top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

Het oudste Utrechtse Cartularium in het Egmondse archief

Bijgewerkt op: 9 mei 2020


Het oudste bronmateriaal voor de Traiectenser geschiedenis bevindt zich in het British Museum te Londen bevindt.[1] Het heet de Codex Cottonianus Tiberius C XI of ‘Donationes ecclesie Traiectensis et nostre, cum cronis’. Het is afkomstig vanuit de Abdij van Egmond en het verdween bij de ontmanteling van de abdij. Het duikt in 1612 op bij een historicus Emmanuel van Meteren (Demetrius). In 1631 is het in bezit van Sir Robert Cotton, die het aan zijn unieke bibliotheek toevoegt. Binnen deze codex bevindt zich het Cartularium Radbodo van bisschop Radbod van Traiectum. Hij was bisschop van 899 tot 917. Hoe dit Cartularium in Egmond terecht is gekomen beschrijf ik verderop in de tekst. Allereerst wil ik een overzicht geven van de gehele inhoud van deze Codex die voor de geschiedenis van Utrecht en ook Nederland zo belangrijk is. Deze wordt hierna beschreven met de invloed door de verschillende handen die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van het bronmateriaal.

De codex bevat de volgende handschriften:

bl 1-19 (4-22) Einhardi vita Karoli Magni (hand uit de 10de eeuw) (Gent?)

bl 19-21v (22-24v) Prosapia regum a beato Arnulpho prognatorum (hand uit de 10de eeuw) (Gent?)

bl 22-24v (25-27v) Visio Baronti monachi Longroretensis (hand van 1100-1130)

bl 25-42 (28-45) Cartularium van Bisschop Radbod van Traiectum (899-917) (hand van 1100-1130, hand A)

bl 42v (45v) Aantekening van bisschop Radbod over de gebeurtenissen in het jaar 900. Epitaphium en andere gedichten van bisschop Radbod (hand uit de 12de eeuw, hand C). Bericht over een bezoek van bisschop Dirk van Wirland (Theodoricus Vironensis) aan Egmond in 1250 (hand uit de 13de eeuw)

bl 43-118 (46-121) Kroniek van Regino van Prüm (hand A)

bl 119-125 (123-128) Dormitio septem fratrum (hand van 1100-1130)

bl 125-125v (128-128v) Laatste gedeelte van de visio Lyntwardi, volg bl.141v-142v

bl 125v-127v (128v-130v) Annales Egmundenses 640-789 (hand C)

bl 127 bis-127v bis (131-131v) Annales Egmundenses 815 - 835 (hand C)

bl 128-141 (132-145) Annales Egmundenses 790 - 874 (hand B) / Annales Xantenses (Hand uit de 11de eeuw, hand B)

bl 141 (145) Annales Egmundenses 875 - 877 (hand C)

bl 141v-142v (145v-146v) Begin van de visio Lyntwardi (hand van 1100-1130)

bl 143-149v (147-153v) Annales Egmundenses 877 - 1111 tot de woorden ‘et catholica tenet ecclesia’ (hand C)

bl 150-155v) (154-159v) Annales Egmundenses 1111 (laatste woorden over dit jaar) tot 1147 (hand uit het begin van de 13de eeuw, Hand F)

bl 155v (onderaan) Wijdingsnotitie van 1199 (hand uit het begin van de 13de eeuw, hand FA)

bl 156 (160) Sequentia de cantu crucis, met zangnoten (hand uit het begin van de 13de eeuw)

bl 156v-166v (160v-170v) Annales Egmundenses 1148 - 1168 tot en met quasi fugientes persequerentur (hand F)

bl 167-167v (171-171v) Annales Egmundenses 1176 - 1188 (hand uit het begin van de 13de eeuw, hand D)

Lacune door brand; het ontbrekende bevatte annalen 1189 -1204, tot en met Lothewicus in villa Vorscot.

bl 168-168v (172-172v) Annales Egmundenses 1204, beginnende met tentoriis potenter extensis - 1205 (hand D)

bl 168v en verder Annales Egmundenses 1206 - 1207 en 1248 (hand D) en een latere hand uit de 13de eeuw

bl 169-169v (173-173v) Annales Egmundenses 1168, bij die op bl. 166v aansluitend met de woorden latibulis egressi Fresones - 1173 (hand F)

bl 169v Aantekeningen over 1282, 1315 en de twist van Bisschop Boudewijn met de graven van Gelre.


Het Oudste Cartularium

De oudste codex maakt deel uit van een verzameling van teksten. Ze zijn allemaal op perkament geschreven en worden de handschriften van Cotton genoemd en zijn genummerd Tiberius C. XI. Naast een aantal kleinere teksten als Einhards leven van Karel de Grote en de kroniek van Regino van Prüm en de Annales Xantenses zit in dezelfde gebonden bundel ook de Annales Egmundani die de folio’s 28 – 45 vs beslaan. Wanneer en waarom deze bundel in het klooster van Egmond is beland en bewaard blijft een vraag. Als de bundel wordt bekeken en men ziet de plaats van het Traiectenser Cartularium in deze bundel, dan kan men denken dat het is afgeschreven en opgenomen vanuit historisch oogpunt als geschiedschrijving voor hun eigen wereldkroniek. Want de Traiectenser oorkonden waren voor het klooster niet direct van belang. Ze zitten erin voor de historische berichten. In de tijd van de eerste abt Waltherus is er net een einde gekomen aan de investituurstrijd tussen de Room-Duitse keizer en de paus. Met de stichting van dit nieuwe klooster in Egmond lijkt het ook dat men de karolingische koningscharters zou kunnen gebruiken om aan te tonen hoe het nu werkelijk zat met Rijksabdijen ofwel huiskloosters. Het cartularium zit tussen Einhards verhaal en dat van Regino’s wereldkroniek. Als in 1130 Waltherus als eerste abt wordt gewijd moeten de geestelijken vrij kort hierop zijn begonnen met het afschrijven van het Cartularium van Radbod. Kort hierop is men in de abdij van Egmond ook begonnen aan de Annales Egmundani.

Het gemaakte afschrift voor de Utrechtse kerk is er een met een heel andere importantie. Voor hen waren hier duidelijke belangen in het spel, hun rechtstitel, privileges en belangen voor de bisschop en het bisdom. Als het oudste deel van het cartularium wordt bekeken en vergeleken met het Liber Donationum in het Utrechtse bisschoppelijke archief dan valt het volgende op: het Egmondse oude afschrift moet zijn afgeschreven van een samengesteld Traiectenser afschrift of schrift. Dus het Egmondse kopie heeft zijn grondslag in hetzelfde Traiectenser deel dat voor 1100 moet zijn aangelegd. De oudste delen bevatten elf charters van de Karolingische vorsten over de periode 722 tot 914 in chronologische volgorde. De charters die daarna komen van Lotharius II en Lotharius I (858) en (846) zijn niet chronologisch gerangschikt binnen de andere. Vijf charters van Hendrik I en Otto I (919 – 953) zijn ook niet chronologisch gerangschikt. Daarna volgen privé charters (828 tot 850) zonder orde en de ongedateerde goederenlijst van het Traiectum.

Samuel Muller en Bartold de Geer laten in hun onderzoek zien dat het oudste cartularium niet jonger kan zijn dan 917. Hiermee wordt bedoeld dat de samenstelling van het cartularium en de elf Karolingische charters een duidelijke opzet hebben gehad. Bisschop Radbod heeft de onder zijn bereik zijnde giftbrieven laten afschrijven met het doel om een bevestiging door koning Konrad I (Cuonradus) te verkrijgen van de koninklijke giften zoals die sinds Pepijn van Herstal aan de missiebisschop was gegeven. De verzameling wordt ook eigenaardig afgesloten met deze giftbrief van Cuonradus van 9 juli 914. Deze brieven heeft de bisschop als concept gebundeld en overgezonden of hij heeft na de bevestiging de bedoelde confirmatie van de giftbrief daarachter laten schrijven. Dit blijft uiteraard een hypothese. Maar er valt iets op en dat is de plaatsing van de charters die hierop volgen. De confirmatie van 858 en 846, zijn in het cartularium eigenlijk zijn overgeslagen en pas later toegevoegd. Daarna komt de confirmatie van koning Heinricus I (Hendrik I). In deze giftbrief somt de vorst in tegenstelling tot zijn voorganger de door hem geconfirmeerde giften op. Koning Hendrik I (Heinricus I von Ostfrankenreich, herzog von Sachsen) vermeldt, als aan hem door bisschop Balderik (Baldericus van Traiectum) voorgelegd, giftbrieven van koning Pepijn (Pippini), Karel de Grote (Karoli imperatoris), Lodewijk (Hludouuci), Zwentibold (Zuentibolchi) en Konrad I (Chuonradi I von Ostfrankenreich, herzog von Franken). Het zijn juist de giftbrieven, die de kern van het aangeduide cartularium bevatten en niet de beide daarin overgeslagen charters van de beide Lothariussen waarvan op zijn minst de tweede van deze brieven in de rij behoorde maar er niet tussen zit.

De Geer en Muller, hanteren de hypothese dat ze uit deze gegevens kunnen vaststellen dat ze van het toponiem van Trajecto, de stad Utrecht kunnen maken. Zij schrijven dat de bisschop uit Utrecht zou zijn gevlucht voor de Noormannen, en waarbij de latere bisschop Radbod van Traiectum die op dat moment in Deventer zijn bisschopsstoel had staan niet de beschikking had over alle originele giftbrieven omdat de geestelijkheid Utrecht zou zijn ontvlucht. Deze bisschop Radbod zou met de gegevens die hij had, alles laten overschrijven om daarna aan koning Konrad I (Chuonradus) de giftbrieven te laten voorleggen om zodoende een bevestiging te verkrijgen dat de bisschop en het bisdom in zijn oude koninklijke giften werd geconfirmeerd. In deze hypothese ga ik niet mee. De inhoud van de teksten zijn te beschadigd of vreemd om zo glashelder te kunnen constateren dat het hier om de stad Utrecht zou gaan. Ik denk te kunnen overleggen door aanvulling van een aantal primaire bronnen dat we hier te maken hebben met Maastricht.[2]


Aan het einde van dit cartularium schrijft de bisschop zelf nog enige aantekeningen over onder andere natuurverschijnselen en maakt gewag van de grote verandering door het overlijden van Fulco aartsbisschop van Reims en koning Zuentibold, waarbij verteld dat hij Radbod in 900 dienaar was van de heilige kerk van Traiectum. Daarna volgen wat religieuze rijmteksten.[3] Deze teksten hebben volstrekt geen toegevoegde waarde voor de Karolingische koningsoorkonden ansicht. Maar het laat wel zien dat deze teksten samen tot één pakket hebben behoord. Ze zijn ooit samengebundeld waarna de bisschop er wat tekstjes en kanttekeningen heeft bijgeschreven. Waardoor kan worden gezegd dat we hier te maken hebben met het oudste deel van het cartularium. Pas later zijn er in het afgeschreven cartularium andere giftbrieven en charters toegevoegd. Het Egmondse afschrift en het afgeschreven Utrechtse liber Donationum hebben alle twee hetzelfde afschrift als autograaf gehad.

De Annales Egmundani laat zien dat de jaren 876 tot 1111 door eenzelfde hand zijn geschreven aan het begin van de 12e eeuw (rond 1130-40). Daarachter zaten twee katernen die de gebeurtenissen van 1112 tot 1168 bevatten en zijn in de 13e eeuw verloren gegaan en zijn in die tijd weer aangevuld. Daarna volgen weer vier folio’s bevattende 1189 tot 1204 die in de 17e eeuw verloren gingen maar doordat er meerdere afschriften bewaard zijn gebleven hier nu een reconstructie van kan worden gemaakt.[4] Belangrijk om te onthouden is de strekking die Muller schrijft over deze oude charters en oorkonden dat ze uiterst gebrekkig zijn en enkele mededelingen zeer vreemd schijnen.[5] Er zitten interpolaties in en de inhoud kan niet zondermeer op Utrecht worden toegepast als men in het achterhoofd houdt dat er een aantal primaire bronnen bestaan die laten zien dat het hier om Maastricht (Traiectum) handelt, waarbij zelfs de abdij van Sint Servaas wordt genoemd in de oude plaats Viltaburg die ook Traiectum werd genoemd. De ‘Gesta abbatum Fontanellensium’ in de ‘Codex van La Havre’ en de oudste versie van de ‘Beda Peterburgiensis’.

Uitgebreid kom ik terug op deze primaire en zeer belangrijke bronnen. Muller en vele anderen die in Traiectum de plaats Utrecht zien wringen zich in alle bochten om de topografische plaatsnamen een hedendaagse naam te geven en op de kaart aan te wijzen. Iets waarvoor Otto Oppermann onder andere had gewaarschuwd.

Handen van de verschillende annalisten

Er hebben verschillende handen in het Egmondse scriptorium aan deze Egmondse Annalen gewerkt. De verschillende handen hebben deze voorzien van eigen glossen (aantekeningen). De verschillende handen worden hier in het kort beschreven omdat het zeer wenselijk is te weten in welke periode de verschillende teksten zijn ontstaan, uitgebreid, aangepast of geradeerd. Een uitgebreide beschrijving van de verschillende annalisten en handen is te vinden in de bijlage van deze publicatie.

Hand D zoals Oppemann de monnik noemt (de annalist van 1205) heeft her en der glossen toegevoegd. Hand C heeft zelf glossen aangebracht en op verschillende plaatsen de annalen gecorrigeerd.[6] Met name is er gerommeld in de teksten van 882, 883, 885, 886, 875, 985 - 994. Dan is er nog een Hand H die op verschillende plaatsen heeft geradeerd. Deze Hand H dateert van na het midden van de 13de eeuw. Hij heeft onder andere in het bericht van 900, het woord Ratbodus dat hier gestaan geradeerd en het vervangen door Egilboldus. Het handschrift van Hand H is herkend als de vermoedelijke hand van de monnik Johannes de Beke (floruit 1346).[7] Hand F is ook duidelijk bezig geweest. Deze hand heeft bij de glossen die Hand C heeft toegevoegd, het van verdere glossen voorzien of tekst en woorden geradeerd. De Egmondse monnik van Hand C heeft relaties gehad met Utrecht. Otto Oppermann is verantwoordelijk voor het ontdekken van de grootscheepse en systematische vervalsingen. Hierin zou hij te ver zijn doorgeschoten, zo schrijven diverse Nederlandse geschiedkundigen uit zijn tijd. Oppermann heeft in ieder geval bereikt dat hij de wetenschap in Nederland even heeft weten wakker te schudden.

Deze Codex Cottonianus Tiberius C XI, ligt sinds 1763 opgeborgen in het British Museum in London.[8] Als men de originele handschriften in de huidige omstandigheden wil inzien is dit bijna onmogelijk. Oppermann schreef dat hij het met foto’s moest doen die van de codex waren gemaakt. Later in 1928 gaat hij zelf naar Londen om de handschriften te onderzoeken. Het handschrift is voor het eerst door de Duitser George Heinrich Pertz (1829) beschreven.[9] De aardige bijkomstigheid wil dat H.M.A.J. Van Asch Van Wijk zonder enig commentaar de folio’s uit het Manuscript Cotton heeft laten drukken in een publicatie.[10] De inleiding op Codex Cottonianus door Oppermann (1930) is opgenomen achterin het boek in bijlage I. De uitgave van Van Asch Van Wijk, wijkt lichtelijk af van de uitgave door Muller. Waarbij de eerste uitgaat van een letterlijke transcriptie heeft Muller afkortingen en namen aangevuld, of woorden aan elkaar geschreven en punten en komma’s op een andere plek geplaatst.

Oppermann zegt dat het oudste gedeelte van de Annalen van Egmond rond 1173 door Hand C zijn samengesteld met berichten tot 1112. Hier spreekt men van de annalen en niet van het cartularium. Deze berichten zijn voornamelijk uittreksels uit de wereldkroniek van Sigebert van Gembloux († 1112)[11] en de Kroniek van Regino von Prüm († 915) [12]. Hier is gebruik gemaakt van afschriften die afkomstig waren uit de Sint-Pietersabdij van Gent. De latere delen zijn aangevuld met gegevens uit de Abbaye Saint-Bertin de Saint-Omer in Frankrijk en uit de Annales Blandinienses ook van de Sint-Pietersabdij van Gent. De abdij van Egmond in Holland was sterk verbonden met de Sint-Baafsabdij in Gent. De abdij van Egmond kwam aan haar relieken van Sint-Adelbert via de Sint-Baafsabdij in Gent.[13] De relatie tussen Gent en Egmond is vanaf het begin een hechte. De eerst bekende abt van Egmond is Waltherus. Hij is voormalig proost van de Sint-Pietersabdij van Gent. Hij wordt in 1130 ingewijd door Andreas van Cuyck, proost van de Sint-Lambertuskathedraal in Luik en bisschop van Utrecht († 1139).[14] Waltherus overlijdt in 1161. Zijn opvolger is bekend onder Wiboldus en overlijdt in 1176. Net voor zijn overlijden speelt zich een affaire af die van invloed is geweest voor de interregionale verhoudingen binnen de Noordelijke Lage Landen.

Het is belangrijk om te lezen hoe Oppermann het handschrift heeft onderzocht en hoe hij laat zien waar de invloed van het handschrift van Egmond vandaan komt. Oppermann schrijft in zijn inleiding het volgende over de oudste annalen van Egmond. Het handschrift, waarin de Annales Egmundenses voorkomen is na dat Pertz het handschrift in 1829 had ontdekt en beschreven opnieuw na 1859 ingebonden. Daarbij is een nieuwe nummering aan de folio’s toegebracht. Oppermann verstond zijn vak en zijn editie van de Annalen van Egmond zijn uitstekend. Hij was sterk overtuigd dat er zeer veel vervalsingen waren gemaakt. Deze zijn door de Nederlandse historici niet eerder opgemerkt. Het werk van Oppermann werd door de Nederlandse Historici bekritiseert en voorzien van stevig commentaar in de hoop om het werk van Oppermann te kunnen weerleggen. Schrijvers als Hof gaan er van uit dat Oppermanns bevindingen niet juist waren.[15] Ze blijven zich vastklampen aan jaartallen en annalen uit de 10de eeuw terwijl deze annalen aanwijsbaar veel later zijn geschreven. Had Oppermann gelijk? Is het zo dat bijna alle oorkonden en de kronieken vals waren? Hij onderbouwde zijn beweringen op een juiste manier. Soms wijken zijn ideeën over de verschillende annalisten iets af van anderen als Meilink[16] of Bruch.[17] Ook Oppermann heeft fouten gemaakt en dat is niet onoverkomelijk, maar ‘im Großen und Ganzen’ lijkt hij gelijk te krijgen en ga ik mee in zijn bevindingen en beweringen. Er zijn veel vervalsingen die nu binnen de geschiedenis als ‘voor echt materiaal’ doorgaan en zo wordt ook de inhoud van deze vervalsingen als waarheid meegenomen in de geschiedenis. Bronnen gemaakt in de 13de of 12de eeuw met onderschreven data van de 7de tot de 10de eeuw kunnen niet zonder bronnenkritiek klakkeloos worden toegepast als of het een plaatsgevonden gebeurtenis betreft. Dat kan echt niet en dit is wel wat er gebeurd binnen de Nederlandse geschiedschrijving. Het op een voetstuk plaatsen van schrijvers als Samuel Muller of Maurits Gysseling die op een hele bijzondere wijze topografische plaatsnamen weten te duiden zonder dat hier harde bewijzen voor zijn aangedragen. Ook voor deze mannen bleef het een hypothese en gissen. Het jammerlijke is dat de geschreven woorden van hen als hard bewijs worden overgenomen. Dit maakt een onderzoek zo dood en statisch. Zelfs Johanna Maria van Winter een wetenschapper die ik respecteer vindt deze vorm van non-conformistisch denken binnen het historisch onderzoek gepraat van amateurs waaraan zij niet wenst mee te werken.[18] En daarmee worden eigenlijk de deuren naar en door de wetenschap dichtgehouden.

[1] British Library Cotton MS Tiberius C XI, f2: Medieval title: Donationes ecclesie Traiectensis et nostre, cum cronis, 1e helft van de 13de eeuw. Cotton MS Tiberius C XI, ff 4-175 Einhard, Uita Caroli magni (4r-22v); genealogy of the kings of the Franks to AD 885 (22v-24v); Uisi (1st quarter of the 12th century-1st quater of the 14th century), Commenmoratio de rebus sancte Traiectensis ecclesia (28r-45r); Radbod of Traiectum, (45v); Regino of Prüm. (Origin Egmond Abbey), Previously owned by Emmanuel Demetrius (Van Meteren) d. 1612; Sir Robert Cotton (d. 1631) F.1, f.2 and ff. 4-175 are parts of the same medieval manuscript. [2] In het hier nog niet gepubliceerde hoofdstuk staat de hypothese van Maastricht als vroegmiddeleeuws Traiectum uitgelegd. Deze zal zeer recentelijk verschijnen. [3] S. Muller, Het oudste cartularium van Utrecht, Utrechts Genootschap 3e serie 3, Utrecht 1892, pp. 50 - 51 [4] B.J. Lintelo de Geer van Jutfaas, Werken uitgeven door het Historisch Genootschap, Utrecht, Nieuwe Reeks Nº 1, Bronnen van de geschiedenis der Nederanden in de Middeleeuwen, Annales Egmundani, Utrecht, 1863, pp. 7 – 8 [5] S. Muller, Het oudste cartularium van Utrecht, Utrechts Genootschap 3e serie 3, Utrecht 1892, p. XIV, noot 1. ‘de vraag of de bisschop voor de samenstelling de originele charters gebruikte, dan wel bij gebreke daarvan slordige en onvolledige afschriften, die hier en daar min gelukkig aangevuld weden, laat ik onbesproken. Zeker is het, dat de tekst der oudste oorkonden uiterst gebrekkig is en dat enkele mededelingen zeer vreemd schijnen. Maar blijft de vraag, of deze fouten reeds in het originele cartularium van Radbod voorkwamen, dan wel door een slordigen afschrijver van dit wellicht zwaar beschadigde originele cartularium gemaakt werden.’ [6] Otto Oppermann, Untersuchungen zur Nordniederländischen Geschichte des 10. Bis 13. Jahrhunderts, Utrecht, 1920, pp.6 - 8 [7] Vlg. H. Bruch, Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant, ’s-Gravenhage, 1982, pp. 62 – 63, 63 Caput 33b Egilboldus autem episcopus traiectensem ecclesiam, Oud Nederlandse versie, p. 454 nº 48 De Beke heeft in zijn Chronographia de naam Egilboldus gebruikt. Hij heeft zijn bronmateriaal uit de Egmonder Annalen gehaald en ze daar geradeerd, zodat ze naar zijn waarheid in zijn Kroniek pasten. Beke of Beka schreef een geschiedkundig werk waarbij hij ook gegevens haalde uit het werk van een oudere kroniekschrijver Melis Stoke, de Rijmkroniek van Holland. Zijn werk is door latere (af)schrijvers opnieuw bewerk, omgewerkt door gegevens uit andere bronnen toe te voegen en ook eigen interpretaties en herinneringen aan het werk van Beka toe te voegen. [8] De bibliotheek van Sir Robert Bruce Cotton (1571-1631) bevat enkele van de belangrijkste schatten uit de Britse literatuur en geschiedenis, zoals ook de Lindisfarne Gospels, Magna Carta en het manuscript van Beowulf. Zijn bibliotheek kasten was versierd met bustes van twaalf Caesars en twee keizerlijke vrouwen. De Het cartularium radbodi bevindt zich in de kast met Tiberius A. I – E. XI Waar het staat onder Tiberius C XI. De oorspronkelijke titel is Donationes ecclesie Traiectensis et nostre, cum cronicis. In 1731 is er een brand geweest waarbij de pagina’s zijn beschadigd door de brand. Hoe is Sir Robbert Cotton aan het archief gekomen? De abdij van Egmond werd geruimd en geplunderd in 1572-1573. Mogelijk zijn ze meegenomen door Emanuel van Meteren (Emanuel Demetrius) (8 juli 1535 Antwerpen – 18 april 1612 London) was een Vlaams Hollandse koopman. Hij verzamelde zeer veel documenten en gegevens. Op aanraden van zijn neef Abraham Ortelius schreef hij een geschiedkundig verhaal. In 1608 verscheen: A Generall History of the Netherlands, London, 1608. Rond 1600 duiken de manuscripten op in de collectie van Robbert Cotton (1571-1631). De Cotton Manuscripten worden omschreven als de meest belangrijke collectie van verschillende manuscripten verzameld door een particulier. In 1753 wordt de Cotton collectie overgebracht naar het British Museum. Aan de echtheid van deze oorkonden kan sterk getwijfeld worden. Ze dateert uit de periode dat de clerici van Utrecht en de bisschop van Utrecht bezig zijn om goederen en landerijen aan zich te verbinden. In het licht van deze restitutie zijn een groot aantal diploma’s en oorkonden opgesteld en bedacht. Er zijn veel falsificaties met gemanipuleerde data en fantasiemonogrammen vervaardigd. De teksten zijn als een gequilte deken uit echte en onechte elementen gecomponeerd. De bronnen uit de Cottoniaansche bibliotheek zijn door de eeuwen heen gebruikt om de geschiedenis van Nederland en met name die van Utrecht van bronmateriaal te voorzien. Ze is in de 12de, 13de en 15de eeuw in Utrecht gebruikt om er het Utrechtse Liber donationum of Boek van schenkingen mee samen te stellen dat zich in het bisschoppelijk archief van Utrecht bevindt. HUA 218.1 Bisschoppen van Utrecht, 1. Algemeen, 1.1. Cartularia, 1.1.1, 1.1.2, 1.1.3 [9] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 16: [Annales aevi Suevici], Annales Egmundani, pp. 442-497 [10] H.M.A.J. Asch van Wijk, Geschiedkundige beschouwing van het oude handelsverkeer der Stad Utrecht, van de vroegste tijden af tot aan de veertiende eeuw, Volume 4, Utrecht, 1846, pp. 181- 221, Bijlage IX. (Ms. Cotton. Mus. Brit. Tiberius c. XI. Commemoratio de rebus Sanctae Trajectensis ecclesiae quae olim à regibus et ab aliis domini nostri Iesu Christi fidelibus, eidem ecclesiae traditae sunt. [11] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 6: [Chronica et annales aevi Salici], Sigeberti Gemblacensis chronica cum continutionibus, 1844, pp. 268 – 535. [12] MGH [Scriptores Rerum Germanicarum in usum scholarum separatim] editi 50: Reginonis abbatis Prumiensis Chronicon cum continutatione Treverensi, 1890, pp. II – 196 Regino gebruikte voor zijn Wereld Kroniek oudere kroniekschrijvers als Beda Venerabilis en Paulus Diaconus. Na zijn dood nam een onbekende monnik uit het klooster van Sankt Maximin in Trier de kroniek en schreef deze verder tot het jaartal 967. De Regino Kroniek is in het Duits getranscribeert en uitgegeven door Reinhold Rau, Chronik, in Quellen zur karolingische Reichsgeschichte, 3. Teil, Freiherr vom Stein-Gedächtnisausgabe, Bd. 7, Darmstadt, 1960, pp. 179 – 319. [13] Oppermann, O., Vita sancti Adalberti prima, in: Fontes Egmundenses, Utrecht, 1933, pp. 3-22, ‘Hoe dit ook zij, het resultaat van ons onderzoek is voor de vita Adalberti allesbehalve gunstig te noemen. Juist de voor de geschiedenis van Egmond en het graafschap Holland belangrijke feiten, die zij bevat, zijn niet in de 10de eeuw door Ruopert te boek gesteld, maar in de tweede helft der 12de eeuw door een schrijver, wiens opgaven men met eenige scepsis dient te beschouwen. De bedoeling van de bewerker is klaarblijkelijk, St. Adalbert in verband te brengen met het klooster Egmond en de eerste Hollandse graven. Een dergelijk verband bestond oorspronkelijk niet’. [14] Andreas van Cuyck was de eerste bisschop van Utrecht na het Concordaat van Worms in 1122 waarmee de investituurstrijd tussen de Duitse Keizer en de paus over de bisschopsbenoemingen werd beslecht in het voordeel van de paus. [15] Hof, J., De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, ’s-Gravenhage, 1973. p.10, Hof vindt dat men in het algemeen kan zeggen dat de oudste geschiedenis over de abdij van Egmond in zo ruime mate aanwezig is, dat er een globaal overzicht van de geschiedenis van de eerste twee eeuwen mogelijk is. Deze gegevens zijn wel niet altijd zichtbaar naar vorm maar bijna steeds naar inhoud betrouwbaar. De pogingen van Oppermann c.s. om een geheel ander beeld op te bouwen door middel van een nieuwe interpretatie van de stukken en een van de traditie afwijkende kijk op de vervalsingen, kunnen we met Meilink en Bruch als mislukt beschouwen. Wel blijft er nog veel duister naar de bestaande gegevens kunnen we met enig voorbeeld veilig als geschiedbronnen worden geraadpleegd en verwerkt. Vlg. Meilink, De Egmondse Geschiedbronnen, ’s-Gravenhage, 1938, p. 130 [16] Meilink, P.A., Het archief van de abdij van Egmond, ‘s-Gravenhage, 1951 [17] Bruch, H., De plaats van het Chronicon Egmundanum in de Hollandse geschiedsschrijving, in Holland 8, 11976, pp. 204-206 – vlg. Bruch, H., De kroniek van Melis Stoke, in Tijdschrift voor Nederlandse taal en letterkunde 106, 1990, pp. 85-106, vlg. Bruch, H. Supplement bij de Geschiedenis van de Noord-Nederlandse geschiedsschrijving in de middeleeuwen van Dr. Jan Romein, Haarlem, 1956 [18] Prive correspondentie tussen Drs. Gerrit Jan Schutten en jkvr. Johanna Maria van Winter over Traiectum, Utrecht of Maastricht (2017) en prive correspondentie tussen Gerrit Jan Schutten en Herbert Stegeman. (2017) waarin Gerrit Jan zich hogelijk verbaast dat iemand als Van Winter een onderzoek als deze af doet als amateuristisch gedoe. Utrecht is van ouds Traiectum, daar is niets tegen in te brengen. En aan dergelijk onderzoek werk ik niet mee.

Foto genomen van Schema gemaakt door S. Muller Fz. Het Oudste Cartularium van het Sticht Utrecht, uitgegeven door Mr. S. Muller Fz bij Martinus Nijhoff, 1892, 's Gravenhage. Uit de reeks Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, derde serie Nº 3.

139 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page