nationales de France, Parijs, 1839. [46] Joachim Lelewel, Études Numismatique et Archéologiques, Type Gaulois, ou Celtique, Brussel, 1841. [47] M. Chalon, Revue Belge de numismatique et de sigillographie: deel 2, Brussel, 1846, (pp. 306-347) [48] Joachim Lelewel, Joseph Straszewicz, Numismatique du moyen-âge, considédée sous le rapport du type, Brussel, 1835, vlg. p. 132, p.164 [49] F. Petri, Die Anfänge des mittelalterlichen Städtewesens in den Niederlanden und dem angrenzenden Frankreich (Studien zu den Anfängen des europäischen Städtewesens, Reichenau Vorträge, 1955-1956, Lindau – Konstanz, 1958, p. 242. Vlg. F. Petri, Merowingerzeitliche Voraussetzungen für die Entwicklung des Städtewesens zwischen Maas und Nordsee gepubliceerd in Bonner Jahrbücher CLVIII, 1958, p. 234. [50] Van Nispen tot Sevenaer, De monumenten in de gemeente Maastricht, deel 1, Arnhem, 1974, pp. 17 - 21 [51] MGH Diplomata [Urkunden] (DD), (DD O II), nr. 106 (6 juni 975), Liber donationum, einde van de 12de eeuw. Fol.21. MGH Diplomata [Urkunden] (DD), (DD O I), nr. 164 (1 april 953), Chartularium Traiectensis einde 11de eeuw fol.35. (British Museum London), afschrift in Liber donationum, einde van de 12de eeuw. Fol. 11. MGH Diplomata [Urkunden] (DD), (DD OI), (936) Liber donationum, einde van de 12de eeuw. Fol.19 [52] M. Thiel, MGH Diplomata regum et imperatorum Germaniae, Bd. 7: Die Urkunden Heinrichs V. Und der Königin Mathilde. nº 301 [53] De overoude tafelen of houten borden uit de Domkerk van de Sint-Maartenskerk van Utrecht worden elders in dit boek besproken waar? Aangeven! [54] R. Van der Mark, Utrecht, Eligenstraat, in: Archeologische Kroniek Provincie Utrecht, 2000-2001, pp. 128-147, vlg ook: Kloosterman en Hoegen, Domplein Revisted, Basisrapportage Archeologie 64, Utrecht, 2015 [55] Günter Spitzbart, Beda der Ehrwürdige, Kirchengeschichte des englischen Volkes, Beda, HE, Boek V, H10, Venerabilis Beda Prebyster, Historia ecclesiastisca gentis Anglorum, ‘Qui cum illo aduenissent, erant autem numero XII, diuertentes ad Pippinum ducem Francorum, gratanter ab illo suscepti sunt; et quia nuper citeriorem Fresiam expulso inde Rathbedo rege ceperat, illo eos ad praedicandum misit; ipse quoque imperiali auctoritate iuuans, ne qui praedicantibus quicquam molestiae inferret; multisque eos, qui fidem suscipere uellent, beneficiis adtollens’. Wat Beda hier bedoeld met Fresia Citerior moet worden gezien als ‘Fresia, dat nabijgelegen is/ het dicht bij gelegen is’. Fresia was niet geheel onderworpen en alleen het deel dat het dichtst bij Frankia lag behoorde tot het rijk. [56] MGH SS rer. Germ. [10]: Annales Mettenses priores, p. 13 […] Radbodi Frisionum duce […], […]Pippinus dux Francorum nuper citeriorem Fresiam explso inde Rathbodo rege ceperat […], p.18 filiam Radbodi ducis Frisionum duxi uxorem. MGH SS 1, Annales et chrinica aevi Carolini, Chronicon Moissiacense, p.290 […] nomine Thudsindam, filiam Radbodi ducis gentilis. […], p.321 (Annales Mettenses), Pippinus princeps duxit exercitum contra Frisiones et Radbodem, ducem ipsorum, immitem atque paganum […], p.322 Radbodi, ducis Frisionum […], MGH SS 30,1 Supplementa tomorum XVI-XXV, Iacobi de Guisia Annales Hanoniae Liber XI, p. 147 Cap. LXX De baptismo Radbodi regis Frisonum et vita Vulfranni […], quod Rathbodus dux Frisonum […] [57] British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.35’ Cartularium Radbod afgeschreven rond 1100-1130 door Hand A. in het klooster van Egmond, HUA 218-1, 1.1 fol. 11’ [58] Bibliotheque interuniversitaire Saint-Geneviève, (B.I.S.G) Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis Chroniques de Saint-DenisFol. 97v ‘Remacles eveques te La cite de trehet’ [59] B.I.S.G, Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis Chroniques de Saint-Denis Fol. 98v En celle tempeste & perfecution de saintte Eglise su Saint Lambert oftez de la cite du trect. [60] B.I.S.G., Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis Chroniques de Saint-Denis fol. 99v S. Lambert, pource tant feulement que il ot repris Pepin de fon pechie. Portez su li corps en la cite du Trect. [61] B.I.S.G, Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis Chroniques de Saint-Denis fol. 191r […] Cologne – Treves – Utreht – Strahaborc – Basle – Labaie de Suestre - Broc […] Deze woorden lijken te komen uit het Verdrag van Meerssen. Maar de schrijver heeft niet alle gegevens zoals die bijvoorbeeld in de Codex Audomariensis staan uit Saint-Omer overgenomen. [62] B.I.S.G, Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis Chroniques de Saint-Denis fol. 192v en la cite Du tret fol. 193r flu de muese […] a la cite du tret. [63] Centre National de la Recherche Scientifique, Centre Augustin Thierry, Orleans, Saint-Omer, Bibliotheque, Muncipale, Ms. 706 (Codex Audomariensis) fol. 209v […] Colonia, Treveris, Uttreht, Stratburg, Basula […], districtum Trectis, [64] B.I.S.G., Paris, Ms 782, (13de eeuw) 1275-1280. BnF/ Gallica, Manuscrit Chroniques de Saint-Denis, fol. 97v 98v 99v [65] Centre National de la Recherche Scientifique, Centre Augustin Thierry, Orleans, Saint-Omer, Bibliotheque, Muncipale, Ms. 706 (Codex Audomariensis) fol. 209v [66] André Du Chesne, Historiae Francorum Scriptores Coaetanei, Ab ipsius gentis origine, ad nostra usque tempora, Tome 1, Parijs, 1636, pp. 14 - 15 [67] H. Ryckeboer, Het Nederlands in Noord-Frankrijk, Sociolinguïstische, dialectologische en contactlinguïstische aspecten, Vakgroep Nederlandse Taalkunde, Gent, 1997. 4. Historische schets van de taalevolutie in Nord-Pas-de-Calais, pp. 183-187 [68] Instituut voor de Nederlandse taal, https://ivdnt.org Utrecht / HUA 2308.0.4, 1277 Met bevestiging door Paus Nicolaas III. 1278 (RDO_OA Ridderlijke Duitsche Orde Balije van Utrecht (2308-2308) Origineel: Acten van confirmatie door Egbert, graaf van Bentheim, van de schenking door wijlen zijn vader Otto, graaf van Bentheim, bij zijn inkleding in de D.O. te Utrecht. Onderaan de oorkonde staat Utrecht. Zie ook Toegang RDO_OA, Regest OA.2308.0.4 In de oorkonde van Keizer Heinricus V van 2 juni 1122 waarin Utrecht stadsrechten krijgt, wordt er niet gesproken van Utrecht maar van Traiectensem en Godebaldum Traiectensem episcopum vlg. HUA SA1 inv. nº 37 [69] Paulin Paris, Project Gutenberg’s Les Grandes chroniques de France, 2010, [36] Incidence. Mais avant que ce avenist que nous avons ici conté, au tems que le roy d'Austrasie estoit encore en vie, assambla-il ses osts et alla à bataille contre Radulphe le roy de Toringe. En ce tems n'a voit encore nul hoir de son corps né nul n'en povoit avoir, et pour le désespoir en quoi il estoit chéus, fonda-il douze abaies en son royaume. Si estoient son coadjuteur et ministre Grimoart le mestre de son palais et Remacle évesque de la cité du Traet [37]. Note 37: Du Traet. Ou Trajectum; Ou Trajectum; ce n'est pas Utrecht, mais Maestrick, où le siége épiscopal de Tongres fut d'abord transporté, puis ensuite à Liège. Le biographe de Sigebert III écrit: Remaclo Tungrensis episcopo. [59] Lors assambla le roy Theoderic un concile d'évesques par le conseil Ebrouin et, par sa sentence, en osta aucuns de leur éveschié et les autres damna par exil sans nul rappel. En cette tempeste et en cette persécution de sainte Eglyse fu saint Lambert osté de la cité du Traet [60]; en une abaïe entra pour esquiver les tumultes du monde; sept ans y demoura saintement et religieusement. Note 60: Du Traet. De Maestrick, comme plus haut et plus bas encore. [79] Saint Lambert reprist le prince Pepin pour ce que il maintenoit Alpaïs, une dame qui pas n'estoit son espousée, par dessus Plectrude sa propre femme. Le frère de cette Alpaïs, qui avoit nom Dodon, occist saint Lambert, pour ce tant seulement que il eut repris Pepin de son péchié. Porté fu le corps en la cité du Traet; (mais comment il fu puis reporté en la cité du Liége se taist l'histoire). Après lui fu évesque saint Hubert. [70] La premier volume des grandes Chroniques de France, dites Chroniques de St-Denis, publiées d’après les manuscrits (par M.A. de Terrebasse); in 8, 1837, imprimé par Louis Perrin. [71] R. Rau, Quellen zur Karolingischen Reichsgeschichte, Zweiter Teil, Die Annales Bertiniani, p. 4 [72] British Museum London, Ms. Codex Cottonianus Tiberius C XI. Cartularium Ratbod, fol. 34r, 35r / HUA 218.1, 1.1.1 fol. 21 / MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] (SS rer. Germ), 57: Vitae sancti Bonifatii archiepiscopi Moguntini, p.121, 208 [73] Vlg. A. Luksen-IJtsma, De limesweg in West-Nederland, inventarisatie, analyse en synthese van archeologisch onderzoek naar de Romeinse weg tussen Vechten en Katwijk, in: Basisrapportage Archeologie 40, Utrecht, 2010. Rond het jaar 50 werd de Rijn-arm ten noorden van Vechten afgesneden. Dit zorgde ervoor dat het castellum (onder het Domplein van Utrecht) werd opgericht om de verdediging en uitkijk beter te waarborgen. Het castellum en vicus bij Fectio (Vechten) als ook de locatie Utrecht werden rond 275 verlaten door de Romeinen. Een samenloop van: vernatting, te grote inspanningen en onkosten in relatie tot de instandhouding van de castella en de wegverbinding, interne spanningen en conflicten in het Romeinse Rijk met name het Gallische Rijk, stortte toen in 274 inelkaar. De Rijn werd in de Laat-Romeinse tijd vanaf rond 300 weer bevaren vanaf Katwijk/Valkenburg (Graanoverslag) vanuit Brittanië. Het insula Batavia werd niet door de Romeinen bezet. Het betrof enkel het castellum bij Valkenburg. Het gebied viel onder de foederati (Franken) aldaar. [74] MGH DD OI, Kaiserurkunden, p. 431 nr. 317, (22 januari 966), MGH DD OI, Kaiserurkunden, p. 434 nr. 319, (24 januari 966), MGH DD OI, Kaiserurkunden, p. 432 nr. 318, (24 januari 966) [75] MGH, DD Zw/ DD LK, nr. 57, pp. 183–184 Diplomata Ludovici 908, Chapaeuville, Diplomata Ottonis anni 985. Twee handvesten waarin Luikse schrijvers afzien van de rechten die uit de tijd van Lambertus en zijn voorzaten afstammen. Het eerst wordt beschreven over de oorpsrong van de heerschappij van Luik over Maastricht. Koning Lodewijk verhaalt in zijn diploma van het jaar 908, dat hij het bisdom Luik in de schenkingen bevestigd, die vroeger aan de bisschoppen van Tongeren gedaan waren. Onder andere bekrachtigt hij het recht van Tol en Munt te Maastricht, dat hem met toestemming van graaf Albuinus vroeger aan dat bisdom gegeven ‘telonium et monetam de Trajecto, nostra donatione cum consecsu Albuini, eo tempore illius comitis concessan’. Om te weten welke voorrechten dit recht van tol en munt in zich bevat moeten wij de akte van goedkeuring van dit diploma door Keizer Otto III in 985 erbij halen. ‘Waaruit wij besluiten dat dit recht over munt en tol een koninklijk recht was, en bij gevolg één recht, dat eene wezenlijke heerschappij over de stad Maastricht in zich besloot. Telonium of tolrecht is een taks die geheven werd op de koop- en andere goederen. Dit stemt overeen met de koninklijke ontvang der in- en uitgaande rechten. De tol van Maastricht werd geheven op de schepen in de Maas, op de brug, op het plein, in de wijken en bij het in en uitgaan van de stad. Een dusdanig tolrecht geeft een zeker oppergezag over de stad Maastricht. Hierbij komt ook nog eens het muntrecht. De rechten van Tongeren van immuniteit had zich uitgebreid en lagen op verschillende plekken. In MGH DD OIII, pp. 413-414 moneta scilicet et teloneo […] scilicet in vicis Traiecto, Hoio, Namucho, Deonanto vel in monasteriis castellis cortibus et villis iam ad servitium ciusdem episcopi acquisitis vel cetero acquirendis, […] De oorkonde datteerd uit de 13de eeuw. Dit afschrift is overgeschreven door A. Dopsch (1893) waarbij het origineel later verloren is gegaan en het afschrift van Dopsch bewaard is gebleven. Er bestaat ook nog een 14de eeuws afschrift dat zich in het Staatsarchief van Luik bevindt. [76] Afschrift van A. Dopsch (1893) naar een verloren Liber chartarum eccl. Leodien. 13de eeuw fol. 71’ nº 11 © in Diplomata Apparat der Monumenta Germaniae. Afschrift naar het Liber chartarum in Liber primus chartarum perillistris eccl. Cathedr. Leodien 14de eeuw fol. 45’ (p. 152 nº 11 in het Staatsarchief Luik. Vlg. MGH Diplomata [Urkunden] (DD) (DD LK), Nº 57 18 januari 908, pp. 183-184 (Lotharius bevestigd de bisschoppelijke kerk van Tongeren (in Luik) in het bezit van de Abdij van Lobbes, de viscus van Theuz, de Abdij van Fosse en de tol en munt van Traiectum (Maastricht) als ook de Abdij van Herbitzheim. [77] MGH SS rer, Merov. 6, Passiones titaeque sanctorum aevi Merovingici IV, Vita Landiberti episcopi Traiectensis auctore Niccolao, p. 411. In de Vita is sprake van de Sint-Marie als de plek van de sedes episcopalis. De Sint-Marie of later de Onze-Lieve-Vrouwe heeft een verwisseling van het patronaat ondergaan als Willibrord naar Maastricht wordt gehaald. [78] Arnulf van Karinthië, was keizer van het Roomse Rijk van 896-899. Koning van Oost-Francië van 887-899, zijn voorganger van Carolus le Gros (Karel de Dikke) en zijn opvolger, zijn bastaardzoon Zwentibold. Hij was koning van Lotharingen van 882-895. Zijn voorganger was Lodewijk III de Jonge, de zoon van Lodewijk de Duitser. Zijn opvolger was hier ook Zwentibold. Hij was koning van Italië (894-899) en Hertog van Beieren (887-889). [79] Dit ondersteund mijn theorie dat de secundaire bronnen uit de 12de eeuw zijn gebruikt om rechten aan Utrecht te geven die ze niet heeft bezeten. Het oudste uitgebreide charter-afschrift met als datum 936, is opgesteld in de 12de eeuw. Dit bevindt zich in het 12de eeuwse Utrechtse Liber donationum. Lang nadat Utrecht in 1122 stadsrechten kreeg. Utrechts Archief: 701 Stadsbestuur van Utrecht 1122-1577, 37-37, Keizer Hendrik V bevestigt de privilegiën en het recht, door bisschop Godebald aan die van Utrecht en Muiden gegeven, op voorwaarde dat zij het bisdom Utrecht in zijne trouw aan den keizer zullen bewaren, en verleent tolvrijdom aan allen die de stad Utrecht met een muur moeten omringen, als zij aldaar ter markt komen. Met een vidimus van het Hof, 1651. 37-1 1122 juni 2, 37-2 1651 aug. 30. 38-1, 38-2 idem. [80] Theodor Sickel, in: MGH, Diplomata [Urkunden] (DD OI) Diplomata regum et imperatorum Germaniae: 1. Conradi I., Heinrici I. et Ottonis I. Diplomata, 1879–1884; 2,1. Ottonis II. Diplomata, 1888; 2,2. Ottonis III. Diplomata pp. 94-95

47 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page