top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

Maastricht en Utrecht

Een stuk vergeten geschiedenis

Bisschop Aravatius begraven in Maastricht

Bewoningscontinuïteit vanaf de Laat-Romeinse tijd in de vroege middeleeuwen te Maastricht is bewezen door vondsten. Constantijn de Grote schonk (Edict van Milaan) aan de christenen in zijn rijk volledige godsdienstvrijheid, wat later werd het christendom tot enig erkende staatsgodsdienst verheven. Na het vertrek van de Romeinen in het begin van de 5de eeuw kwam een verplaatsing van de bevolking op gang, hun woongebieden werden verlaten. Overal in het gebied van Rijn en Maas verdween de Romeinse boven- en middenlaag en trok zich terug in gebieden zuid van de heirbaan Bavay – Keulen. Een deel van de bevolking bleef achter en in deze periode besloten de Romeinse bisschoppen dat de begrenzingen van hun bisdommen overeen zouden komen met de grenzen van de Romeinse civitas (burgerlijke ambtsgebieden). Ook in Maastricht was er een christelijke gemeenschap. Van een bisschopszetel in Maastricht is nog geen sprake zoals opgemaakt kan worden uit de bronteksten. In praktisch alle Gallische civitates die door de Franken ingenomen werden, waren de bisdommen aldaar nog de enige achtergebleven Romeinse instituties.

Onder het Vrijthof zijn overblijfselen gevonden van Laat-Romeinse en Merovingische herkomst. Een grafsteen uit omstreeks 500 werd gevonden bij de Sint-Servaaskerk met een Christus-monogram in een combinatie van Griekse letters χ ('Chi') en p ('Rho'). In het Grieks vormen Chi-rho de eerste twee letters van Christus. Veel graven uit de ‘Merovingische’ tijd op het Vrijthof-grafveld bevatten grafgiften en dat zou erop kunnen duiden dat de christenen hier gedurende een langere periode nog een minderheid vormden. Grote delen van de bevolking in deze regio waren kennelijk nog niet bekeerd tot het christendom.

In de Laat-Romeinse periode zou de Romeinse bisschop Aravatius (Servatius) een visioen hebben gekregen.[1] Daarna vertrok hij naar Traiectum (Maastricht) op de vlucht zijn geslagen voor naderend onheil van plunderende horden op weg naar Tongeren. Door verschillende invallen vanuit Oost-Europa naar West-Europa, eerst door de Vandalen en Alanen. Daarna vanuit Centraal-Azië door de nomadenstammen van de zogenaamde Hunnen (Xiongnu, Kidarites, Hepthalites, Khazars). Aan het einde van de 4de eeuw en het begin van de 5de eeuw, bracht dit een verplaatsing van mensen op gang die hun woongebieden verlieten. Overal in het gebied van Rijn en Maas verdween de Romeinse boven- en middenlaag. Ze trokken zuidelijker naar veiliger gebied. De Romeinse onderlaag bleef achter. In deze periode besloten de bisschoppen met betrekking tot de bisschopszetel (sedes episcopalis) en de begrenzing van hun bisdommen, dat deze overeen zouden komen met de grenzen van de Romeinse civitas, die de burgerlijke ambtsgebieden waren. In praktisch alle Gallische civitates die door de Franken ingenomen waren, was de bisschop na het vertrek van de Romeinse ambtenarij en de Romeinse militairen de enige Romeinse overheid die was overgebleven. In Tongeren zou rond 346 bisschop Servatius zijn bisschopszetel daar hebben gehad.[2] Nog voordat de verschillende invallen plaatsvonden in de civitas Tongeren moet deze bisschop Servatius rond 384 naar Traiectum zijn vertrokken en daar zijn overleden. Het geweld wordt in verband gebracht met de Hunnen die synoniem staan aan barbaarse invallen. Dat het woord Hunnen wordt gebruikt moet uit de overlevering zijn gekomen en zodoende bij de clerici die de verhalen opschreven.

De vernietiging van Tongeren te verbinden met de Hunnen is niet helemaal kloppend en komt uit de pen van Heriger van Lobbes (940-1007).[3] De periode van de Hunnen invallen, zijn chronologisch later. De invallen door de Wandalica (Vandalen) past beter in deze tijd.[4] Maar ook deze Wandalica (Vandalen) zijn niet degenen die het gebied van de civitas Tongeren hebben verwoest en ontvolkt. Deze volksstam die vanuit Oost-Europa naar het Iberische Schiereiland trokken, staken bij Mogontiacum (Mainz) de Rhenus (Rijn) over. Ze zijn niet afgebogen naar het noorden, maar zuidwestelijker verder getrokken. Het blijft een gissen door wat of wie Servatius uit Tongeren is vertrokken en waarom later de bisschopsstoel naar Traiectum is verplaatst. Servatius was immers een Romeinse bisschop.

Het gebied van Tongeren werd in de tijd van Servatius door Franken uit het Germaanse stammenverbond bezet. Dit waren niet dezelfde Franken als de Franken onder Merovech of Chlodovech (Clovis). Deze Franken behoorden niet tot de aanhangers van de christelijke religie. Chlodovech (Clovis) is de eerste Frank die zich op latere leeftijd officieel tot het christendom bekeerd, door toedoen van zijn vrouw Chrodechildis (Clotilde). Er zijn geen bronteksten bewaard gebleven over de verplaatsing van de bisschopszetel. Maar na de verhuizing ofwel dood van Servatius, hebben de bisschoppen van het bisdom Tongeren hun bisschopszetel in Traiectum (Maastricht) geplaatst. Het Romeinse castellum Traiectum bij de Pons Mosae (Brug over de Maas) had buiten haar muren verschillende begraafplaatsen. Er is een vroegchristelijke cultuur geweest, dat is af te lezen van de oude christelijke graven die zijn gevonden op het Vrijthof. Maar de niet christelijke wijze van begraven bleef naast het christelijke bestaan, waarmee men kan opmaken dat het christendom niet volledig was geïntegreerd binnen de bevolking van Maastricht. In het westen rondom het Vrijthof en de latere Sint-Servaas basiliek, maar ook noordelijker bevonden zich Romeinse begraafplaatsen. Het graf van van de legendarische heiligverklaarde bisschop Servatius (Sint-Servaas) bevond zich onder de Servaasbasiliek.[5]

Rond 406 had de Romeinse Provincie Germania Secunda, waarvan deze Civitas Tungrorum deel uitmaakte last van plunderende horden. In het gebied van de civitas Tongeren trokken Sibben van Franken en Sibben van Chamaven het gebied binnen om te roven en te plunderen. Tongeren behoorde niet meer in deze periode tot de garnizoenssteden. Een versobering van de verdediging kan een reden zijn van deze plunderingen. Het enige wat wij weten over bisschop Servatius zijn twee 6de eeuwse berichten van Gregorius van Tours in zijn Liber de Gloria Confessorum (De Roem van de Belijders)[6]. Een ander bericht in zijn Historia Francorum (Historie van de Franken)[7]. Deze feiten zijn lang na het overlijden van Servatius opgeschreven en berusten op een mondelinge traditie. Daarmee wordt het probleem van deze bron al direct duidelijk. De gehele latere legendevorming van Servatius (Servaas) is gegroeid uit deze twee summiere aantekeningen. Gregorius verteld over de dreigende invallen van de Chunos (Hunnen), over de reis naar Rome, de terugkeer naar Tongeren, het vertrek naar Treiectinsem (Maastricht) en zijn dood en begrafenis in Maastricht. Over de wonderbaarlijke gebeurtenissen rond zijn graf en de bouw van een grote kerk over het graf van Servaas door bisschop Monulphus. Al deze berichten worden in de eeuwen daarna verfraaid en groter gemaakt tot een legende. Maar de brontekst blijven de twee oudste summiere zinnen uit de 6de eeuw.

Het Laat-Romeins castellum in Maastricht

Een Romeins castellum was veelal een versterkte legerplaats voor hulptroepen. Dergelijke castelli waren bij kleine vestigingen 2 tot 3 hectare groot. De wat grotere waren 5 tot 7 hectare groot. Castra waren tijdelijke of permanente legerplaatsen waarin één of meerdere legioenen waren gelegerd. De oppervlakte van Castra was aanzienlijk groter. Voor een legioen had men minimaal zo’n 10 hectare oppervlakte nodig.[8] Men moet in acht nemen dat er duidelijk een verschil is in de betekenis van de woorden castellum, castello en castelli, castrum en castra. In de middeleeuwen wordt het woord castro, castrum of castra gebruikt en heeft het niet meer de betekenis die de Romeinen eraan gaven. Het heeft dan de betekenis van fortificatie of versterking. Al dan niet ommuurd, omwald met grachten en palissaden. Het castellum bij de Pons Mosae is aangelegd in het tweede kwart van de 4de eeuw. Ze werd gebouwd over de bestaande oude bewoning en omringd met een stenen muur met een oppervlakte van circa 170 bij 90 meter, met tien torens en twee versterkte poorten. Van één van deze torens is een deel van het torenfundament nog te zien in de pandhof van de Onze-Lieve-Vrouwe basiliek. Bij soortgelijke fortificaties (castelli) ziet men aan de andere kant van de rivier ook wel een kleinere versterking (bruggenhoofd). Deze heeft in Maastricht aan de oostelijke oever gestaan waar nu Wijck ligt en waar een vicus/ wicus was. De archeoloog Titus Panhuysen schrijft dat het castello in Traiectum het duidelijkst is aangetoond door opgravingen aan de Morenstraat in 1957 en 1959, toen een muur van een 2e-eeuws gebouw werd gevonden die deel uitmaakte van de noordmuur van de versterking. Ook werd het duidelijk door opgravingen van de westmuur onder het hoekpand van Plankstraat 18. De opgravingen in 1910 door de Maastrichtse stadsarchitect Willem Sprenger bij de westelijke kruisgang van de Onze-Lieve-Vrouwekerk werd voor het eerst een fragment van de Laat- Romeinse versterking met een muurtoren gevonden met aan weerszijden de aanzetten van een stuk westelijke muur. Titus Panhuysen schrijft verder dat aan de oprichting van de versterking een omvangrijke kaalslag van 2de eeuwse en 3de eeuwse bebouwing is voorafgegaan. Te herkennen aan een afbraakniveau dat overal in het Stokstraatgebied wordt teruggevonden.

Door Dendrochronologisch[9]onderzoek van eikenhouten pijlers die ooit de rivierwal ondersteunde laat zien dat het hout van de bomen dateerde uit het voorjaar van 333.[10] Het castellum had een oppervlakte van slechts 1.53 hectare en de vorm van een langgerekte rechthoek met terugwijkende zijden aan de zuid- en de noordkant van het westfront. In 1825 en 1829 wordt er melding gemaakt van een zwaar muurwerk, kennelijk de hoek van een gebouw waaromheen een met palen of palissaden beschoeide gracht heeft gelegen langs de oostzijde van het Vrijthof. Daar waar het voormalige Sint-Servaas Gasthuis was gesloopt tot voorbij de Grotestraat.[11] Martin van Heylerhoff ging ervan uit dat de zware funderingen, resten van een Merovingische Palts zou zijn. Herman Hardenberg echter zegt dat Romeinse vestigingen in de vroege Middeleeuwen in handen vielen van de Frankische vorsten. Volgens hem mag het verwacht worden dat een Merovingische residentie zich in het castellum zou hebben bevonden.[12] Het woord residentie heeft een prestige in zich, waarbij de mens van tegenwoordig zich nauwelijks kan inbeelden hoe het er werkelijk heeft uitgezien. Onderkomens waren eenvoudig en zagen er niet uit als in geromantiseerde schilderijen of films.

Bij dit oude Romeinse castellum hoorde een omgeving. Hierop lagen de Romeinse begraafplaatsen. Soms her en der ook nog een Romeinse villa. Deze Romeinse gebieden werden als fiscus overgenomen door de latere Merovingische koningen en daarna door de Pippiniden en Karolingers. Een teken van continuïteit na de Laat-Romeinse periode zijn de grafstenen die daar zijn gevonden. Volgens Raphaël Panhuysen vond men bij opgravingen in de nabijheid van de Sint-Servaaskerk vijf grafstenen met christelijke decoraties en teksten die werden herkend als hergebruikt bouwmateriaal voor de oude Servaaskerk. In de muren en in de directe grond van de Sint Servaaskerk dateren de grafstenen uit de vijfde en zesde eeuw. De grafsteen inscripties geven een beeld van een christelijk geloof van diegene die zijn begraven en diegene die achter bleven. Op deze begraafplaatsen werden grafkerken gebouwd. Een voorbeeld van een dergelijke grafkerk is de basiliek van Sint-Servaas naast het Romeinse castellum van Maastricht. Onder de Sint- Servaas waar de grafkerk of de cellae van Sint-Servaas werd vermoed, zijn veel graven gevonden. Mensen wilden: ‘Ad Sanctos’ begraven worden, dat wil zeggen zo dicht als mogelijk bij de heilige. De veranderingen in de wijze van begraven, gebruiken en rituelen duiden ook op die continuïteit. De komst van het christelijk geloof bracht ook andere gebruiken met zich mee. De crematie graven waren in gebruik in en rondom Maastricht in de eerste drie eeuwen. Er werden geschenken meegegeven in deze graven. Vanaf de 4de eeuw verdwijnen de grafgiften. Crematiegraven worden vervangen door de nieuwe christelijke manier van begraven. De meeste graven uit de vierde eeuw zijn gevonden op een begraafplaats ten zuiden van de Romeinse weg naar Tongeren. Er werd begraven met het hoofd naar het westen en met de voeten naar het oosten. Binnen het Romeinse Castello zijn bij opgravingen zogenaamd Terra sigillata Keramiek gevonden. Dit fijn rode keramiek is een Romeinse luxere manier van pottenbakken. Dit gevonden Terra sigillata Keramiek was versierd met christelijke decoraties.[13]

Nu het onderzoek over de Vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Maastricht en Utrecht is afgerond (voor zover een onderzoek afgerond kan zijn), wil ik toch nog de geschiedenis van Maastricht in zijn aangevulde vorm opschrijven. Het is bijna onmogelijk om deze door de eeuwen heen verkeerd geïnterpreteerde geschiedenis zo even snel recht te zetten. In de inleidende tekst staat een aantal onderwerpen die als een apart hoofdstuk of onderdeel wordt behandeld. Het verhaal wordt chronologisch opgebouwd en begint met de Laat-Romeinse periode, daarna de Merovingische periode, de Pippinidische- en Karolingische periode, enzovoorts.

De geschiedenis van Maastricht heeft voor een deel iets onbekends. Men is er lange tijd vanuit gegaan dat een deel van de Vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Maastricht moeilijk te reconstrueren is. Ik heb een poging ondernomen om deze onbekende geschiedenis te reconstrueren aan de hand van bronteksten. Voor een deel heb ik in het voorgaande hoofdstuk over bisschop Balderik al een start gemaakt. De Vroegmiddeleeuwse geschiedenis van Maastricht is bij het verplaatsen van het bisdom van Maastricht naar Utrecht voor een deel haar verhalen en haar oude identiteit kwijtgeraakt.

Dit begon rond de oprichting van het Utrechtse in de bisschoppelijke periode van Adelbold II. Het bisdom van Traiectum (tussen 927 en 930) in de tijd van bisschop Balderik van Cleve (Balderici de Clivis[14]),[15] was al besproken in het vorige hoofdstuk. Balderik moet zijn verkozen in 917 als opvolger van Radbod, als bisschop van Vetus (Oud) Traiectum. Een op dat moment louter titulaire naam omdat de bisschoppelijke zetel tijdelijk in Deventer was geplaatst. De bisschop bevond zich niet in Traiectum (Maastricht) omdat het gebied ongelukkig genoeg in het gebied lag waar veel onrusten werden uitgevochten tussen de koning van West Francië en Oost Francië. Balderik is in de tijd van koning Karel de Eenvoudige (Carolus Simplex) van West-Francië en van Konrad I (Chuonrardus) van Oost-Francië aangesteld als bisschop van Traiectum. Balderik verkrijgt de immuniteitsrechten voor het Oude Trecht door de Duitse koning Heinricus Auceps (Hendrik I de Vogelaar)[16]

Dit kon pas nadat de Duitse Henricus[17] had gewonnen van de West-Frankische koningen en het gebied van het voormalige Lotharingen en Neder-Lotharingen onder zijn gezag kon stellen.[18] Van Balderik bestaan zijn geen primaire oorkonden. Alle oorkonden zijn secundair uit de tijd van de Utrechtse bisschop Konrad, Godebald of Balduin (Boudewijn). Deze bisschoppen en hun clerici waren degene die een begin hebben gemaakt met het aanleggen van een bisschoppelijk archief in Utrecht.[19] Er werden oorkonden overgeschreven, gecomponeerd en hierdoor geïnterpoleerd. Bestaande perkamenten werden met puimsteen geradeerd en aangepast. Er werden afschriften vervaardigd aan de hand van oudere oorkonden en diploma’s. Zo werden de oude Frankische koninklijke oorkonden en diploma’s en die van hofmeiers overgebracht en werden het secundaire bronnen. Aan het einde van de 11de en begin van de 12de eeuw ontstond het Cartularium Traiectensis de eerste vorm van het Liber donatium van Traiectum dat bekend is als de Codex Cottianus en was vervaardigd in de abdij van Egmond. In Utrecht werden er aan het einde van de 12de eeuw en het einde van de 13de eeuw nog twee versies van het Utrechtse Liber donationum vervaardigd. Sommige oudere onderdelen uit de Codex Cottianus waarin zich het cartularium van Radbod bevond zijn niet overgenomen en weggelaten. In de 15de eeuw ontstond nog een vierde versie. Een aantal afschriften zijn zo aangepast dat ze konden dienen als ondersteuning om goederen en landerijen die in de teksten zijn beschreven onder de kerk van Sint-Maarten in Utrecht konden werden gebracht. Er werden koningen uit het verleden gebruikt om de oorkonde extra gewicht te geven.

De misvatting onder het grotere publiek over deze geschiedenis is begonnen na 1254, toen in de toen nieuwe Utrechtse Domkerk twee grote borden werden opgehangen met een brallende Latijnse tekst, waarin feiten uit het verleden van Traiectum (Maastricht) werden vermeld.[20] Deze teksten werden uitgebreid en vermeerderd door de Egmonder monnik Johannes Beka (1346). Daarna door Willem Heda (1460-1525) en Arnoldus Buchelius (1565-1641). De tekst van de borden bespreek ik elders in dit boek. Het bisdom Utrecht van omstreeks 1010-1023 was in feite een voortzetting vanuit de kerk van Traiectum uit Maastricht van 695 en ook wel Oud Traiectum (Vetus Traiectum) genoemd.[21] Maastricht was voor 695 de bisschoppelijke zetel van het bisdom Tongeren. Rond 695 werd dat door toedoen van hofmeier Pippin (van Herstal) overgebracht naar Luik.

Voorafgaand aan deze politiek van de Austrasische hofmeier moet men weten dat de macht van de Frankische koningen uit de oude Merovingische Dynastie zwakker werd. Hierdoor deed de Austrasische hofmeier Pippinus van Herstal (Pepijn II) een greep naar feitelijke de macht. Hij had in de burgeroorlog tussen de Frankische deelrijken Neustrië en Austrasië in de veldslag die bekend staat als de ‘La bataille de Tertry’ (687), de overwinning behaald.[22] Pepijn had de voogdij gekregen over de Merovingische kind-vorst Chlodovech (Clovis IV). Hiermee werd hij de feitelijke heerser over het gehele Frankenrijk. Hij wilde echter nog meer macht en begon de oude monasteria (kloosters) en abdijen tot eigenkloosters te maken. Bisschoppen die het met deze politiek niet eens waren werden afgezet, verbannen of vermoord. Pepijn handelde zo ook met Koninklijk Domein Traiectum (Maastricht). Hij wilde van de Sint-Servaasabdij waar ook de Koninklijke Munt werd geslagen een eigenklooster maken. Hij had met een geduchte tegenstander te maken, namelijk de bisschop van Tongeren waarvan de zetel zich vrijwel zeker sinds 530 in Maastricht bevond.[23] Pepijn had het Frankische Rijk uitgebreid door vermoedelijk het zuidelijkste deel van de gebieden van Fresia te veroveren.[24] Dit gebied betrof de mondingen van de Maas en de Schelde. Het ‘Maritima Fresia Regionis’. Dit is het gebied van het huidige Zeeland met de Zuid-Hollandse eilanden en ten noorden daarvan (rond de Maasmonding). In dit gebied moet naar mijn mening ook de belangrijke Fresonse zeehaven en emporium Dorestade worden gezocht.[25] Het was van groot belang om dit gebied onder controle te krijgen en te behouden, omdat het vanaf de zeemonding toegang gaf tot de rivieren de Schelde, Maas (Oude Maas), Waal en Rijn, waarover de handel naar Francia (Frankenrijk) kon plaatsvinden of uitgevoerd worden en waar onder toezicht of bescherming tol werd geheven voor de kroon. In de verzuchting naar macht en controle, moest de bevolking in dit gebied bekeerd worden van hun oude ‘Fresonse’ Germaanse geloof.[26] De Heiligdommen werden vernietigd en de orale cultuur het zwijgen opgelegd. De laatste skalt of bard (zanger van epische liederen en poëtische verhalen) was overigens de Freson Bernlef (†793).[27] Het Maritima Fresia Regionis (Zeeland) behoorde samen met het naastgelegen Toxandrië (Brabant), tot het missioneringsgebied van het bisdom van Traiectum (Maastricht).[28] Deze brute bekeringstactieken van de vroege christelijke kerk hebben de godenbeleving van de Germaanse volkeren vrijwel uitgeroeid. Toxandrië (Brabant) maakte al langer deel uit van het Frankische Rijk. Het insula Batavorum of ook de Batua genoemd en Hamaland (delen van Overijssel en Gelderland) werden ook vanuit Traiectum (Maastricht) gekerstend.[29] Het oude bisdom van Traiectum (Maastricht) was het meest noordelijk gelegen bisdom in Austrasië. Het gebied van Toxandrië en ook het Fresia Maritima Regionis (Zeeland en de Zuid-Hollandse Eilanden) waren nog niet gekerstend. Boven de rivieren Rijn en Waal was de bevolking nog niet blootgesteld aan de missionering van de Iro-Frankische- of Angelsaksische monniken. De Frisi (Friezen) en de Antiqui Saxones (Oud Saksen) hebben zich het hevigst verzet tegen de komst van het christendom. De vernietiging van hun oude Irminsul (Yggdrasil) of wereldboom in Eresburg (Marsberg bij Paderborn)[30] in 772 door Karolus Magnus (Karel de Grote) resulteerde in de Saksen-oorlogen.[31] In 782 werd het land van de Saxon opgedeeld in Frankische graafschappen. Bijgestaan door missionarissen en een nieuwe wet (Capitilatio de partibus Saxoniae)[32] waarbij elke verwonding van een missionaris of de minachting van de christelijke rijks orde, smaad jegens een priester of de kerk, en de bij de Saksen gebruikelijke crematie van de overledenen of het eten van vlees op vastendagen met de doodstraf bestraft werd. De Saksen konden zich tot 785 nog staande houden. Mede door de doop van de opstandelingenleider Widukind was het oude wereldbeeld van de Saksen en hun religie gedoemd uit te sterven. Uiteindelijk moesten ook de Saksen ook zwichten door het zwaard tot het christelijke geloof.

Om het gebied van de Fresonen of Frisi te kerstenen werd het oude kroondomein Traiectum (Maastricht) verkozen, om als uitvalsbasis te dienen voor de missionering. Het van oorsprong Laat-Romeinse castellum met vicus en nu het Frankische Traiecto aan de Maas was de standplaats van de bisschoppen van Tongeren. De bisschoppen waren vertrouwelingen aan het Koninklijk Hof en ze bezetten een zetel in de Raad van de koning en de hofmeier van het paleis. De loyaliteit van de bisschoppen tot de kroon was overigens niet altijd betrouwbaar. De bisschoppen hadden hun eigen belangen, die mede voortkwamen uit de verplichtingen aan hun eigen familie. De dubbele moraal en de dubbele agenda was hen daarom niet vreemd. Onderling boterde het ook niet altijd tussen de bisschoppen en andere geestelijkheid. De politieke intenties van hun familie of sibbe zorgden voor vertroebeling. Naast Traiectum (Maastricht) aasde ook Colonia (Keulen) als in het noorden gelegen bisdom op de niet gekerstende woeste gebieden in het noordwesten, noorden en noordoosten. Die politieke onberekenbaarheid van de bisschoppen gaf geen zekerheid voor de kroon. Pippinus van Herstal wilde zelf invloed hebben op de te kerstenen Fresonen (Frisi). Het heeft er de schijn van dat dit niet zo zeer voor de devotie was maar meer voor de controle op de inkomsten die eruit voortvloeiden. Het gehele stroomgebied van de Maas (Oude Maas), Schelde, Waal en Rijn was van strategisch belang. Pippin (van Herstal) liet een monnik uit Northumbria overkomen die de taak kreeg om de Fresonen te bekeren. Een monnik die alleen gericht was op het missioneren en niet militair geschoold zoals bijvoorbeelde de Frankische bisschoppen van Keulen en Trier.

Deze monnik was Willibrord en hij werd in opdracht van Pippin met passende geschenken en geld in 696 naar Rome gestuurd en daar door de paus tot aartsbisschop van de Fresonen gewijd.[33] Pippin (van Herstal) schonk aan Willibrord zijn eigengoed Uiltaburg in het Kroondomein Traiecto castro (Maastricht). Rond 696 wordt Lambertus, de bisschop van Tongeren-Traiectum in zijn villa te Herstal/Luik omgebracht. De bisschopsstoel van Tongeren werd weggehaald uit Maastricht en naar Luik overgebracht om daar als bisdom van Tongeren in Luik een nieuwe start te maken. Dit geschiedde door de nieuw aangestelde bisschop Hugebertus (Sint-Hubertus), de zwager van de regerende hofmeier Pippin (van Herstal). Hij was de broer van Pepijns vrouw Plectrudis. De periode dat het bisdom van Tongeren in Traiectum (Maastricht) had geresideerd werd daarmee afgesloten. De oude bisschopsstad Traiectum (Maastricht) krijgt aan het einde van de 7de eeuw een nieuwe functie. Ze wordt de plaats waar de sedes episcopalis (bisschopsstoel) van de missionerende aartsbisschop der Fresonen (Friezen) komt te staan. Het oude klooster en de grafkapel aan het Vrijthof worden tussen 696 en 722 hersteld en het nieuwe onderkomen voor de aartsbisschop Willibrord. De kathedraalkerk van Sint-Marie die mogelijk door koning Dagobert was gebouwd of hersteld binnen het oude Laat-Romeinse castellum was zwaar beschadigd of vervallen en wordt weer hersteld. Deze wordt door Willibrord gewijd aan de Frankische heilige Martinus van Tours. De kerk van Servaas krijgt een tweede hoofdaltaar (midden in de kerk) en wordt door Willibrord gewijd aan de Salvator. Het kroondomein wordt de basis van het nieuwe missie-bisdom van de nieuwe noordelijke en noordwestelijke gebieden. Het bisdom van Willibrord, met het kroondomein van Traiectum heeft de constructie van een eigenkerk en eigenklooster. In de tijd van aartsbisschop en abt Willibrord en zijn opvolger abt Gregorius valt Traiectum niet onder de Frankische Staatskerk.[34] De bisschoppen van Tongeren die in Luik zetelden blijven binnen de Frankische Staatskerk. Het is later Bonifatius die een einde probeert te maken aan de ontstane wildgroei van eigenkerken. Vetus Traiectum (Oud Traiectum) bood enige bescherming aan de geestelijken en de handelaren aldaar. De rechten en bezittingen werden in de 11de en 12de eeuw door middel van vervalsingen meegenomen naar het nieuwe bisdom Utrecht.

Het gebied waarover ik schrijf in de periode van Willibrord (691-739) zijn de volgende: Frankisch Fresia tussen de Borde (Bordine) tussen het oude land van Forne (Voorne) westelijk en Puthem (Putten) oostelijk en de Heidenisse (Heidenzee) onder het in de 12de eeuw verdwenen eiland Sint-Lambert-Wulpen boven Zeeuws-Vlaanderen. Het gebied van de huidige Zeeuwse en Zuid-Hollandse Eilanden. Destrabenzon met Thyla (Teisterband met Tiel) en de Batua (Gebied tussen de grote rivieren ten zuiden van de Rijn), Hamaland (Gebied rondom Zutphen, Deventer, Arnhem, Rhenen en Elst), Toxandrië (Brabant). Deze gebieden konden makkelijk vanuit Maastricht via de Maas, de Waal worden bezocht.

Het Laat-Romeins hulptroepenfort bij het huidige Utrecht

Het castellum bij Utrecht bestond na het vertrek van de Romeinen uit een in verval rakende Romeinse ruïne, een voormalig hulptroepenfort met wat boerderijen of hutten van handwerkslieden die elke winter te maken kregen met overstromingen. Dit castellum had een met aarde en hout uitgevoerde verdedigingswal met torens en twee droge grachten. Deze is rond het jaar tweehonderd met steen uit het Eifelgebied versterkt en werd de oppervlakte vergroot naar 124 bij 152 meter. In het fort liepen twee wegen via principales Oost-West en de via praetoria Noord-Zuid. Binnen in het fort waren verschillende kazernebarakken, gebouwd van houten palen en met leem bestreken vlechtwanden. Waar in het midden de twee wegen bij elkaar kwamen stond het hoofdgebouw principia. Er was geen continuïteit van het castellum. Maar de vraag die men hiervoor direct dient te stellen is: ‘heette het castellum bij het Domplein in Utrecht wel Traiectum?’ Er is hier namelijk van een oversteek geen sprake. Dit laat het recente archeologisch onderzoek van de limesweg zien. Ze is klaarblijkelijk ontstaan doordat de lus in de hoofdstroom van de Rijn, bij het castellum Fectio (Vechten) werd afgesneden en daarna niet meer aan de hoofdstroom lag.[35] Het castellum Fectio lag daardoor niet meer zo gunstig als uitkijkpost en had daarmee haar directe controle over de Rijn verloren. Hierna werd er een nieuw hulptroepenfort op de plek van het huidige Domplein in Utrecht werd opgericht. Dit Romeinse castello vindt men op 4,5 meter diepte onder het huidige Domplein. Dit castellum controleerde toen de vaart over de Rijn. De limesweg aangelegd in de jaren 80 van het begin van onze jaartelling was tot aan het jaar 125 vrij plaats vast. Hoewel op sommige locaties vanwege een bedreiging van de rivier er werd gekozen voor een minimale omlegging. Zo is er een zijpad dat vanaf het hoofdlimes tracé liep tot aan het castellum op het huidige Domplein en daar hield het op. De tracéverandering in de Meern is ingegeven door een verschuiving in de rivierbocht van de Rijn tussen Utrecht en De Meern naar het zuiden. Door het tracé een aantal honderden meters zuidelijker te leggen ging men over een kleine stroomrug ten zuiden van Utrecht en zo kon men een korte en snelle verbindingsroute richting Castellum Fectio (Vechten) en het Kommerijngebied realiseren.[36]

Er was geen sprake van een Traiectum of oversteek. Was het een Traiectum geweest, dus zeer belangrijk voor de Romeinen, dan was ze rond het jaar tachtig aan het begin van onze jaartelling wel benoemd in verhalen of op kaarten. Beide plaatsen Fectio en het fort op de plek van het huidige Domplein in Utrecht hielden gelijker tijd op te bestaan. Het Romeinse hulptroepenfort op de plek van het huidige Domplein in Utrecht was komen te liggen in het gebied van de Chauken of Fresonen (Frisi). De Romeinen werden bevolen vanuit Rome om hun posten te verlaten of werden naar zuidelijkere oorden verdreven. Het lijkt erop dat de castella tussen de afsplitsing van de Vahalis (Waal) en de Noordzeekust uiterlijk in 275 door de reguliere bezetting zijn verlaten. De limesweg in het onderzoeksgebied is in ieder geval tot circa 225 in gebruik gebleven en onderhouden. Het ontbreken van onderhoudswerkzaamheden in de laatste helft van de 3de eeuw in het hele onderzoeksgebied maakt het echter onwaarschijnlijk dat er tot ver in de 3de eeuw intensief gebruik is gemaakt van de limesweg.[37] Aan de hand van muntreeksen die men heeft gevonden in de meeste castelli, in het westelijk deel van het Nederlandse rivierengebied, houden deze na 270-275 op.

In de castelli en nederzettingen in het oosten van het Nederlandse rivierengebied breken de muntenreeksen niet definitief af, maar vertonen een hiaat tussen 274-317. Aan het einde van de 3de eeuw is er ontvolking door dat het gebied vernat. Het wordt weleens toegeschreven aan de desintegratie van het Romeinse Rijk en de verschillende invallen van buitenaf. Het lijkt er nu op dat vernatting van het gebied de oorzaak was. Er waren overstromingen van de Rijn vanaf het midden van de 2e eeuw, welke erosie en sedimentatie als gevolg hadden.[38] Hierdoor moesten in de gebieden die men wilde bewonen de gronden aan de Rijn ophogen. Dit zien archeologen in het ‘vicus’ gebied van het castellum in Utrecht, in het castellum van Woerden en Alphen aan den Rijn en in de nederzetting Valkenburg-De Woerden. Er worden op veel plaatsen sporen van vernatting gevonden en van wateroverlast. Men vindt geen sporen van verwoesting. Hierdoor kan men aannemen dat de castelli rond 275 in het westen door wateroverlast en niet door invallen of militaire druk zijn verlaten.[39] Er bestond voor de Romeinen geen praktisch nut meer om deze posten in stand te houden. Het gebied boven de rivieren was heel dunbevolkt en zorgde niet voor een echte bedreiging.

Naast het Romeinse castellum op de plek van het huidige Domplein in Utrecht, worden inheemse agrarische bewoning gevonden. De mensen hebben een intensief contact gehad met de Romeinen in het castellum. Dit tonen de grote hoeveelheid aan Romeinse keramiekresten aan die zijn gevonden in de inheemse bebouwing.

Rond 350 bezetten verschillende Sibben vanuit de bevolkingsgroepen van de Chauken/ Sahson, Angelen, en wat achtergebleven Frisi en Cananefaten en Frisiavonen, de kustgebieden tussen de monden van de Rijn en Ems. In de Romeinse tijd werd de kuststreek vanuit het zuiden bevolkt door Menapiërs (Noord Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen), Frisiavonum (Schouwen, West- en Oost Voorne, Helinium), Cananefatum (Zuid-Holland)[40], Frisii Minores (Noord-Holland). De laatste oude Frisii zijn door de Romeinse keizer Constantius Chlorus aan het eind van de 3ede eeuw (296) samen met Chamaven onder dwang, gedwongen om als Laeti (halfvrijen met militaire verplichtingen) zich elders te vestigen. In de Panegyrici Latini[41] staat dat de Frisii zich elders moeten vestigen.

Via de archeologie door van Giffen (1936) kennen we het Terp-Tritsum-aardewerk. Dit is typerend voor de Frisii en haar gebied.[42] De Frisii komt men vervolgens tegen in Vlaanderen en het Engelse graafschap Kent. De Frisii zijn aan het begin van de 4de eeuw vertrokken. De typische Terp-Tritsum-aardewerk cultuur die is aangetroffen in o.a. Ezinge, verdwijnt en duikt op in Vlaanderen en Kent. Er zijn ook gelijkenissen tussen de sieraden die zowel in Kent als in Friesland en Groningen worden gevonden. Rond het begin van de 5de eeuw is de materiële cultuur die men uit de 4de eeuw aantrof geheel vervangen door een ander type dat meer verwantschappen heeft met de cultuur van de mondingen van de Elbe en Weser en Jutland. Gerrets (1995) zegt dat de rijkdom die bij de zogenaamde koningen (warlords) wordt afgemeten in goud, werd gebruikt om een kring van aanhangers en volgelingen te creëren die elkaar hielpen in een plundertocht of oorlog. Deze manier van een clientèle opbouwen tref je ook aan bij de eerste Merovingische koningen. In de voetstappen van de immigrerende mensen is een spoor van goud te volgen van Scandinavië naar Fresia en Engeland tijdens de 5de en 6de eeuw. Deze sporen laten een culturele verwantschap zien rond het gebied van de Noordzee. De bekende Fresonse Scaetta’s (muntjes) vindt men overal terug in de landen rond de Noordzee.

Nadat de populatie achteruitging, bezetten Chauken, Sahson en Angelen rond 440-455 de kustgebieden van Fresia en ook wat wij nu Zuid-Holland, het gebied ten zuiden van de Rijn en Zeeland noemen. Deze gebieden werden vanaf die tijd Fresonia, Fresia of Maritima Fresia Regionis genoemd. In de daaropvolgende eeuwen versmolten de stamverbanden. De Frisi zijn dan een mengeling van deze Cananefaten, Chauken, Saxons en Angelen. Binnen deze groep bleven de Frisi domineren. In de tweede helft van de 7e-eeuw bezetten ze de grote onbewoonde kustgebieden van de Saxon (Neder-Saksen). Het Lex-Frisionum (Wetboek der Frisi) vermeld dat in 803/4 de Frisi tussen het Zwin in Zeeland en de mond van de Weser wonen.[43] Dit wetboek is in de tijd van Carolus Magnus (Karel de Grote) verzameld en her-opgesteld. In deze vroege middeleeuwen wonen er niet veel mensen in deze gebieden.

Aan het begin van de 11de eeuw volgt een vernatting doordat er op grootschalige wijze werd ontgonnen in het veengebied van Midden- en Zuid-Frisia (Zuid-Holland). Dit zorgde ervoor dat de bodem inklonk en oxideerde. Daarnaast slibden kreken dicht waardoor het achterland problemen kreeg met de ontwatering.[44] Het gebied was in de Romeinse en Laat-Romeinse periode een hoogveen. Daar waren geen overstromingen. Pas door toedoen van de mens zelf, door de woeste grond en het hoogveen af te graven slonk het in en zakte het hoogtepeil drastisch.

Utrecht was geen Merovingische bisschopsstad

Van een vroeg bisschoppelijke kerk of bisschop was geen sprake. Het Laat-Romeinse hulptroepenfort was geen civitas of urbs maar een gewoon hulptroepenfort. Het was dus niet het centrum van een civitas en al helemaal geen metropool. Hierdoor kan men aantonen dat er van een Merovingische bisschopskerk geen sprake kan zijn. Zelfs niet van een Laat-Merovingische bisschopskerk. Er bestond namelijk geen bisschop van Traiectum ten tijde van de Merovingen. Wat er wel bestond was de bisschop van Tongeren die resideerde in Traiectum/ Triecto. Maar dan spreken we over Maastricht, met de grafbasiliek van Sint-Servaas en de kleine kathedraalkerk gebouwd door Dagobert rond 630.

Het is uiterst opvallend dat de lokale historici er toch van in veronderstelling zijn, dat er in Utrecht een Merovingische kerk moet zijn geweest, terwijl men hier archeologisch niets van terug kan vinden.[45] In de opgravingen die zijn gedaan door Van Giffen onder het Domplein, zag deze sporen van laat-Romeinse barakken. Ozinga ontdekte dat in een puinspoor Badorf-aardewerk was gevonden waardoor deze sporen veel later gedateerd moeten worden. Op zijn vroegst zijn dat sporen uit de 8ste eeuw. De schrijvers van het stuk gaan met hun fantasie op de loop, wanneer ze schrijven:

Dit betekent dat de sporen op zijn vroegst te dateren zijn, in de 8ste eeuw en wanneer het hier daadwerkelijk gaat op uitbraaksleuven van koppelfunderingen kan het weinig anders betreffen dan een op zijn vroegst Karolingisch te dateren (kerk)gebouw dat voor de bouw van de veldkeienfunderingen weer was afgebroken”. “Met enige goede wil zijn in de sporen een schip met aan weerszijden smallere zijbeuken te zien. Het valt op dat de middenlijn van het ‘schip’ niet samenvalt met die van de romaanse en gotische plattegrond, maar iets meer naar het noorden is gelegen en dat het gebouw een stuk smaller is geweest dat haar mogelijke opvolgers. In de gele laag, met vondsten uit de 4de en 5de eeuw, en de Romeinse weg periode V worden door de structuur oversneden”.

In de nabijheid van het huidige onderzoek is een tremissis aangetroffen uit de tweede helft of mogelijk het laatste kwart van de 7de eeuw na Chr. En zoals gezegd, in 1949 een Badorfscherf die op zijn vroegst in de 8ste eeuw te dateren is. Het zijn interpretaties van stukjes fundering die in een opgewonden extase tot (kerk)gebouw worden bestempeld en met het gebruik van het woord kerk, wordt direct het woord schip eraan toegevoegd. Enig bewijs hiervoor ontbreekt. In het verdere onderzoek komt naar voren dat het een en ander moet worden bijgesteld en dat er onder de dom van Balderik niets anders is gevonden dan zware platte veldkeien op een dikke vlijlaag van roze mortel. De bovenkant van de fundering ligt op 4,40 m +NAP. Van vermeende resten van een romaans vloerniveau is niets aangetroffen. Hoekstra constateerde in 1988 dat wat Van Giffen als pre-romaans definieerde, wel degelijk aan de romaanse Dom van Adelbold is toe te schrijven. Van Giffen dacht dat alle fundamenten van de Dom van Adelbold verwijderd zouden zijn voor de aanleg van de latere gotische pijlerfundamenten. De stellingname die historici hierin nemen is niet logisch en zelfs quasiwetenschappelijk.[46] C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn schrijven in het Jaarboek Oud-Utrecht over “Antonina, Wiltenburg, Traiectum” oudere schrijvers na en gebruiken als bron hun eigen boek uit 1995 ‘De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten’. Ze maken als hedendaagse schrijvers dezelfde fout door ‘na-te-schrijven’, dat de Merovingische koning Dagobert I (623-639) in het kader van de Frankische expansie omstreeks 630 de burcht Traiectum in bezit heeft genomen en zo schrijven zij: “er een kerkje heeft gebouw dat waarschijnlijk aan de apostel Thomas gewijd werd”. Met quasiwetenschappelijk onderzoek, wordt het verhaal van Utrecht herschreven zoals de 17de -eeuwse Humanistisch-Reformatorische schrijvers dit ook deden. Door in dezelfde traditie op dezelfde wijze met bronnen om te gaan. Pijnlijk om te lezen en nog pijnlijker om te merken dat het werk als wetenschappelijk materiaal wordt gebruikt door historici en academici.

Voor het bestaan van een Merovingische kerk in Traiectum (Utrecht) is er een bisdom nodig. Mijn directe vraag is dan: onder welk bisdom zou Utrecht dan moeten vallen? Bisschoppen en aartsbisschoppen hadden vastgestelde bisschopszetels (sedes episcopalis) in voor hen, in eerste instantie van oorsprong, grote Romeinse nederzettingen ofwel metropolen of grote steden. Het hulptroepenfort bij Utrecht was geen Romeinse metropool en bezat geen metropoliet, aartsbisschop of bisschop. Wil men in Utrecht een Traiectum met een kerk of bisschoppelijke kerk in de Merovingische tijd plaatsen, welke bisschoppen zouden hier dan hebben geregeerd? Tot aan 1894 dachten historici dat de Merovingische en Karolingische munten gesneden en geslagen in de plaats Traiectum, waren geslagen in Utrecht. De redenen hiervoor zijn mede omdat de oude oorkonden en diploma’s waarin sprake is van Traiectum vanaf de periode van Willibrord aan Utrecht werden gekoppeld. Er zou zijn gemunt, dan betekende dit automatisch dat de oorkonden en diploma’s ook aan Utrecht moesten worden gekoppeld. En als er was gemunt, dan was er ook een tolrecht. Daarom zou Utrecht ook een bisschoppelijke stad zijn geweest ten tijde van de Merovingers. Dagobert had immers volgens de kroniekschrijvers uit de 12de en 13de eeuw een kerkje in Traiectum geschonken aan het bisdom van Colonia (Keulen). Zonder verder onderzoek te doen of het hier ook mogelijk om een 12de -eeuwse vervalsingsactie zou handelen die was opgezet vanuit het bisdom Keulen.

Het is nu vastgesteld dat er in de Merovingische- en Karolingische periode niet in Utrecht is gemunt maar dit in Maastricht (Traiectum) heeft plaatsgevonden. Er bestond namelijk wel een bisschop van Traiectum, maar die resideerde in Maastricht. Dit waren voluit geschreven; de bisschoppen van de civitas Tongeren residerende in Traiectum (Maastricht). Opvallend bij de locatie Domplein Utrecht is dat er naast enkele scherven Eifelkeramiek uit de 4de of 5de eeuw, er weinig aardewerk uit de Merovingische periode is gevonden. Het gebied was kennelijk schaars bewoond, het gebied werd na het vertrek van de Romeinen tot omstreeks het begin van de 10de eeuw meerdere malen overstroomd, wat is af te lezen aan de sedimenten in de bodem.[47]

De Merovingische vorsten zaten niet in Utrecht

De Frankische Merovingische vorsten hadden simpelweg geen belangstelling voor dit natte laagland boven de grote rivieren, dat vrijwel onbewoond was en moeilijk begaanbaar over land. Binnen de hedendaagse archeologie bespeur ik een tendens om tegenwoordig artefacten of graven die afkomstig zijn uit het tijdvak waarin de Merovingers hebben geregeerd, om alles uit deze periode maar Merovingisch te noemen. Hierdoor ontstaat er een scheef beeld. De lezer koppelt Merovingisch aan de Franken. Terwijl het onderzoeksgebied zich in het voormalige Fresia bevindt, of in Hamaland. Misschien zijn sommige artefacten wel op Gallisch grondgebied vervaardigd, maar zijn ze op een geheel eigenwijze door handel en reizen op andere plaatsen terecht gekomen. Men kan dan spreken over Merovingische artefacten, maar men kan een gebied niet als Merovingisch gebied bemerken. Wellicht zijn er nog onbekende kleine territoria die we nog helemaal niet in kaart hebben gebracht. Het is dus verstandig om enige reserve te houden als er voorwerpen worden beschreven en hier een gehele geschiedenis aan wordt verbonden. Dit is eenzelfde manier van denken zoals dit geschiedde bij het koninklijke graf van de Merovingische koning Childerick dat in het midden van de 17de eeuw werd ontdekt. Hier werd alles in het gevonden graf bestempeld als Germaans of Frankisch, terwijl we tegenwoordig weten dat een dergelijke ‘kort-door-de-bocht’ redenatie niet meer kan. Tijdens de opgraving zelf werd er niet beschreven. Dit werd pas naderhand gedaan. Hierdoor kon men eigenlijk niet achterhalen of alle opgegraven artefacten wel uit het graf van koning Childerick kwamen, of dat ze mogelijk uit een naastgelegen graf afkomstig waren.

Het gebied rond het latere Utrecht bestond tot in de 13de eeuw nog steeds uit zoutige veenmoerassen. Het wordt beschreven als een land waar niets wil groeien en waar de inwoners zijn aangewezen op de schapenhouderij die hun melk geeft en wol om kleding te maken.[48] Er waren geen wegen en waar er wel paden waren, was dit gevaarlijk terrein. Handel en vervoer verplaatste zich per primitieve boten. In tegenstelling tot het gebied op de oevers van de Maas, de Bordine, De Waal, de Linge of de vruchtbare gebieden van de Insula Batavorum (Batua) (het zogenaamde eiland tussen de grote rivieren waarmee men het gebied vanaf de Noordzee en Zuid-Holland tussen Rijn, Waal en Maas bedoelde). Op het Insula Batavorum/ Batua woonden redelijk veel bevolking die ook gebruik maakten van de toevoer van graan uit Engeland via het castellum Prætorium Agrippinae (Valkenburg Zuid-Holland) dat in de nadagen van de Romeinse bezetting was omgebouwd van garnizoensplaats tot graanschuur en graanfabriek. Het noorden bezat veel rivieren, geulen, poelen en moerassen waardoor verplaatsing over water het makkelijkste maar ook het veiligste was. Voor de Merovingers was het moeilijk begaanbaar omdat ze geen vloot bezaten, iets dat de Romeinen wel hadden. De Romeinse limeswegen bleken niet te zijn onderhouden en zijn in verval geraakt vanaf de 3de eeuw. De handel die werd gedreven, vond plaats door het maritieme volk van de Fresonen (Frisi) die met Fresonse kielschepen of Angelsaksische kielschepen de zee op voeren en met platbodems als de proto-hulken de rivieren bevoeren. De rivieren waren de belangrijkste handelswegen. De Romeinse wegen werden niet meer beschermt tegen rovers en muiters. De Oude Maas blijkt een belangrijke waterweg die recht het hart van het Austrasische Deelrijk binnen stroomt. Via de monding van de Maas naar de Waal en van de Waal naar de Rijn, waardoor men naar Keulen kon varen. Ditzelfde deed de Schelde al kronkelend in het Scheldegebied en de Canche in Pas-de-Calais.[49]

Verwoesting van Tongeren

Toen Tungrorum (Tongeren) werd verwoest door invallen van Germaanse sibben en stammen die over de Romeinse limes het oude Romeinse Rijk binnen trokken, is aan het begin van de 5de eeuw is klaarblijkelijk het Romeinse castellum in Traiectum niet verwoest. Dit blijkt uit het feit dat Gregorius van Tours in zijn ‘Liber Gesta Francorum’ vermeld dat bisschop Servatius van Tongeren naar Traiectum was vertrokken op de vlucht voor het naderende onheil van de Hunnen. Gregorius van Tours spreekt over de Hunnen, maar verwart dit met invallende Germaanse stammen (Franken en Chamaven) die al rovend en plunderend door de verlaten gebieden in het Noordoosten van Gallië trokken. Tongeren was de oorspronkelijke sedes episcopalis van de Romeinse civitas en metropool Tungrorum. Tungrorum was als Romeinse civitas, een metropool en voor haar verwoesting groter dan Keulen in haar tijd. In het tijdvak van de Romeinse periode is enkel en alleen de pontes (brug) over de Mosae (Maas) rond het jaar 69 (de Bataafse Opstand).[50] Sinds de 7de eeuw zit de geschiedenis opgezadeld met de toponiem Castello Viltaburg of Uuiltaburg. Waar komt dit vandaan? Heeft het echt bestaan? Waar heeft het gelegen? Vragen die door de eeuwen heen zijn beantwoord in verschillende historische boeken. Open tegenwoordig een willekeurig boek over de geschiedenis van Utrecht, of zoek op het internet naar Viltenburg en men komt uit bij Utrecht. Maar is dit juist? De literatuur blijft vaag over de daadwerkelijke bronnen. Vanuit dit onderzoek is de hypothese ontstaan, dat de geschiedenis rond de toponiem Viltaburg/ Wiltenburg en de plaatsing ervan in Utrecht moet worden herzien. De actuele geschiedschrijving berust op vaagheden en onduidelijkheden die niet archeologisch, geologisch of met daadwerkelijke bronnen kunnen worden geboekstaafd.

Begin van de Merovingische periode

Binnen de muren van het castello Traiectum bevond zich de bisschopskerk van het bisdom Tongeren. Naast het Romeinse castellum lagen de Romeinse grafvelden en plaatsen van voorouderverering; tempeltjes, cellae. Volgens Gregorius van Tours en zijn tijdgenoot bisschop Monulphus was op het Vrijthof de laatste rustplaats van Sint-Aravatius bisschop van Tongeren – Maastricht ofwel Sint-Servaas zoals hij ook bekend staat.[51] De bisschoppelijke zetel van Tongeren is een aantal malen verplaatst. De eerste christelijke civitas in het noorden, Tongeren zou volledig zijn verwoest en niet meer de omvang hebben van een civitas, maar was teruggevallen tot de omvang van een castrum. In die tijd werd de bisschopsstoel naar Traiectum (Maastricht) overgebracht. De grafbasiliek[52]van Servatius die bisschop Monulphus van Traiectum liet bouwen als Templus Magnum is beschreven door Gregorius van Tours. In zijn Liber de Gloria Confessorum[53] (de Roem van de Belijders). In zijn Historia Francorum[54] (Geschiedenis der Franken) schrijft Gregorius over de dreigende invallen van deze Hunnen,[55] over de reis naar Rome door Servatius, zijn reis naar Traiectum (Maastricht), zijn dood en begrafenis. Daarna over de wonderbaarlijke gebeurtenissen rond zijn graf en de bouw van de kerk bovenop zijn graf door bisschop Monulphus. Gregorius schrijft zijn boeken in de 6de eeuw, dat is lang na de werkelijke gebeurtenissen. Het is onduidelijk of Gregorius van Tours een andere bisschop Aravatius heeft verwisseld met de in de tijd van Monulphus bekende Servatius. Bisschop Servatius die op een aantal concilies aanwezig was wordt genoemd als bisschop van Tungrorum in Traiectum. Dit past in de tijd dat de Vandalen Gallië binnen vielen en overspoelden met ellende. Er wordt verteld dat hij begraven ligt bij de brug aan de openbare weg, dat is de Romeinse weg tussen Keulen en Tongeren. Dankzij de verering van velen en de ijver van de gelovigen bouwde men een bedehuis van hout met geschaafde planken. Maar herhaaldelijk werd het ofwel door de wind omgeblazen of stortte het vanzelf in. Toen na verloop van tijd Monulphus bisschop van Tongeren werd, bouwde hij een grote kerk ter ere van Servaas. Hij richtte haar in en versierde haar.[56] Nadat Tongeren als bisschopsstad was opgegeven en de bisschoppelijke zetel van Tungrorum (Tongeren) was overgebracht naar Traiectum (Maastricht), werd deze plaats de belangrijkste stad in het midden-Maasgebied. De bisschoppelijke civitas Tungrorum ging over naar Traiectum. Dit bracht met zich mee dat de gehele administratieve aangelegenheid naar Traiectum moet zijn overgebracht. Maastricht was economisch van grote waarde, mede door de belangrijke Romeinse weg van Tongeren naar Keulen die door de plaats liep over de naastgelegen brug over de Maas.

In het jaar 535 ondertekende Domitianus van Hoei/Huy de acta van het Concilie van Auvergne als bisschop van de kerk der Tungri, "quod est Traiectum". Zijn naam komt ook voor op een ondertekening van het concilie van Orléans in 549: “Domitianus episcopus ecclesiae Tungrensis subscripsi” (met Traiectum is sprake van Maastricht). Het betreft hier een kennelijk eerste authentieke historische bron die verwijst naar de zetel van het bisdom der Tungri in Traiectum-Maastricht. De bisschoppen van het diocees Tongeren-Maastricht zetelden kennelijk in de 6e eeuw, al dan niet permanent, in Maastricht. Het bisdom Tungrensis (Diocesis Tungrensis) grensde in het westen aan het Kolenwoud, de grens met het bisdom Kamerijk, en in het oosten aan het bisdom Keulen.

Dat de plaats Traiectum belangrijk was laten de vondsten zien van de talrijke muntmeesters die Traiectum rijk is geweest, als ook het grote aantal munten die men in de verre omtrek vindt. Hoe Maastricht geregeerd werd is niet met zekerheid te achterhalen. De vader van de laatste bisschop Sint-Lambertus van Traiectum was comes bij Maastricht.[57] Of de stad in Merovingische tijd een zetel had van een graaf is niet bekend. Hoe werd het gebied dan bestuurd? In de bronnen uit de 7de en 8ste eeuw worden de pagus Hasbaniensis (Hasbanië of Haspengouw) en pagus Mosariorum (Maasgouw) genoemd. De beide gouwen lagen in het gebied van de Civitas Tungrorum. Het gebied zal zijn bestuurd door de plaatselijke elite. Wanneer er voor de eerste keer sprake is van een comes of graaf is niet bekend omdat er geen documenten bewaard zijn gebleven. Uit het gegeven dat de lokale elite zich bezighoudt met het episcopaat van Traiectum laat zien dat er wel comes in deze gouwen actief waren. Of ze daadwerkelijk in de Merovingische tijd door een comes werden geregeerd is simpelweg niet meer te achterhalen. In de 9de eeuw waren Haspengouw en Maasgouw in meerdere Comitate verdeeld. Dit impliceert dat er graven hebben geregeerd. De vader van die laatste bisschop Lambertus, was Aper graaf van Loon en Winterhoven ‘comes’ in Haspengouw.[58]

Merovingische Munten

De muntslag in Traiectum (Maastricht) heeft een aanvang rond het jaar 575. De stad behoort dan net een kleine vijfenzestig jaar tot het Merovingische Rijk. De bisschoppelijke zetel van de civitas Tongeren was al eerder naar Maastricht verhuist (eind 4de eeuw). Maar daarmee werd er nog geen munt geslagen, omdat de stad niet direct na het Romeinse vertrek en de inname door de Franken tot het Merovingische Rijk behoorde. Na het vertrek door de Romeinen namen Germaanse groepen bezit van het verlaten gebied. Het is bekend dat het gebied van Zuid-België en ook Tongeren werd bevolkt door verwante Germaans/Frankische stammen met hun eigen stamhoofden of leiders. Wij weten niet of in dat gebied de senatoriale aristocratie als ook de Romeinse bisschop is vertrokken naar het zuiden en of Tongeren dan wel Maastricht een Romeinse bisschop heeft behouden. Alles wat hierover gezegd kan worden, zijn speculaties. Er zijn bisschop lijsten samengesteld in de 12de eeuw in Luik waarin de monniken een poging doen om de geschiedenis van de Tongerense bisschoppen zo volledig mogelijk te maken. Maar deze lijsten zijn op sommige punten niet te verifiëren met andere bronnen en kunnen als apocrief worden gezien.[59]

In de Romeinse periode werden ervoor zover bekend geen munten in Maastricht geslagen. Het castellum was een Laat-Romeinse versterking bij de brug over de Maas. De oudste Merovingische munten die zijn gevonden dateren van rond het jaar 575. Wellicht is er in de eerste Merovingische periode (515-550) na de annexatie van Maastricht door de Merovingers gemunt, maar hierover is zowel archeologisch als schriftelijk niets bekend. Het munten van geld in Traiectum (Maastricht) is in deze periode van 515 tot 550 onbekend en tot op heden onzeker. Pas na deze datum komt het munten op gang. Dit loopt synchroon met de bouw van de grotere grafbasiliek over het graf van Sint-Servaas door bisschop Monulphus. Monulphus is een tijdgenoot van Gregorius van Tours. Hij is ook degene die ons in zijn ‘Liber in gloria confessorum’ (587) informeert over deze bisschop en over de grote tempel die hij laat bouwen over de grafkapel van Sint-Servatius (Servaas) (rond 560). Of de cultus van Sint-Servaas uit de koker van bisschop Monulphus komt? Er zijn verschillende aristocratische families bezig om zich heiligengraven toe te eigenen om met zo’n cultusplaats hun eigen macht te rechtvaardigen. De laten zich ook ad-sanctos (bij de heilige) begraven. Immers de heilige was verbonden met het goddelijke. Childebert I, de zoon van Chlodovech (Clovis I) liet bij Parijs op de weilanden (les prés) een huis bouwen voor de relieken dat hij vanuit zijn paleis op het île de la Cité kon zien. De kerk werd gewijd aan Sainte-Croix (Heilige Kruis) Saint-Vincent-de-Saragosse (Sint-Vincent) en kreeg de naam Saint-Vincent-Sainte-Croix (557). Bisschop Germain van Parijs werd net als de Merovingische koningen hier begraven. Omdat het dak van de kerk was verguld met goud, werd het ook Saint-Vincent-le-Doré genoemd. Al dit goud trok ook de Northmannos (Deense piraten) aan. Ze plunderden de abdij en kerk in de 9de eeuw, waarna de abdij weer werd opgebouwd en nu de naam kreeg van Germain en het heette voortaan Saint-Germain-des-Prés.

Een religieuze beleving die wij tegenwoordig nauwelijks nog kunnen begrijpen. De Servaasbasiliek in Maastricht is gebouwd op een Romeinsgrafveld. Monulphus was weliswaar een verkozen bisschop, maar ook getrouwd en handelde eerder uit eigen- en familiair belang dan uit het oogpunt als een bisschop. Hij was afkomstig uit Deonanto (Dinant).[60] Zijn voorganger Domitianus uit Hojo (Huy/Hoei). Van de bisschoppen die in Traiectum hun zetel hebben gehad, zijn deze allemaal verkozen uit de plaatselijke elite. Uitgezonderd de missiebisschop Amandus in de 7e-eeuw. Deze legde zijn ambt als bisschop al na 3 jaar neer vanwege de vijandigheden binnen de Traiectenser clerici. Het ambt van bisschop bracht inkomsten met zich mee. Hier profiteerde de familie ook weer van.

De Merovingische Koninklijke Zetels in het westen

De hoofdresidenties in 511 lagen zeer centraal. Alles lag in het door Chlodovech (Clovis) veroverde Frankische gebied. Niet in het oorspronkelijke stamland van de Francos (West-Franken) en niet in het gebied van de voormalige Ripuarii Francos (Ripuarische Franken) in het Rijnland.[61] De vier sedes regiae waren een begrip in de traditie van de eerste Frankische grootkoningen. Voor de sedes van Theuderik in Reims, betekende dit een dubbele speciale plek. Reims was de Metropool van Belgica II maar ook de plaats van de heilige Remigius die had deelgenomen aan de bekering van Clovis en ook zijn doop had voltrokken. Remigius had Clovis ruim overleefd. Daardoor was in het rijk van Theuderik een gegarandeerde rijks traditie, wat hierop neerkwam dat het Hof een christelijke omgeving nodig had. Dat deze traditie zich verder ontwikkelde laat een episode van Theuderik I in Keulen zien. Hier kwam het tot een opstoot met Frankische niet christelijken. Doordat een Clerus uit de kring van de koning, Gallus van Clermont, het vuur in de Frankische oude heiligdommen zette. De koning kon met moeite zijn Clerus van de niet christelijke Franken redden. Clovis laat zijn rijk over aan zijn vier zonen. Theuderik I (Reims), Chlodomer (Orléans), Childebert I (Parijs), Chlotarius I (Soissons).

De oudste zoon Theuderik I (van Austrasië) (511-†533) die nog voor het huwelijk van Chlodovech (Clovis) met de Bourgondische prinses Chlothilde (Clotilde) (480-†545) uit een bijvrouw was geboren kreeg uit deze erfenis de civitates Reims, Châlons-sur-Marne, Troyes en Sens. Hij kreeg ook alle Frankische gebieden veroverd in het Rijnland. Zijn Aquitaine enclave omvatte de Auvergne (Clermond-Ferrand) en de Limousin met wat kleinere landschappen. Na 511 begon een nieuwe expansie van de Franken. Na de dood van de grote Ostrogotische koning Theoderik I (†526) welke nog met Chlodovech (Clovis) de grenzen had bepaald na de instorting van het Visigotenrijk. De Franken kregen daardoor geen toegang tot de Middellandse zee. Neem in achting dat de Frankische landen waar ze vandaan kwamen nog niet waren bezet en overgenomen door de Sahson (Saxon/ Saksen). Hierdoor was hun Heerschap en aanzien van de Reimser koning zeer groot geworden. Maar met de val van het Bourgondische rijk (532-534) verkreeg de opvolger van Theuderik I, zijn zoon Theudebert I (533-†547) het Bourgondische gebied noordelijk van Lyon en Vienne en daarmee ook een landbrug naar zijn enclave in Aquitaine. Het rijk bleef groeien. Toen Justianianus de oorlog tegen de Ostrogoten begon stonden ze de Provence, en het Alamannische protectoraat van Raetia I (Chur) af. Rond 540 bezette de Reimse koning de Raetia II (Augsburg) als ook de twee Norische provincies. Dat wil zeggen de oostelijke Alpenlanden tot de grens met Pannonië. Tijdens de Gotenoorlog drong Theudebert I door naar Italië. Waar hij een aantal steden in Ligurië en een groot deel van Venetië, oostelijk van de Adige onder zijn hand bracht. Het Reimse koninkrijk groeide explosief. Maar na groei komt ook verval en wel met Theudeberts zwakke zoon Theudowald (533-†555).

Chlodomer (495-524) was koning van Orléans van 511 tot aan zijn dood. Zijn twee jongere broers Childebert I van Parijs en Chlotarius I van Neustrië waren zijn rivalen. De drie broers wilden het koninkrijk van hun neef Sigismund van Bourgondië veroveren. Ze veroverenden het koninkrijk in 523. Gundomar, de broer van Sigismund was gevlucht naar de Ostrogoten. Samen met hen keerde terug in 524 en heroverde het Bourgondische koninkrijk terug op het leger wat in Bourgondië was achtergebleven. Als reactie op de herovering liet Chlodomer Sigismund met zijn gehele familie vermoorden. Daarna ging Chlodomer vanuit Orléans de strijd aan met de Bourgondiërs en de Ostrogoten. Hierbij stierf Chlodomer in deze veldslag van Vézeronce (524). Na zijn dood wilden zijn twee andere broers het koninkrijk van Orléans verdelen. Ze stuurden een zwaard en een schaar naar zijn weduwe koningin Guntheuca met het verzoek haar zonen kaal te scheren zodat ze hun teken van prinselijke waardigheid kwijt waren danwel ze te doden. Chlotarius I was koning van Soissons (497-561) hij liet Guntheca, de koningin-weduwe van zijn broer Chlodomer met hem hertrouwen. Chlotarius had een polygaam huwelijk met meerdere vrouwen. Bij zijn dood werd het rijk verdeeld onder zijn zonen; Charibert I, Guntramnus, Chilperik I en Sigebert I.

Childebert I (496-558) was koning van Parijs. Hij bezat het gebied van de Seine en de Somme tot aan Bretange en de kust bij Calais. Hij voerde oorlog tegen Amalarik koning van de Visigoten (Spanje) die gehuwd was met zijn zuster Clothilde. Amalarik zou zijn vrouw mishandelen en vernederen. Daarop trok Childebert I naar Amalarik om zijn zuster op te halen. Amalarik vluchtte maar werd gedood. Op de terug weg naar Parijs stierf Clothilde. Childebert I had geen zonen die hem konden opvolgen. Hij zocht toenadering bij zijn neef Theudebert I (van Austrasië). Zijn broer Chlotarius vocht tegen de Saxon. Toen het gerucht werd verspreid dat hij zou zijn gesneuveld trok Childebert I naar het koninkrijk van Reims om het te bezetten. Toen hij in 558 stierf was Chlotarius I de alleenheerser in het gehele Francia. Hij had de weduwe Vultrogotha van Childebert I met haar dochters verbannen.

Chilperik I (535-584) was koning Soissons. Na de dood van zijn vader neemt hij de gehele koninklijke schat tot zich en eist in Parijs het gehele koninkrijk op. Zijn oudere broers dwingen hem tot een deling. Hierbij werd Chilperik I koning van het deelkoninkrijk Soissons. Hij trekt met zijnn leger het koninkrijk van zijn broer Sigebert I in, als deze in 562 in het oosten van zijn koninrijk Austrasië vecht tegen de Avaren. Chilperik I bezet ook Reims. Sigebert I is op de hoogte gebracht van de gebeurtenissen en jaagd zijn broer weg uit het land. Hij verdrijft hem tot Soissons dat hij ook veroverd. Zijn broer Charibert I (520-567) was koning over het westelijke deel van Neustrië en over Aquitanië. In Parijs had hij zijn sedes reges. Als hij overlijdt wordt zijn rijk verdeeld en krijgt Charibert I het resterende deel van Neustrië met ook de gebieden rond Bordeaux en Limoges. Sigebert I verkrijgt de gebieden rondom Tours en Poitiers. Ook Chilperik I heeft een polygaam huwelijk. Met Audovera waarbij hij vijf kinderen had. Tijdens dit huwelijk had hij een bijvrouw Fredegonde. Deze liet in 580 Audovera en haar nog enige levende zoon Clovis vermoorden. Chilperik I trouwde met Galswintha, de dochter van de Visigotische koning (Spanje). Zij werd ook vermoord. Ditmaal door Chilperik I in opdracht van zijn minares Fredegonde met wie hij hertrouwde. Dit zorgde voor een groot conflict met Sigibert I (561-†575), koning van Austrasië, omdat hij getrouwd was met Brunechilde, de halfzus van Galswitha. Chilperik I sluit in 573 een verdrag met zijn broer Gunthram tegen Sigibert I. Maar in 575 laat Guthram hem in de steek, waardoor Sigibert een groot deel van het koninkrijk van Chilperik I kan veroveren. Fredegonde stuurt in het geheim twee vertrouwelingen naar het legerkamp van Sigibert en laat hem met twee vergiftigde messen ombrengen. Chilperik gebruikte deze aanslag om terug te slaan en versloeg het Austrasische leger van Sigibert. Het gehele koninkrijk van van Austrasië wordt door hem ingenomen. Ook koningin Brunechilde wordt gevangengenomen. Hij zette haar vast in Rouen. Haar vijf jaar oude zoon Childebert II kon met moeite door getrouwen in veiligheid worden gebracht. Men richtte voor de vijfjarige in Metz het koningshof in. Hier kreeg hij bescherming van Austrasische edelen. Merovech de zoon van Chilperik I had een plan en ging stiekem naar Rouen. Daar trouwde hij met zijn tante Brunechilde. Brunechilde kon hierdoor ontsnappen. Chilperik I nam zijn zoon Merovech mee en zette hem vast in een klooster in Le Mans. Zijn lange haar als symbool van zijn koninklijke afkomst was afgesneden. Hij ontsnapte en vluchtte naar Austrasië. Daar werd hij alsnog vermoord.

De keuze om de sedes traditie voort te zetten in Metz lijkt een vreemde keuze. Keulen was namelijk ook een veilige plek in Austrasië en had ook een koninklijke traditie. Daarnaast was er ook nog Trier, die inmiddels weer een kerkelijke Metropool was geworden. Hier waren ze ook zeker de Romeinse keizerlijke traditie nog niet vergeten. Metz had dan wel de koninklijke traditie van Reims overgenomen, maar kan zich met niets met deze grote plaatsen meten. Ook Childebert’s oom Gunthram had voor enige jaren een wisseling doorgevoerd. Daar werd het Koninklijke hof verplaatst van Orléans naar Chalon-sur-Saône. Hij koos ook voor een oude Bourgondische koningsplaats. Metz werd niet zomaar gekozen als sedes regia. Ze ligt midden in een knooppunt van wegen en waterwegen. De Romeinse heerweg van Reims naar Mainz, van Worms naar Straatsburg, van Chalon naar Keulen, De waterweg van de Moezel, Rijn afwaarts naar Keulen, Rijn opwaarts naar Mainz. Daarnaast laat het zien dat dit gebied van de Rijn in belangrijkheid toenam. De andere koningsstad die in belangrijkheid toenam was Worms. Van hieruit gingen de wegen naar Thüringen, Schwaben en Beieren. En zo werd het oorspronkelijke naar Reims genoemde deelrijk opgeschoven naar het oosten. Het zwaartepunt verschoof met Metz als sedes regia van het rijk. Keulen als koningsstad van de Neder-Rijn, Worms als centrum van de Middel-Rijn. De oude koninklijke plaats Reims en ook de Champagnestreek raakten op de achtergrond. De sedes regia was begonnen in Keulen, verplaatst naar Reims en met de verplaatsing naar Metz weer in het Rijngebied teruggekomen. De naam Auster of Austrasië voor dit deelkoninkrijk raakt dan ingebruik. De aristocraten worden Austrasii genoemd. De terminologie is makkelijk te verklaren. Auster betekent Oostland. In dit geval het Francia orientalis zoals het in 9de eeuwse Karolingische aantekeningen, het deelrijk in middel-latijn werd beschreven. De Franci Austrasii waren de Oostelijke Franken.

De opkomst van het Koninkrijk Austrasië

Er roert zich iets in het noorden van het Frankische deelkoninkrijk Austrasië. In deze tijd groeien de interregionale contacten van het gebied. In deze regio is lokale aristocratie bezig om rijkdom te vergaren en de macht te krijgen. De lokale aristocratie ontwikkelt zich door deze interregionale contacten. Er wordt geïnvesteerd in loyaliteit. Dit kost rijkdom. De Austrasische aristocraten groeien in hun rijkdommen en in hun macht. Het geslacht van de Pippiniden komen door hun sociale en politieke spel aan de macht en verstevigen zich in de Maas en Moezel regio. Het oorspronkelijke centrum van de Merovingische macht lag in het westen, in het deelrijk Neustrië. Dit gebied raakt verzwakt. Het valt op dat het kerngebied van de macht die eerst in het gebied rond Picardië lag, door de sociaal politieke onderhandelingen van de Pippiniden en andere Austrasische edelen wordt overgebracht naar het Moezel gebied. Daar ontwikkelt zich het nieuwe koninkrijk Austrasië. De Merovingische koningen zien hun macht verloren gaan. Dit kwam deels ook door het verdampen van hun rijkdom. Het continue doneren van land en kostbaarheden aan kerken en aan leken kost immens veel rijkdom.

In het Austrasische gebied zijn meerdere aristocratische families actief. Het lijkt erop dat er aan het begin van de 6de eeuw kleine individuele territoria of heerschappen waren die autonoom werden geregeerd. Dat blijkt ook uit het steeds beconcurreren van de lokale edelen. De Pippiniden wisten steeds meer rijkdom en macht naar zich toe te trekken. Ze hebben een bijna onverzadigbare honger naar rijkdom en macht. Er zijn ook andere Austrasissche families die het goed doen. De Wolfoald-Gundoin familie. Uit een oorkonde van Childerik II uit 669/670 voor de abdij van Stablo-Malmedy blijkt dat deze gericht is aan Gundoin en de domesticus Hodo. Gundoin is onder Childerik II een leidende nobele in de Noordelijke Ardennen. Wat zijn positie echt is toont de inhoud van de oorkonde. In het bijzijn van de koningin Bilichild en de koninginmoeder Chimnechild wordt in Traiectum (Maastricht) de akte opgesteld.[62] Op verzoek van de abt Remaclus bevestigde Childerik II het klooster Stablo-Malmedy in de schenking van een groot bos wat toebehoord aan Sigibert III de vader van Bilichilde en verleende de immuniteit. Tegelijkertijd werd de bisschop van Traiectum Theodard en de domesticus Hodo tezamen met de Koninklijke forestarii (boswachters) erop uitgestuurd om de nieuwe grenzen van het bos vast te stellen. De schenking voor de beide kloosters zou daarbij in het zuiden van het bos door de helft worden verdeeld ten gunste van de naast gelegen Koninklijke Hoven Amblève, Cherain en Lierneux. Hodo was de Koninklijke beambte die alles moest regelen. Gundoin is mede bezegelaar van deze akte. Het gebied van Amblève, Cherain en Lierneux behoorde daarna toe aan Gundoin.[63] De Koninklijke Hoven lagen in het Noordelijke deel van de Ardennen. De bisschop van Traiectum (Maastricht) nam deel als kerkelijke vertegenwoordiger om de nieuwe grens vast te leggen. Gundoin behoord tot de voornaamste onder de Austrasische Nobelen. Hij is ook de schoonzoon van Wulfoald die tijdelijk hofmeier (662-679) was over het gehele Frankenrijk. De Wulfoald-Gundoin familie en haar opvolgers kunnen worden gezien als vijanden van de Arnulfinger en Pippiniden familie. De bezittingen liggen net als het bezit van de Arnulfinger grotendeels in het gebied van Verdun, maar ook ten zuiden van Verdun en Metz, in de Saargau en Seillegau had deze familie bezittingen.[64]

Traiectum (Maastricht) behoort bij Austrasië (535)

In deze periode (550-575) behoort de bisschoppelijke stad tot het Austrasische Deelrijk van de Franken. Tijdens zijn verblijf in Maastricht in 635 stelt Dagoberctus (Dagobert I) de nieuwe bisschop Joannes Agnus (Johannes Het Lam) aan op de bisschoppelijke zetel.[65] Johannes bijgenaamd het Lam was in 628 al gekozen bisschop van Traiectum (Maastricht) onder de regering van Chlotarius II, de zoon van Chilperik I en Fredegunde.[66] In 648 waren de belangrijke kloosters Stabelaco en Malmundario gesticht door Remaclus en Grimoald. Het klooster Stablo lag in de diocese van Tongeren-Traiectum.[67] De andere Malmedy lag in de diocese van Keulen. In 670 ondertekende Childericus (Childerik II), samen met de koninginnen Chimnechild en Bilichild voor de Kloosters Stabelaco (Stablo) en Malmundario (Malmedy) een oorkonde over de landerijen die bij de kloosters hoorden. De oorkonde wordt ondertekent in Traiecto (Maastricht).[68] Deze koninklijke bezoeken vinden plaats in Maastricht. Hier is absoluut geen sprake van Utrecht als Traiectum. Maar de historici verbinden nog steeds Utrecht aan de oorkonden waarin Traiectum staat geschreven. Voor een enkele keer maken ze een uitzondering als ze er niet echt uit kunnen komen.[69] De oorkonden waarin over Traiectum wordt gesproken zijn voor het jaar 928 allemaal toepasbaar op Maastricht, geen enkele uitgezonderd. De kritische onderzoeker zal nu zeggen, dat dit te kort door de bocht is. Gaande dit boek worden de oorkonden en diploma’s nagelopen en volgt de uitleg waardoor duidelijk is dat al deze afschriften, oorkonden, diploma of gesta met daarin Traiectum op Maastricht van toepassing zijn. Het Egmondse Archief dat aan het einde van de 11de en 12de eeuw zijn afgeschreven, als ook het Utrechtse Liber Donationum uit de 12de, 13de en 15de eeuw, zijn aangepast aan de situatie van na 928. Daarom zijn de afschriften ook niet als echt te beschouwen. Er zitten elementen in die overeenkomen met een mogelijke oudere oorkonden. Het blijkt uit het onderzoek van Opperman (1923) dat hiermee is gerommeld. Met puimsteen is het perkament bewerkt. Tekst is weggehaald en aangepast.

Traiectum (Maastricht) lag in het noorden van Austrasië omringt door de andere Koninklijke centra als Meerssen, Fouron-le-Comté, Aken, Herstal, Jupille die als woonplaats voor de koning en hofmeier hebben gediend. Deze akte is een van bewaarde originele Merovingische oorkonden en toont aan dat het Merovingisch Traiectum, Maastricht is. Tevens beschrijft ze dat er in Maastricht een Koninklijke palatio heeft gestaan, waarvan door het Koninklijke Hof gebruik werd gemaakt. Nu moet men zich met het deftige woord palatio geen paleis voorstellen uit de geromantiseerde populaire verhalen. Het waren eenvoudige gebouwen, met eenvoudige vertrekken. Hoe ze er daadwerkelijk hebben uitgezien zal altijd een vraag blijven. Vanuit de archeologische vondsten die men in Maastricht maar ook elders bij Merovingische en Karolingische palatio’s heeft gedaan zou men een beschrijving bij benadering kunnen maken. Zeker is dat de palatio’s er niet zo uitzagen zoals ze ons via de 19de eeuwse geromantiseerde schoolplaten op ons netvlies zijn gekomen. De vorsten zagen zich als de opvolgers van de Romeinen en namen na hun vertrek ook intrek in hun villa’s en gebouwen. Soms bezaten dergelijke gebouwen nog een caldarium. Het werd verwarmd door een hypocaustum, een vloerverwarmingssysteem dat de Romeinen hadden ontwikkeld. In Maastricht is een dergelijk badhuis opgegraven in 1840.[70] Het badhuis in Maastricht was 24 meter lang. Het gehele complex met porticus aan de straatzijde was 40 meter lang. In de 3de en 4de eeuw zijn er verbouwingen en restauraties uitgevoerd. Het beschikte inderdaad over een hypocaustum, een caldarium (warmwaterbad), een tepidarium (lauw waterbad) en een frigidarium (koudwaterbad). Een Merovingisch palatio mag men zich voorstellen als een restant van een Laat-Romeinse villa of een verblijf van een Romeinse aristocraat. Voor zover dat nodig was of bleek moet ze zijn hersteld met de middelen die ze bezaten. De Merovingische vorsten verkiezen de gebouwen binnen de Romeinse en Laat-Romeinse castello’s. De Pippiniden en Karolingers verkiezen een villa buiten de Laat-Romeinse castello’s.


De tijd van de laatste Merovingische vorsten breekt aan

Tot aan de dood van Sigibert I (†575) was de mogelijkheid voor andere rijksgroten en aristocraten beperkt. In tegenstelling tot de regering van de minderjarige Childebert II, waarbij ze vrijelijk de regering hebben overgenomen. De koninginmoeder Brunichilde die samen met haar zwager Gunthram met moeite de verworven vrijelijkheden weer kon inperken en alles weer probeerde te centraliseren. Onder Theudebert II die als onnozel werd afgeschilderd werd Brunechilde (599) gedwongen te vertrekken naar het Frankisch Bourgondische rijk van haar jongere neef. Hiermee was de sterke monarchie in het Oostelijke rijk (Austrasië) gebroken. De macht zoals de Merovingers het in 511 hadden geregeld en ook de rijksdelen zoals ze in 561 nog bestonden werden door de koning geregeerd. Daarna werden de deelrijken ook echt deelrijken. De regering bestond niet uitsluitend door één persoon of familie. De macht van de groten en aristocraten was duidelijk aanwezig. In 567 waren er in het Frankische Rijk drie koningen. In Austrasië in Reims-Metz, in Neustrië in Soissons en in Frankisch Bourgondië in Orléans-Chalon.

De door Sigibert I gestichte tweede Austrasische Dynastie kwam gewelddadig ten einde door een broederoorlog tussen de kleinkinderen van koningin Brunechilde. Theuderik II weliswaar de overwinnaar, stierf bijna direct daarna. Het lot van Brunichilde en haar achterkleinkind Sigibert II was bezegeld toen de Frankisch Bourgondische aristocratie zich bij de Austrasische opstandelingen aansloten bij de door hen opgeroepen Neustrische koning Chlothar II een zoon van Chilperik I. Het einde van de heerschappij van de oude koningin en haar achterkleinkind werd een feit en daarmee eindigde een stuk Merovingische geschiedenis. Chlothar II, kreeg in 613 de heerschappij van het gehele Francia. Hij regeerde met open vizier en ondernam geen poging om in de nieuwverworven deelrijken het gezag gezamenlijk te centraliseren. Hij deed het anders. In het edict van Parijs (614) werden er voor de aristocratie rechten vastgelegd. Met name de 12de uit het 27 clausule tellende Edict. Hierin stelt Chlothar dat rechters moeten worden aangesteld binnen hun eigen regio. Het wordt geïnterpreteerd als een concessie dat de magnaten meer controle hebben over afspraken en de koning minder invloed kan uitoefenen, en omgekeerd als een stuk anti-corruptiewetgeving, bedoeld om de bestraffing van corrupte officieren te versoepelen. Dit gaf de Rijksgroten een enige mate van meebesturen. [71] Hierdoor kreeg de aristocratie van Austrasië en Frankisch Bourgondië wat zekerheid tegenover de aristocraten van de koning uit het Neustrische deelrijk. Chlothar II stelde ook bijzondere Hofmeiers aan voor de deelrijken. Uiteindelijk verliep het lot weer anders. Austrasië en Frankisch Bourgondië werden verkleind. Het oostelijke rijk kreeg in 623 Dagobert als onderkoning en het oude Reims als koningsprovincie. Als hofmeiers van het paleis stelde hij Arnulf bisschop van Metz en Pippinus van Landen aan. Deze twee zijn beide de stamvaders van de Karolingen. Deze twee waren in 613 nauw betrokken als Austrasische opstandelingen die zorgden voor de ondergang van de koningin grootmoeder Brunechilde. Arnulf van Metz en Pippinus van Landen vroegen Chlothar II om hulp tegen Brunechilde. Echte gevaren van buitenaf dreigden niet voor het rijk. De onderkoning Dagobert was in 623 tevreden met de regeling die toen was getroffen. In 625 wisselde Arnulf bisschop van Metz met Kunibert bisschop van Keulen. De polariteit tussen Metz en Keulen was duidelijk aanwezig. De andere deelrijken werden aan Charibert II, de andere zoon van Clothar II gegeven. Deze was nog maar nauwelijks vijf jaar oud. Bij de dood van zijn vader in 629 nam hij het gehele rijk over met behulp van de Frankisch-Bourgondische aristocratie tegenover de Neustrische oppositie die het troonrecht van de jongere broer Charibert II aanvocht. Hij had zelf in 633 voor zijn eigen zoon Sigibert die nog maar drie jaar oud weer een Austrasisch deelrijk gemaakt. Dit keer kwam de hofmeier Pippinus van Landen niet in beeld voor het regentschap van de zeer jonge koning, maar Kunibert bisschop van Keulen samen met de hertog Adalgisel Grimo. De residentie van de jonge koning werd Metz. Het verschil met de vorige regelingen kwamen voor de aristocratie bedrogen uit. De invloed waarop de aristocratie had gehoopt in 629 was een misvatting. Dagobert duldde geen invloed van de aristocratie. Dit leverde hem een crisis binnen zijn gelederen op. In het oosten kwamen er Slavische invallen. Dagobert leed twee zware nederlagen tegen de Slaven onder hun leider Samo in het noordwesten van Bohemen als ook bij de grens met de Sorben. Dagobert zetelend in Parijs, gaf zelf toe dat hij de gevaren die in het oostelijke rijk ontstonden niet aankon. De monarchie over te dragen aan een drie jarig kind onder regentschap van aristocraten was een politieke zelfmoord. In 634 werd het koningskind voorgehouden dat hij na de dood van zijn vader over geheel Austrasië zou heersen.

Koning Dagobert I en Maastricht

Tijdens zijn verblijf in Maastricht in 635 stelt Dagoberctus (Dagobert I) de nieuwe bisschop Joannes Agnus (Johannes Het Lam) aan op de bisschoppelijke zetel.[72] Johannes bijgenaamd het Lam was in 628 al gekozen bisschop van Traiectum (Maastricht) onder de regering van Chlotarius II, de zoon van Chilperik I en Fredegunde.[73] Na de dood van Dagobert in 638/639 kreeg hij Austrasië terwijl zijn broer Clovis II de opvolging in Neustrië en Frankisch Bourgondië kreeg. Het regentschap van Kunibert van Keulen leverde voor de civitas van Keulen en de kerk van Keulen geen windeieren. De kerk van Keulen werd hierdoor machtiger. In een late brief van Bonifatius aan paus Stephanus (743) staat beschreven dat koning Dagobert in de jaren 625-630 de kerk in het oude Traiectum had gebouwd en aan de bisschop van Keulen had geschonken als hij beloofde om de Fresonen van hieruit te bekeren. Bonifatius beschrijft hoe de bisschop van Keulen dit had nagelaten en Keulen hierdoor geen rechten hierop kon doen gelden. Ditzelfde deed de bisschop van Keulen ook met de kerk in het Frankische castello in Soest (Duitsland). Ik kom in het boek uitgebreider terug op deze kwestie. Ik laat dan aan de hand van bronnen zien welke politiek hier is gespeeld en in welke periode en tijd. Het is in iedergeval vast te stellen dat in deze tijd 625-630 het gebied van Utrecht als ook het gebied van Soest (Duitsland) nog niet tot het bisdom van Keulen behoorde. Het waren gebieden die niet tot een bisdom of kerkelijkgoed behoorden. De oude gouwen Boractra en Hatterun waren destijds nog volledig in handen van de Franken en behoorde niet tot het Keulse Diocese. Het kerkje binnen de plek van het Laat-Romeinse castellum van Maastricht blijkt in de tijd van Dagobert I, de kathedraalkerk van de bisschop van Tongeren in Maastricht te zijn geweest. In de 12de eeuw weten we dat ze was gewijd aan Sint-Marie. De bisschop van Tongeren die in Traiectum (Maastricht) zijn zetel had was van oorsprong een Romein. Dat deze bij de invoering en overgang naar het christendom hun intrek namen in bijvoorbeeld de basilica of een oude Romeinse tempel is niet ondenkbaar. Schriftelijke bronnen hierover zijn er nauwelijks. Alleen de vermelding van de bisschop in Traiectum (Maastricht). In Maastricht stond aan het Onze-Lieve-Vrouweplein een Romeinse tempel met een Jupiterzuil. Logischerwijs zou je hier een hypothese kunnen en mogen maken dat dit de plek zou zijn geweest van de bisschop van Tongeren in Traiectum. De templum magnum of grote grafbasiliek van Sint-Servaas was gebouwd als een bedevaartkerk door de Tongerense bisschop Monulphus rond 560. Deze had al een vroege aantrekkingskracht op pelgrims. De plaats waar de bisschop van Tongeren zijn sedes episcopalis had staan zal dit eerst de plek van een Romeins versteend gebouw zijn geweest. Waarbij ik hier de Romeinse tempel aan het Onze-Lieve-Vrouweplein als meest logische locatie zie. Net zoals dit zich in andere Romeinse steden ontwikkelde. Traiectum was een Romeins domein geweest. Dit ging over op de Merovingische koningen die zich als erfgenamen beschowden over hetgeen ze van de Romeinen hadden overgenomen. Deze maakten het tot een Koninklijk Domein. Het gehele Traiectum met zowel de lokatie van het oude Laat-Romeinse castellum of wat hier nog van over was, als het gebied van het Vrijthof met de grafbasiliek van Sint-Servaas en vermoedelijk een villa naast de Servaas, gezien er later van een palatiomuur wordt gesproken. Het geheel was een Koningsgoed. Zowel de Sint-Servaas als de kerk van Dagobert lagen in het koninklijk domein Traiectum. Maastricht was tevens een grafelijk gebied, een stad met een handelswijk (tussen het Vrijthof en het oude castellum) en bezat munt- en tolrecht. Monulphus had de grafbaseliek van Sint-Servaas gebouwd (rond 560) over de oude grafkapel van Sint-Servaas. Koning Dagobert had tussen 625-633 een onbekende naamloze kerk binnen het oude Laat-Romeinse castello gebouwd. De conventionele historie heeft van het laatste gegeven een Sint-Thomaskerkje gemaakt en het gesitueerd in Utrecht. Hier wordt het gezien als de voorloper van de kerk van de monnik Willibrord. Hierbij niet rekeninghoudend met dat Traiectum in 630 niet Utrecht was. Van het Laat-Romeinse fort in de plaats die wij nu Utrecht noemen is geen naam bekend. De conventionele wetenschap heeft er namen aan verbonde. Deze zijn offciëel niet te verbinden aan deze plaats.

Kerk van Dagobert

De kerk opnieuw gebouwd door Dagobert (625-633) wordt (rond 720) door Willibrord gewijd aan Sint-Martinus van Tours. Willibord heeft inmiddels de oude desolate kerk van Dagobert weer opgebouwd. Dit zal op dezelfde plek zijn geweest op de plek van het Laat-Romeinse castellum in de zuidwestelijke hoek van het oude Maastricht. Wanneer ik deze feiten zo schetst constateer ik dat er iets mis is met de rechten van Keulen. En waarom zal u zich afvragen. De brief van Bonifatius is geschreven lang nadat het bisdom van Tongeren niet meer in Maastricht resideerde. De verhuizing vond plaats tussen 695 en 712. Dat de aartsbisschop van Keulen in het gebied van het bisdom Tongeren een kathedraal zou krijgen om van daaruit de Fresonen te kerstenen druist tegen alle logica in. De bisschop van Tongeren in Maastricht zou nooit in 630 hebben toegestaan dat de aartsbisschop van Keulen in zijn plaats een kathedraal zou hebben gekregen om de Fresonen te bekeren. Het was immers een Koninklijk Goed waaraan ook de munt en tol waren verbonden. Dat de conventionele wetenschap daarop heeft gedacht aan Utrecht omdat dit buiten het bisdom van Tongeren viel is misschien niet zo vreemd. Maar Utrecht bestond nog niet. Dat waren niet meer dan wat boerderijen rondom de vervallen Romeinse ruïne van het Laat-Romeinse fort. Voor Traiectum (Maastricht) is te achterhalen aan wie het Koninklijk Goed in leen werd gegeven. Het is voor een deel te traceren. De traditionele geschiedenis maakt van Traiectum in deze situatie Utrecht en ging hiermee met munt en al de mist in. Er komen verderop in het boek meerdere conclusies waarom dit gebeuren niet in Utrecht heeft plaatsgevonden. En Keulen was nog geen aartsbisdom voor de tijd van Bonifatius. Deze Bonifatius is degene die van Keulen en Trier een aartsbisdom maakt. Keulen en ook Trier waren zelfstandige bisdommen die geen invloed hadden of bezittingen in een ander bisdom, in dit geval Tongeren en in Traiectum. Het betreffen hier frauduleuze praktijken vanuit het bisdom van Keulen om haar macht naar het noorden uit te breiden.


Het bisdom van Tongeren had na de moord op bisschop Lambertus van Traiectum haar zetel tussen 695 en 708 verplaatst van Maastricht naar Luik. De hofmeier Pippinus had hiervoor opdracht gegeven. Tevens was er op verzoek van deze hofmeier, een Angelsaksische monnik uit Northumbrië gehaald om te gaan missioneren in een andere stijl dan de Iro-Frankische stijl van Columbanus. Deze monnik Willibrord wordt op het Koninklijk Goed Traiectum geplaatst door Pippinus de hofmeier van het paleis. Deze monnik wordt door de paus tot aartsbisschop van de Fresonen gewijd. Zonder een officiële bisschopsstoel. Dit kon ook niet omdat het bisdom van Tongeren bezig was met de verplaatsing naar Luik. En die van Traiectum ofwel Maastricht de nieuwe uitvalsbasis werd. De conventionele traditie zet sinds de 13de eeuw door een vermeerderaar van het handschrift van Johannes de Beke zonder blikken of blozen deze stoel in de Utrechtse Dom. Echter er is op dat moment geen sprake van een kerk in Utrecht, laat staan een kathedraal. Hiervoor zijn archeologisch in Utrecht geen sporen aangetroffen. De archeologische sporen in Utrecht beginnen pas met de kerk van Balderic en Adelbold. Maastricht is de plek waaruit de Fresonen zouden worden gemissioneerd. Met deze Fresonen worden niet de Friezen in de huidige provincie Friesland bedoeld. Met de Maas als grote en betrekkelijk veilige waterstraat naar het westen, beschermd door de Kroon, kon men zo in het waterrijke gebied van de Fresonen komen. Het huidige Zeeland en de Zuid-Hollandse eilanden.

De rechten van de aartsbisschop van Keulen waarover Bonifatius spreekt in zijn brief aan de paus, daarvan is ons geen oorkonde of afschrift overlevert. Deze politieke actie van Keulen, riekt naar vervalsing. Keulen was immers net een aartsbisdom geworden en zocht naar macht en uitbreiding van het gebied. Bonifatius had een lange hoge geestelijke carrière achter de rug als aartsbisschop van Germania. Hij zat in Mainz en kon met pauselijke steun doen en laten wat hij wilde. Hij had een gooi gedaan naar de titel van Aartsbisschop van het diocese Keulen maar was niet verkozen. Bonifatius was kort daarvoor niet op een verplichte Rijksdag verschenen en dit is hem niet in dank afgenomen door de rijksgroten. Hij moet uiteindelijk aan het einde van zijn leven het ambt van bisschop van Traiectum (Maastricht) aanvaarden.

In dit geestelijke-politieke machtsvacuüm waarbij na de dood van Willibrord er geen missiebisschop van de Fresonen meer in Traiectum (Maastricht) was, maar hooguit een abt in het klooster van Willibrord (Sint-Servaas Abdij) Hierbinnen heeft de nieuwe aartsbisschop van Keulen zijn slag willen slaan. De clerici van het Bisdom Keulen waren niet dom. Bonifatius was in onmin geraakt. Het Koninklijk Goed Traiectum van waaruit de Fresonen onder een aartsbisschop van Traiectum zouden worden gemissioneerd was al een aantal jaren vacant. De bisschop van Tongeren zat in Luik en claimde geen rechten en was in deze periode niet actief in dit gebied.

De conclusie die ik hieruit maak: De clerici van Keulen hebben in het scriptorium een vervalsing laten maken en hieraan het koninklijk zegel gehangen met het monogram van Dagobert. Dagobert is tevens een van de meest vervalste namen die werd gebruikt om vervalsingen te maken. Wanneer men een oude Merovingische koning wilde gebruiken heeft men in de meeste gevallen voor Dagobert gekozen. Het feit wil dat er nergens in het Keulse archief of het Apostolisch archief in het Vaticaan een dergelijke oorkonde of verwijzing is te vinden. Terwijl deze oorkonde voor Keulen zo belangrijk blijkt te zijn schittert ze in afwezigheid. De enige vermelding is die van Bonifatius die zegt dat de bisschop van Keulsen zegt dat ze haar rechten wil opeisen.

Maastricht kent roerige tijden

Het moet in Maastricht een onrustige periode zijn geweest. De situatie stond behoorlijk onder spanning. Het is juist in deze tijd dat de pas aangestelde (±647) Bisschop Amandus zijn ontslag (650) aanvraagt en hij op tijd vertrekt vanwege de vijandige gevoelens van de clerici en bevolking. Zijn opvolger Remaclus doet ook afstand na een aantal jaren (±660). Zijn opvolger bisschop Theodoardus wordt vermoord (670) Het heeft er alle schijn van dat hij ook het slachtoffer is geworden van een vendetta. Theodoardus wordt in de 8ste eeuw niet vereerd als martelaar. Dit wijst nog meer in de richting van een vergeldingsactie. Zijn opvolger Lambertus wordt door de rectores palatii aangewezen en verkozen als bisschop. Na een paar jaar wordt ook hij afgezet door interne conflicten binnen het Frankische Rijk. Lambertus vlucht en moet in verbanning leven in het klooster van Stavelot in de Ardennen (675-683). Er wordt een kanunnik Pharamundus uit Keulen aangesteld als bisschop. Deze wordt een aantal jaren later ook weer verjaagd (675-682/683). Lambertus wordt opnieuw aangesteld (683) en krijgt wederom te maken met interne vetes binnen Maastricht. Ook hij wordt naar de eeuwige jachtvelden geholpen. Samen met zijn nauwe verwanten waaronder twee neven en andere geestelijken wordt hij door een speer en de anderen door zwaarden omgebracht (17 september 696). Een uiterst grimmige sfeer.

Na de dood van koning Dagobert I

De dood van koning Dagobert luidde een tijd in, waarin de Merovingische Dynastie langzaam ten onder ging. Dit proces ging geleidelijk, stapje voor stapje. De maior domus (hofmeier) Pippinus (Pepijn van Landen), bisschop Kunibert van Keulen en hertog Adalgisel Grimo hadden zich van een vaste plek in de regering verzekerd. Toen de hofmeier stierf viel het ambt niet naar zijn zoon Grimoald. De Austrasische adel was al opstandig tegenover Pippinus (Pepijn) voor de dood van Dagobert. Deze oppositie bestond met name uit de Thüringer hertog Radulf die vrienden was met de kring van aristocraten in het gebied van Mainz. Ook de baljuw van de koning, Otto en niet de minste van allen de Agilofingerfamilie uit Beieren waren tegen de zoon van Pippinus (Pepijn). Aan de kant van Grimoald stonden de nakomelingen van Arnulf van Metz en de Alemannen hertog Leuthar, die in 643 zijn rivaal Otto versloeg en daarmee voor de Pippiniden het hofmeierambt verzekerde. In 641 trok Radulf in open veld tegen Grimoald en Adalgisel. Maar hier moest de Pippinide zich terugtrekken. De nederlaag van het rijks leger dat onder de aanvoering van een elfjarig kind stond was de opstap naar het verval van de Frankische heerschappij in de gebieden aan de rechterkant van de Rijn (Oostelijke Franken Rijk). Van Radulf wordt gezegd dat hij onder de koning stond en hem erkende, maar in werkelijkheid regeerde hij zelfstandig. Van de edelen die bij Dagobert vertrouwen genoten, wordt Adalgisel Grimo in 641 niet meer genoemd. Chuniberto (Kunibert van Keulen) treedt alleen in 648 nog als getuige op. Of hij daarna nog dicht bij de koning stond is niet te zeggen.

De oudste zoon van Dagobert I werd onder bescherming geplaatst van Pippino (Pepijn van Landen) en de scholast Chuniberto Coloniensi episcopus in Austrasia (Kunibert van Keulen bisschop in Austrasië). Sigibert III droeg vervolgens de bisschoppelijke waardigheid van Traiectum over aan de heilige Remaclo episcopus Traiectense (Remacles bisschop van Traiectum).[74] Deze zin dat Sigibert de bisschoppelijke waardigheid overdroeg aan Remacles is de juiste. Een kopieerfout rond 1609 heeft ervoor gezorgd dat er in een gedrukte versie van het Chronicon Urspergense uit 1609 een andere naam kwam te staan. De schrijver of kopiist las geen Remaclo maar Koniocho. Sigibertus hic Sancto Koniocho epscopatus Trajectensem dedit. Terwijl in de oudere handschriften staat: Sigibertus hic Sancto Remacho episcopus Traiectense dedit. En in een ander handschrift staat Sigibertus his sancto Romocho epium Traiectense dedit. De bollandisten werkten sinda 1643 aan hun serie Acta Sanctorum. Ze wilden de onjuistheden uit de verhalen van de heiligen halen. In de editie Acta Sanctorum van 1866 hebben de schrijvers wanneer zij over de relieken van de heilige Agnes schrijven de onjuistheden over Koniocho ontdekt en aangepast.[75] Over Koniocho werd sinds gedacht dat hij synoniem was met Chuniberto van Keulen. Maar dit is foutief. De bollandisten schrijven dat de heilige Koniochus wordt genoemd in Abbas Urspergensis en vermelden hierbij dat er geen enkele oudere geschreven bron voorkomt over Koniochus. Omdat uit andere teksten wel was op te maken dat Sigibert deze bisschoppelijke waardigheid overdroeg aan Remaclus kwamen ook de bollandisten tot de conclusie dat Remaclus (Remacho) moest zijn verschreven tot Koniochus (Remacli nomen in Koniochi detortum). Remaclus was de opvolger van bisschop Amandus zo schrijven de bollandisten.

De invloed van de Pippiniden is groot op het Merovingische Koningshuis. Grimoald de zoon van Pepijn van Landen had inmiddels zo veel invloed op de jonge koning gekregen dat deze de zoon van Grimoald onder naam Childebert als erfgenaam adopteerde. Dit gebeurde voordat Sigibert III van zijn nicht Chimnechilde een zoon Dagobert II kreeg. Dit zorgde er niet voor dat de rechten van de adoptieve zoon werden teruggedraaid. Als Sigibert III (†654) sterft, volgt de Pippinide hem als koning op. Dagobert die dan nog zeer jong is wordt verbannen naar Ierland. Omdat er veel bronnen ontbreken is het niet duidelijk of dit op veel weerstand bij de aristocratie heeft gegeven. Met wat er aan bronnen is laat zien dat Lambert bisschop van Traiectum hier fel tegen gekant is. Ook de raadsheer Wulfoald is tegen deze beslissing. Childebert de adoptieve zoon heeft tot februari 661 geregeerd. Hij is dan gestorven. Deze vroege dood van Grimoald’s zoon bracht hem in een benarde situatie. De hofmeier gaat daarop met de Neustrobourgondische koningin-weduwe Balthilde in onderhandeling over de opvolging van Austrasië. Hij komt hierdoor in de val en wordt voor hoogverraad terecht gesteld en om het leven gebracht. Als opvolgers in Austrasië komt de jongste zoon van Balthilde, Childerik II die zijn Austrasische nicht Bilichilde een dochter van Sigibert III trouwde.

Zware tijden voor de Arnulfingers en Pippiniden familie

Voor de Arnulfingen die het stamhuis van de Pippiniden in mannelijke lijn overnamen brak een zeer zware tijd aan. Ook toen Childerik II die in 673 de heerschappij van Neustrobourgondië had overgenomen en in 675 werd vermoord veranderde er weinig. De aristocratie van Austrasië was niet Pippinidisch- en Arnulfingischgezind. Ze lieten de verbannen Dagobert II uit Ierland komen en stelden hem aan tot koning. Childerik II en Dagobert II zijn de laatste Merovingers die zelfstandig regeerden. Dagobert werd op 23 december 679 bij Stenay in de Ardennen vermoord. Met hem verdween de Merovingische Dynastie in Austrasië. Er ontstond een machtsstrijd door de moorden op Childerik II en Dagobert II. De Frankische adel streed om de hoogste macht. Pippinus Herstallium (Pepijn van Herstal) de grootvader van de eerste Karolingische koning (Karel Martel) komt als overwinnaar naar voren. Hiermee begint een geheel nieuwe politiek die in alle bestuurslagen van het land voelbaar is. De familie der Pippiniden, de voorlopers van de Karolingers hebben hun sporen achtergelaten in de ontstaansgeschiedenis van het huidige Nederland. Hun invloed en de uitvoering van hun wetten in de toenmalige gebieden van Frisia, Batua, Hamaland, Toxandrië, Saxonia waren het begin van een verandering van een heleboel zaken. Hun klooster en kerkenpolitiek als onderdeel van de kerstening van verschillende bevolkingen. Het opleggen van een monotheïstische religie. Het introduceren van een Monetair systeem. Het opzetten van een feodaal systeem met leenmannen en lenen. Het opzetten van een hofstelsel waaruit de nieuwe gebieden werden bestuurd door een hofmeier. De oude samenstelling en structuur werd met wortel en al uitgeroeid en veranderd.

De belangrijkste persoon voor de wending in de geschiedenis van Traiectum (Maastricht) na de Merovingen is Pippinus Herstallium (Pepijn van Herstal). Door zijn vader Anselgisel was hij een neef van Arnulf van Metz. Door zijn moeder Begga een kleinzoon van Pippinus van Landen (Pepijn de Oudere) en een neef van zijn oom de hofmeier Grimoaldus. Van zijn vaderskant was Arnulf in 614 bisschop van Metz geworden. Deze had zich in 629 teruggetrokken in de Vogezen in de abdij van Remiremont, welke was gesticht door zijn goede vriend Romarich. Na zijn dood werd hij bijgezet in de Apostel Basiliek in Metz. Deze kreeg na zijn bijzetting de naam Sint-Arnulf. Zijn zoon Chodulf werd als zijn derde opvolger in 648 bisschop van Metz. Hun familiegoed lag rondom de oude Austrasische koningsstad tot aan Verdun. Deels lag het ook in Hasbanië rondom Tongeren (Littermala, Rütten) en Sint-Truiden (Niel). Pippinus droeg de naam van zijn moederlijke grootvader Pippinus de Oudere. Volgens de verhalen zouden de Pippiniden machtiger zijn geweest dan de Arnulfingers. Het familiegoed van de Pippiniden ligt in en rondom Namen. Hier lag ook hun eigenklooster Nivelles (Nijvel). Dit was gesticht door Itta (Ida) de weduwe van Pippinus van Landen. De eerste abdis werd hun dochter Gertrudis. Het lag in het rooigebied van het grote Silva Carbonaria (Kolenwoud). Begga had ook haar eigen klooster gesticht in Andenne onder Namur (Namen) in het gebied van de Maas. In deze omgeving lag ook het Ierse klooster Fosse. Van dit klooster hield de abt Foillan nauwe betrekkingen met Grimoald en Gertrud. Grimoald was verder betrokken bij de stichting van het dubbelklooster Stavelot-Malmédy op de Koninklijke Domeinen in de Ardennen. Met de dood van Grimoald stopt de mannelijke lijn van de Pippiniden. De familiegoederen uit het Pippinidische-Huis vallen via Begga toe aan Pippinus bijgenaamd de middelste (Pepijn van Herstal). Door de vereniging van zijn vaders- en moedersgoederen kreeg hij een zeer sterke positie in het Maas en Moezel gebied dat tot aan de Rijn reikten. Door zijn huwelijk met Plectrudis groeide zijn bezit nog meer in omvang.

De slag bij Tertry 689

In het jaar na de slag bij Tertry in 689 trok Pippinus (Pepijn) op tegen nobele en dappere Fresonse vorst Radbodem (Redbad). Hij versloeg het leger van Radbodem dux Frison (Redbod, hertog der Friezen) bij de castro Duristate.[76] Hij nam Fresones (Frisi) mee als gijzelaars. De dochter van Radbod, Theudesinda was mogelijk ook een van de hooggeplaatste gijzelaars. Zijn oudste zoon Drocus (Drogo) wordt na de veldslag ziek en sterft.[77] Ze wordt later na de dood van Pippinus zoon Drocus (Drogo), door zijn andere zoon Grimoaldus (Grimoald) tot vrouw genomen (711).[78] Pippinus legde de Fresones na de eerste veldslag in 689/690 een jaarlijks tribuut op. Na een paar jaren moest Pippinus constateren dat de Fresones zich niet aan de afspraken hielden. De Fresones ondernamen steeds invallen in het Frankische Rijk. Pippinus zag zich genoodzaakt om een tweede en grotere veldslag te ondernemen tegen de Fresones. Hij trok opnieuw Frisia binnen en in het gebied van Dorestade werd de grote veldslag uitgevochten. Het oevergebied (handelsgebied) van Dorestade werd veroverd en Pippinus trok met een flinke veroverde buit terug naar Austrasië. In twee veldslagen (689/690 en 695) kwam het deel van Frisia dat ‘Inferior’ ofwel ‘beneden’ wordt genoemd onder zijn heerschappij. Met Inferior wordt het deel ten zuiden van de Romeinse Limes bedoeld. Om specifieker te zijn het gebied beneden de Maas. Een andere benaming is Frisia Citerior zoals Beda het noemt.[79] Het gebied van Frisia en Dorestado wordt omschreven als zompig, moerassig, vol met riviertjes en kanalen die het land doorsnijden. Dit zal ook de reden zijn geweest dat de uitbreiding van het christendom hierdoor werd bemoeilijkt. Ook de veldtochten tegen de Oud Saksen of andere Saksische en Germaanse stammen waren moeilijk. Vrije stammen met weinig vast eigendom dat makkelijk te verplaatsen is in een land waar de bewoners alleen voor hun land strijden kan veel nederlagen lijden voordat het echt kan worden overwonnen. Hetzelfde geldt voor de Brittonen of de Neustrische Gouwen aan de rand van het land. Het is altijd al twijfelachtig geweest hoe afhankelijk ze waren van het Neustrische Hof. De bevolking was behoorlijk op zichzelf aangewezen om te overleven. Het land van de vroegere Morini en de Menapiërs was tijdens de Romeinen ook al zeer moeilijk om te overwinnen. Pippinus jongere zoon Grimoaldus werd hofmeier van het paleis met koning Childebert III. Grimoaldus was een extreem milde man, zachtaardig en vol goedheid. Hij regeerde de Franken net als zijn vader. In 708 stierf Drocus (Drogo) de zoon van Pippinus (Pepijn). Hij werd begraven bij de stad van Metz in de basilica van de gezegende Arnulf de belijder. Omdat zijn vader Pippinus het zo wilde, volgde Grimoald’s zijn broer op. In 711 stierf koning Childebertus III. Hij werd begraven sepultus Cauciacco in basilica sancti Stephani martyris (Choisy-au-Bac in de basilica van Sint Stephan de Martelaar). Hij had samen met Pippinus een regering gehad voor 16 jaren lang. Na zijn dood wees Pippinus, Childebertus zoon Dagobert aan als koning.[80]

Karolingische periode

De vraag of er een Koninklijke Palts heeft gestaan binnen het voormalige Romeinse castellum, is archeologisch nog niet beantwoord. Titus Panhuysen zegt dat de Karolingische bewoningslaag in Maastricht het meest heeft geleden onder de veranderingen van de stadsontwikkelingen. Dat er een palatio, moet zijn geweest blijkt uit de diplomatieke oorkonden. Het Karolingische palatio of curtis moet zich ergens op het terrein rond de oude Sint-Servaas hebben bevonden op het Vrijthof. Ook daar is deze archeologisch nog niet opgegraven. In de vita Landiberti staat beschreven hoe de toekomstige bisschop Lambertus onderricht krijgt aan het hof van de koning in de ‘aula regia’ in Traiectum (Maastricht).[81] De Merovingische koning Childerik II maakt er in zijn palatio een oorkonde op in 670.[82] De archeologie heeft het nog niet gevonden binnen het oude Romeinse deel van het castellum. Maar buiten de plaats van het oude Romeinse castello bij de Romeinse begraafplaatsen waar ook de grafbasiliek van de heilige Servaas staat wordt wel een Palatio (Palts) beschreven. De monnik Jocundus schrijft in de ‘Translatio Sancti Servatii’ dat de hertog van Lotharingen Giselbert (928-939) rondom het klooster van Sint Servaas en het Imperatoris Palatium (Keizerlijk Paleis) een nieuwe muur heeft aangelegd.[83] Dit betekent dat het Palatium of Palts binnen het immuniteitsgebied van de Sint-Servaas lag en dat het klooster van Sint-Servaas en de grafbasiliek binnen de muren van het castello lagen. Of het aanleggen van een nieuwe muur suggereert dat de oude muur rondom het terrein van de Servaas vervangen moest worden of dat het suggereert dat er een nieuwe muur werd gemaakt omdat er een nieuwe Palts was gebouwd dat een oudere verving staat niet beschreven. Bisschop Baldericus van Traiectum (918-975) wordt ook genoemd als reparator van de muren in Traiectum. Dit is al besproken in het eerste hoofdstuk. De twee personen bisschop Balderik en hertog Gyselbert zijn in Maastricht nog niet eerder aan elkaar gelinkt. Bij Balderik is men er altijd vanuit gegaan dat dit betrekking had op Utrecht. Van Balderik zijn in Utrecht geen sporen van aanwezigheid gevonden. Het repareren van de muren van Traiectum lijkt hier synoniem te zijn aan de reparatie van de muren door Gyselbert. Balderik als bisschop van Traiectum en Gyselbert als rector (voogd) van de kerk en het bisdom Traiectum.

De schenking uit 696 van de hofmeier Pippinus (Pepijn van Herstal) aan de net aangestelde aartsbisschop Willibrord wijst dit ook uit. Het geschonken klooster ligt in het castello dat ook Traiectum werd genoemd. Het oude verwoeste kerkje dat in castello in vico Traiectum lag, was gelegen op de zuidwesthoek van het oude Romeinse castello dat inmiddels moet zijn vervallen. Het gebied tussen het Vrijthof en de oude Laat-Romeinse castellum-muur is zeer intensief bebouwd. Panhuysen e.a. hebben blootgelegd dat de oude grachten waren geslecht en opgehoogd en daarna bebouwd. Hierop kom ik later terug. Het is Hermann Hardenberg die een aanzet geeft voor een reconstructie waar de Koninklijke Palts kan hebben gestaan.[84]

Waar stond die eerste Palts. Toen de Romeinen waren weggetrokken en de Franken het hadden overgenomen trof men in bijna alle Romeinse steden een paleis aan. Deze paleizen lagen binnen de Romeinse stadsmuren, meestal tegen de muren aan of in een hoek. De Merovingische vorsten betrokken deze paleizen. De latere Pippiniden en Karolingers geven er de voorkeur aan om in hun eigen villae op het platteland of buiten de stadsmuren gelegen eigenkloosters te verblijven. De periode na het vertrek van de Romeinse senatoriale aristocratie en de Romeinse militairen werd het gebied overgenomen door de lokale bevolking. Hierover is verder niets bekend, omdat de schrijvende elite ook was vertrokken. Het is bekend dat de Merovingische Franken onder hun koning Chlodowech (Clovis) niet direct na het vertrek van de Romeinen het gebied van Traiectum en Tongeren had ingenomen. Pas na 515/518 wordt het gebied ingenomen door de Merovingische Franken en komt het weer in beeld bij de schrijvende elite. Of er bij de komst van de Merovingische Franken het Romeinse castellum de binnenbebouwing nog overeind stond is niet bekend. Ze worden in ieder geval niet beschreven, wat erop kan duiden dat het vervallen kan zijn geweest. In de tijd die volgt moeten de grachten bij het castellum zijn dichtgeslibd of gedempt. De inheemse bevolking heeft het gebied bebouwd en bewoond. Na de komst van de Merovingen en vervolgens de Pippiniden volgt er een intensievere bebouwing tussen de oude Romeinse castello-muur en het Vrijthof. Hier ontstaat net als aan de andere kant van de Maas een handelswijk.

De palatio waren veelal eenvoudig van uitstraling. Pippinus (Pepijn van Herstal) de vader van de Karolingen heeft een castello/palatio buiten de plek van het Romeinse castello gebouwd in de buurt van de grafbasiliek van Servaas. Ad Sanctos! Zo dicht mogelijk bij de heilige en daarmee dus bij God. Niet alleen na de dood, maar ook bij zijn leven. Bruehl heeft dit onderzocht voor bisschopssteden in zowel West-Francië als in Oost-Francië.[85]Hardenberg zegt: ‘waarom zou Maastricht daar een uitzondering op maken.[86]

Het Koninklijk Goed van Maastricht was belangrijk vanwege haar ligging. Volgens Hardenberg heeft alleen Lanaken vroeger tot het Kroondomein Traiectum/ Maastricht behoord. De kerk in Lanaken, en de Hof te Lanaken behoorden tot het kroongoed. De kerk van Lanaken was een dochterkerk van de Sint-Servaas. De Servaas had oude rechten op de kerk van Lanaken en deze was in bezit van de voogd van de abdij van Prüm. Nadat de keizer had beweerd dat de kerk vanouds aan de Sint Servaas toebehoorde werd het door de voogd van Prüm afgestaan aan het Kapittel van Servaas.[87] De Leken-abt Eginhard (Einhard) van de Sint-Servaas schrijft in 828 dat zijn plaatsvervanger in Maastricht runderen moet laten slachten bij een familie van het klooster van Servaas, in Ludinaca (Lanaken).[88]

Het vroegmiddeleeuwse Uiltaburg – Traiecto - Maastricht

De plek van het oude Laat-Romeinse castellum was al lang in verval geraakt of onder het vuil en ophogingen verdwenen. Tussen het Vrijthof (Sint-Servaas complex) en de plek van dit Laat-Romeinse castellum hadden zich handelaren gevestigd. Op de zuidwestelijke hoek van de Romeinse ruïne was een kerk gebouwd. Eerst nog binnen het castellum en later als de oude muren van de Romeinse vesting zijn geslecht, wordt de kerk iets groter gebouwd. De bisschoppen van Tongeren had hier haar kathedraal gewijd aan Sint-Marie. Volgens Bonifatius die hier in 752 over schrijft waren het ongelovigen die deze kerk hadden verwoest. Door wie of wat ze is verwoest is niet te zeggen. Hierover kunnen allerlei hypotheses en speculaties worden opgebouwd. Feitelijk als de bisschop van Tongeren is omgebracht in 696, kwam daarmee een einde aan de lijn van bisschoppen van Tongeren in Maastricht. De grafbasiliek van Sint-Servaas was de pelgrimskerk van Tongeren en was verbonden met de kathedraalkerk van Sint-Marie. Het klooster was het onderkomen voor de monniken. Als Willibrord arriveert is deze kleine kerk (ecclesiae) tot op de grondmuren verwoest (Bonifatius 752). Zoals we straks kunnen zien herbouwd Willibrord dit kerkje en wordt het gewijd aan de Frankische nationale heilige Sint-Martinus van Tours. Het blijft een gewone kerk bij Willibrord. Hij herbouwt de grafbasiliek van Sint-Servaas en wijd daar een nieuw hoogaltaar aan de Salvator. Pas helemaal aan het einde van zijn leven als Bonifatius eigenlijk voor straf naar Traiectum wordt gestuurd veranderd hij de structuur die door Willibrord was opgezet. De Salvator van Willibrord is niet meer de kathedraal. Het kerkgebouw dat voor Willibrord als kathedraal had gediend en door Willibrord aan Sint-Martinus was gewijd krijgt weer meer status en wordt verheven tot kathedraal van Traiectum.

De monnik Alcuinus schrijft ook nog een keer over het castello Traiecto. Hij beschrijft de wisseling van de macht als Pippin (van Herstal) sterft en Karolus (Karel Martel) de plek van zijn vader inneemt. [89] De Fresonen waren in twee laatste veldslagen verslagen. Dit gebeurde nadat hij de slag bij Tertry (687) had gewonnen op de Neustriërs. Daarop volgde de slag bij Dorestado (689).[90] Hier had Pippin (van Herstal), Radbod (Redbad) en de Fresonen verslagen. In 697 volgt nog een laatste slag. Na deze periode lijkt er een verandering in de onzekere tijden te komen. Pippin (Pepijn II van Herstal) trekt meer macht van zijn Merovingische koning Theudericus (Theuderik III) naar zich toe.[91] De monnik Willibrord werd een missiebisschop. Pippinus had hem nodig na zijn overwinning op de Fresones. Bij de uitbreiding van zijn gebied werd het oude bisdom van Tongeren-Traiectum te groot. De grenzen van dit gebied waren weliswaar niet echt vastgelegd. Een uitbreiding van het land naar het Noordwesten maakte de weg vrij om te missioneren en het volk te beheersen. Ook het bisdom Colonia (Keulen) doet een gooi naar de macht om de toekomstige nieuwe gebieden (Fresonen en Saxons) onder zich te krijgen.

[1] Gregorius van Tours, volg: ‘Liber in gloria confessorum, Cap. 71’ en Historia Francorum Boek II, 5-6 “Hij [Aravatius] putte zichzelf uit in langdurig vasten en bleef twee tot drie dagen zonder eten of drinken. Er ging geen ogenblik voorbij dat hij niet in gebed was verzonken. Toen hij vele dagen in die zelfkastijding had volhard, zou hij van de heilige apostel Petrus het antwoord hebben gekregen: "Waarom, heilige man, maak je het mij zo moeilijk? Het is immers door God in zijn wijsheid onherroepelijk besloten dat de Hunnen naar Gallië komen en dat land als een wervelstorm zullen verwoesten. Neem deze raad van mij aan, ga snel weg van hier, regel je zaken thuis, zorg voor een graf en vraag om een zuiver linnen lijkkleed. Want je zult dit lichaam verlaten en jouw ogen zullen niet de rampen zien, die de Hunnen in Gallië zullen aanrichten zoals de Heer heeft besloten. (Aldus gebeurde). Aravatius verlaat Tongeren. "Toen hij in de stad Maastricht kwam, kreeg hij een lichte koorts en verliet hij zijn lichaam. Zijn lijk werd door de gelovigen gewassen en vlak bij de openbare weg begraven. [2] Vlg. B.H.M. Vlekke, Sint-Servatius de eerste Nederlandse bisschop in historie en legende, Maastricht, 1935, pp. 3- 24. Athanasius, Apologia contra Arianos: In het jaar 343 is een bisschop Sarbatios aanwezig op het Concillie van Sardica (Sofia, Bulgarije). Hij wordt genoemd als een van de ondertekenenaars uit Gallië van een door het Concilie opgestelde brief. Hij is een fel tegenstander van het Arianisme. Athanasius, Apologia ad Imperatorem Constantium. In dit werk uit 357 komt dezelfde Sarbatios episkopos voor als een van de gezanten die door de usurpator Maggnentius naar het oosten wordt gezonden. Sulpicius Severus, Chronia, II, 43-44 verhaald over hoe Servatio Tungrorum episcopus de orthodoxie verdedigde op het concilie van Rimini in 359. Deze kroniek is opgesteld tussen 400 en 403. De schrijver Sulpicius was toen ongeveer veertig jaar oud. Hij kan als tijdgenoot van Servatius worden gerekend. In 384 zou zijn sterfdatum zijn als hij wordt benoemd in de Historia Francorum van Gregorius van Tours en in Gloria Confessorum. Hij is dan naar Maastricht afgereisd en daar overleden en begraven. De naamdag van Servaas komt voor in het martyrologium hieronymianum van Willibrord, de aartsbisschop van de Fresonen zetelend in Traiectum (Maastricht). [3] MGH SS 7, Heriger Gesta Episcoporum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium, p. 173 [4] Flodoardus, Historia Remensis ecclesiae, MGH SS 36, pp.72-73, Flodard van Reims schrijft dat volgens de legenden Sint-Nicasius van Reims door de Vandalen om het leven is gebracht (sub Wandalica in Galliis persecutione), maar als gezellen in het lijden geeft hij aan hem Sint-Anianus en Sint-Servatius. Hier haalt Flodoard drie generaties van heiligen doorelkaar. Die van Nicasius, die van Servatius en die van Anianus. Flodoard schrijft dit in de 10de eeuw. Dat is een kleine 400 jaar later. Het is dan ook begrijpelijk dat een latere schrijver als Heriger van Lobbes er nog meer moeite mee heeft gehad. B.H.M. Vlekke laat zien in Sint-Servatius, de eerste Nederlandse bisschop in Historie en Legende, Maastricht, 1935 op p.10; dat Heriger laat zien dat hij in zijn Gesta episcoporum Tungrensium er met de bronnen niet meer goed uitkomt. Hij kent de brief van de Heilige Hiëronymus die over de gruwelijke barbareninvallen. (Ep. 213 ad Ageruchium), waarin de verwoesting van Mainz en de moord op de Christenen daar wordt vermeld. Heriger knoopt dit verhaal vast aan het verhaal van Nicasius van Reims en daarmee zet hij de moord op het conto van de Hunnen. Hetzelfde gebeurd met Servatius die volgens hem door de Hunnenis gevlucht. Anianus wordt door hem aan de Gothen verbonden. Hierdoor worden de Hunnen te vroeg in de geschiedenis gezet en zelfs gemengd met de Gothen. Volkeren die nooit iets met elkaar te maken hebben gehad. De geschiedenis zoals Heriger het schrijft wordt kritiekloos door latere schrijvers overgenomen. Vlg. Heriger v Lobbes, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) 7:, Gesta episcoporum Tungrensium, p. 173 [5] Het verhaal of Sint-Servatius werkelijk heeft bestaan of dat het een creatie is van bisschop Monulphus die rond 560 een grafkerk boven op een graf laat bouwen waar nu de Sint-Servaas staat en hiermee het bisdom meer status wilde geven? Het blijft een vraag die nog niet echt beantwoord is. Of kwam het door de noodzakelijke verplaatsing van het bisdom Tongeren naar Maastricht waardoor men een nieuwe heilige nodig had. De heilige Maternus behoorde tot Tongeren. Maastricht had nog geen kerk of heilige. Er was wel een Romeinse Tempel. Over Sint-Servaas is nauwelijks tot niets bekend uit zijn eigen tijd. Monulphus heeft er iedergeval voor gezorgd dat er met de komst van een heilige, meer inkomsten binnen kwamen doordat er een pelgrimage naar dit graf ontstond. Mensen wilden ‘ad sanctos’ begraven worden. Zo dicht mogelijk bij de heilige. Dit blijkt ook uit het archeologisch onderzoek van Raphaël Panhuysen naar de graven rondom een bepaald graf onder de Sint-Servaas. Ditzelfde zie je ook bij andere belangrijke heiligengraven waar de vereering van heiligen tot een pelgrimage leidt die voor extra inkomsten zorgt voor de kerk. Hetzelfde gebeurd als de bisschopszetel van Tongeren vertrekt uit Maastricht en verhuist naar Luik. De naam Servaas gaat niet mee naar Luik, maar men kiest een nieuwe heilige, Lambertus. [6] MGH, Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.) 1,2: Gregorii Turonensis Opera. Teil 2: Miracula et opera minora. Editio nova luciscope expressa, Abb. 1., VII, Liber in gloria confessorum, MGH SRM 1, pars 2, Liber de gloria confessorum, c 71, pp. 340-341 [7] MGH, Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.), 1,1: Gregorii Turonensis Opera. Teil 1: Libri historiarum X, liber II, pp. 46-47 [8] De benaming castellum werd toegepast voor permanente kampen waarin hulptroepen (auxilia) waren gelegerd en bezet met 500 – 1000 (Tacitus Historiën IV, 14 e.v. Castella auxiliae: Een auxilia (500 – 1000) man werd gelegerd in een castellum met een oppervlakte tot 6 hectare. Voor een cohort (500 – 1000) man was een oppervlakte van ca. 1,5 – 4 hectare nodig. Voor een numerus (ca. 150 man) ca. 0,6 – 0,8 hectare. Een Romeins legioen werd in de Laat-Romeinse tijd teruggebracht van 4000 naar 1000 man. Hun legerplaatsen bleven de aanduiding castra behouden. Een castrum was een kleine Romeinse legerplaats, die ook in steen kon worden opgebouwd. Hierin waren 1 tot 2 cohorten gelegerd. De term castrum werd in de vroege middeleeuwen ook gebruikt voor oppida of oppidum. Daarnaast bestonden er ook castella/castra navalla of castra nautica. Deze waren bedoeld om het personeel van schepen en de vloot te beschermen. In de naaste omgeving van een Romeinse versterking ontstond veelal een civiele nederzetting (canabae legionis nabij een castra of een vicus nabij kleinere versterkingen). In voorkomende gevallen werden (door onrusten in de derde eeuw) een vicus ommuurd, waarmee het een vestingstadje werd. Ook nabij posten langs de heirbanen (stationes mutationes, mansiones) kon een kleine nederzetting ontstaan. [9] Dendrochronologisch onderzoek is een wetenschapsdiscipline die zich bezighoudt met het dateren van houten voorwerpen of archeologische vondsten aan de hand van in de voorwerpen herkenbare groeiringen. Bomen in een gematigd klimaat groeien niet in de winter. In gunstige omstandigheden groeit de boom snel en zijn de cellen groot en wijd. Naar mate het klimaat slechter wordt, dan worden de cellen ook kleiner en is de laag dichter van structuur. Als gevolg hiervan is op de doorsnee van een stam een lijnenpatroon van concentrische ringen zichtbaar. Aan de hand van deze ringen die nooit hetzelfde zijn is een eeuwige boom samengesteld. Voor Nederland heeft men zo een kalender kunnen samenstellen en kan met met Dendrochonologisch onderzoek terug tot in het Weichselien of ook de laatste IJstijd. [10] T. Panhuysen, Romeins Maastricht en zijn beelden, Maastricht/Assen,1996, p. 51-52 en p. 437 [11] M.J. van Heylerhoff, ‘Notice sur l’origine de la ville de Maestricht et sur les enceintes qu’elle a eues a diverses époques’, gepubliceerd in Annuaire de la province de Limbourg, 1825, p. 95-127. Als ook ‘Continuation de la description des monuments de la ville de Maestricht avec indication des principeaux souvenirs historiques qui s’ y rattachent’ , gepubliceerd in Annuaire de la province de Limbourg, 1829, p. 105 – 166. [12] H. Hardenberg, ‘Maastrichtse Vroenhof’ gepubliceerd in Miscellanea Trajectensia. Bijdragen tot de geschiedenis van Maastricht uitgegeven bij gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de Stadsbibliotheek van Maastricht 1662 – 31 juli Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser 1962, Maastricht, 1962, p. 33. (pp. 29- 53) H. Appelt, , 10-1, Die Urkunden Friedrichs I. 1152 – 1158, Monumenta Germaniae Historica. Diplomata regum et imperatorum Germaniae X, Hannover 1975 nr. 83, p. 183, [...] ‘in Palatio nostro Traiecti’ [...] [13] R. Panhuysen, Demography and health in early medieval Maastricht, prosopographical observations on two cemeteries, Maastricht, 2005. [14] Bisschop Balderik wordt in de gangbare traditie van Cleve genoemd. Er is geen primaire bron te vinden waarin hij als zodanig staat beschreven. Ik hanteer deze naam van Cleve omdat ze voortkomt uit de 14de eeuwse traditie. Ik heb gedacht om alleen Balderik te gebruiken. Maar dit schept mogelijk verwarring als er over meerdere personen met dezelfde naam wordt gesproken. In de Annales Tielenses is een regel over Baldericus de Clivis episcopus Traiectensis opgenomen. Maar deze auteur heeft gebruik gemaakt van de gegevens van Iohannes de Beka. Hiermee wordt de naam Cleve of Clivis niet zekerder. Het is de enige keer dat er wordt gesproken van Cleve of Clivis is in de Annalen van Tiel en in de Kroniek van Johannes de Beke (een vermeerdering van rond 1430). Beiden zijn dus van latere datum. MGH Scriptores (in Folio) (SS), 24: [Annales aevi Suevici (Supplementa tomorum XVI et XVII). Gesta saec. XII. XIII. (Supplementa tomorum XX-XXIII)], p. 23 ‘Baldericus de Clivis episocpus Traiectensis’. Recources.huygens.knaw.nl Nederlandse versie, GS 180, p. 51 Kroniek van Johannes de Beke (1430): ‘Baldricus die XV bisscop tot Utrecht ende also men seit, was hi Rixfridus sone, des greven van Cleve’. Of hij echt van Cleve is of hoe deze naam aan hem is gelinkt blijft onzeker. Baldericus wordt normaliter in alle andere bronteksten episcopus Traiectensis of Traiectum genoemd. [15] MGH Diplomata [Urkunden] (DD HI), Nº 27, pp. 62-63 (Cartularium Traiectensis 12de eeuw, bevestiging koning Heinricus I aan het bisdom van Utrecht …, qualiter Baldricus Traiectensis ecclesie Ueteris episcopus quae est constructa in honore sancti Martini et aliorum sanctorum, obtulit obtutibus nostris …; De datering van dit stuk wordt door Böhmer / Ottenthal voor de oorkonde DD HI 27 algemeen geschat op 927 of 928 of 930, in de tijd dat koning Heinricus I zich in het noordwesten van zijn rijk ophield. (Vlg. Büttner, Heinrichs I Südwest- und Westpolitik, p. 71 noot 42). (Vlg. Codea, Intervenienten und Petenten vornehmlich für lothringische Empfäger in den Diplomen der liudolfingischen Herrscher (919-1024) pp. 87-88 noot 513 [16] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 16: [Annales aevi Suevivi], Annales Palidenses a. 924-934, p. 61, De bijnaam Auceps of Vogelaar kreeg Henricus in deze Pöhlder Annalen in de 12de eeuw. Hier werd een sage gecreëerd rond de koning dat terwijl hij op vogels aan het jagen was, Frankische boden bij hem kwamen en hem als koning huldigden. Sinds het in 1532 uitgegeven boek Anfang, Ursprung und Herkommen des Turniers in Teutscher Nation van Georg Rüxner. Heeft Henricus ook twijfelachtige eer gekregen dat de oorsprong van het Duitse Tournooi bij hem ligt. [17] Heinricus Auceps (Hendrik I de Vogelaar) zoon van Otto I van Saksen en Hedwig van Babenberg (º 876 - gekroond 919 -†936) Sinds 912 hertog van Saksen, en daarna koning van Duitsland. Grondlegger van de Ottoonse dynastie en van de Saksische koningen en keizers. [18] Koningen van West-Francië rond de periode van de Heinricus Auceps: Carolus Simplex (Karel III de Eenvoudige) (º879 - †929), Odo I van Parijs (º 852 - gekroond 888 -†898) Robert de Bourgogne (Robert I van Bourgondië/ van Parijs) (º 866 – gekroond 922 - †923) en zijn schoonzoon Raoul de Bourgogne (Rudolphe van Bourgondië) (º 890 – 923 - †936). De zoon van Carolus Simplex, Ludovicus Transmarinus (Louis IV d’Outre-Mer) (º 920 – gekroond 936 - †954) kwam daarna in West-Francië op de troon. [19] Horst Fuhrmann, Die Fälschungen im Mittelalter, in: Historische Zeitschrift Band 197, München/ Oldenburg, 1963, pp. 529-601. Mittelalter – Zeitalter der Fälschungen. […] die Identität der Menschennatur, macht das Urteilen leicht und das Verstehen schwer. […] Vlg. ook Daniel Schiffer, Het labyrint van de wereld, leven en werk van Umberto Eco, Amsterdam 1999 en Margot Dijkgraaf, Dat land van monsters, in: NRC 25 mei 2001, Amsterdam 1999. “In de middeleeuwen bestond er een andere visie op het idee ‘literary correct’. Alle teksten behoorden tot het publieke domein, de notie van plaggiaat bestond niet. Als men bepaalde ideeën interessant vond, nam men ze over. Een abdij die ervan overtuigd was dat een overleden baron land aan haar had vermaakt zonder daar bijbehorende papieren achter te laten, vervaardigde dat document gewoon. Een historiucs die, in kronieken, de glorie van zijn vorst wilde beschrijven, legde hem oude teksten van Tacitus in de mond – een procedure waarin de kleine waarheid werd vervalst om de grotere waarheid kracht bij te zetten”. [20] In 1273 heeft er een 9 dagen durende brand gewoed in Utrecht en in de Dom. Hierdoor had de kerk enorme onherstelbare schade opgelopen. Een aantal kapellen waren nog intact. Maar de oude borden die in de Dom hingen moesten worden vernieuwd (gerestaureerd). [21] ‘Vetus Traiectum’ of de ‘Oude Oversteek’ was de naam die werd gebruikt voor het missiebisdom van Willibrord, nadat ze waren vertrokken en leefden in ballingschap in Berg aan de Roer en Deventer aan de IJssel. [22] De Slag bij Tertry vond plaats bij Tertry en Trefcon in het tegenwoordige departement van de Somme, links van Saint-Quentin. [23] De bisschop van Tongeren resideerde na de verwoesting van de Romeinse Civitas Atuatuca Tungrorum en de muncipium Tungrorum in Traiecto (Maastricht). Maastricht bleef in navolging van haar Romeinse naam Traiectum heetten. Deze bisschoppen werden ook wel de Bisschoppen van Traiectum genoemd. Hierna gebruik ik niet de volledige lange naam van ‘de bisschop van Tongeren, residerende in Traiectum’ maar gewoon de ‘bisschop van Traiectum’. Tenzij anders vermeld in een oorkonde. Een civitas is een vereniging van cives en is niet hetzelfde als een stad. [24] Het veroverde gebied van Fresia behoorde in de Romeinse periode tot de Frisiavones. Het was het gebied wat nu de Zuid-Hollandse Eilanden met daar bovenlangs de grensrivier de Bordine/ Bordenisse tot en met het Zwin en het Sincfalla bij Sluis. Hier stroomde de grensrivier de Heidenesse of Heidenzee richting Waasda. [25] De term emporium werd in de oudheid gebruikt voor een zeehaven waar de goederen die overzees vervoerd waren, verhandeld werden. (Emporium is de gelatiniseerde vorm van het Griekse τò ἐμπόριον). De term werd ook gebruikt voor havensteden in hun geheel, maar het sloeg enkel op een bepaalde locatie in die stad. De term emporium werd in de Vroege Middeleeuwen gebruikt om een handelsplaats aan te duiden. Een andere benaming is wic of wik. Het speciale van het emporium van Dorestade is het stapelrecht. De verplichte overslag van goederen die binnen werden gebracht, werden eerst opgeslagen alvorens ze verder mochten worden vervoerd. Hiervoor betaalde de handelaar belasting. De Zeehaven van Dordrecht had in de late Middeleeuwen en Hollandse Renaissance dezelfde functie als Dorestade in de Vroege Middeleeuwen. Vlg. W. Smith (red.), Dictionary of Greek and Roman Antiquities, London, 1870, p. 459. Dordrecht is niet hetzelfde als Dorestade. Dorestade is weggespoeld door verschillende stormrampen en moet in de mondingen van het Helinium (Maas) hebben gelegen. [26] Het Zeeuwse Schelde gebied behoorde tot de Frisiavones. Hier zijn verschillende Nehalennia tempels gevonden. Deze bestonden al voor de intrede van de Romeinen. De Romeinen vernietigden niet de oude tempels en goden maar namen deze op binnen hun veelgodendom volgens het Interpretatio Romana. De godin was een moedergodin maar ook een zeegod. Dit past bij de latere beschrijving van de Fresonse religie waar tijdens het bewind van koning Radbod twee jongens aan de zee werden geofferd door ze aan palen vast te binden op het strand, zodat ze ten prooi vielen aan de getijden. Hoe de Fresonen hun geloof belijden zal nooit meer volledig worden beantwoord. Wat de aandacht heeft gekregen van de annalen schrijvers in de scriptoria is de relatie van de Fresonen met hun goden en de zee. [27] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 2: [Scriptores rerum Sangallensium Annales chronica et historiae aevi Carolini] vita s. Liudgeri p. 412 [28] Bisdom van Tongeren residerende in Traiectum (Maastricht) stond ook bekend als Vetus (Oud) Traiectum. Niet te verwarren met het 11de eeuwse Traiectum (Utrecht) of Ultrajectum. [29] Het Vroegmiddeleeuwse ‘Batua’ is het gebied van de Betuwe en is het oostelijke deel van wat in de Laat-Romeinse periode het Insula Batavorum (Eiland van de Bataven) werd genoemd. Het Insula Batavorum was het gehele gebied tussen de grote rivieren. Hamaland is het gebied wat nu grotendeels overeenkomt met de provincie Gelderland. Het kerngebied lag rond Zutphen, Elst-Elten en Deventer. [30] De Irminsul of Yggdrasil was een heiligdom voor de Saksen. Volgens bisschop Adam van Bremen heeft hij zijn gegevens van Einhard gekregen. De Irminsul is een zeer grote houten stam die onder de blote hemel vereerd werd. Een zuil die alles ondersteunde (Universalis columna). Vergelijkbaar met de Noorse Yggdrasil. Een wereldboom met wortels in de onderwereld en takken tot in de hemel. Vlg. MGH Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.) [2]: Adam van Bremen, Hamburgische Kirchengeschichte, Lib. I. Cap. VI-VIII, pp. 9-10 C. VIII. ’Tuncum quoque ligni non parvae magnitudinis in altum erectum sub divo colebant, patria eum lingua Irminsul appellantes, quod Latine dicitur universalis columpna, quasi sustinens omnia’. MGH Scriptores (in Folio) (SS) 1: Annales et chronica aevi Carolini, Einhardi Annales. p.151 [31] MGH Leges (in Folio) (LL), 5: Leges Saxonum. pp. 23-24, [32] MGH Leges [Rechtstexte] (Leges) 4: Leges Saxonum und Lex Thuringorum, Capitulatio de Partibus Saxoniae, pp. 37-44 – Capitulare Saxonicum pp. 45-49 (appendix pp.50-51) [33] University of Camebridge Digital Library, The Moore Bede, Ms Kk.5.16, fol.107r Vlg. University of Cambridge digital library te raadplegen: http://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-KK-00005-00016/221. [34] Willibrord was aartsbisschop en abt. Gregorius volgde hem op als abt van het klooster maar niet als bisschop. Als opvolger werd tot aan 752 Eoban, een chorepiscopum (koorbisschop) aangesteld. Eoban was een metgezel van Willibrord en Bonifatius. In 753 wordt Bonifatius bisschop. Vlg. British Museum London, Cotton Ms Tiberius C I fol.30, HUA 218.1 Bisschoppen van Utrecht 1.1. Cartularia 1.1.2 Cronica Traiectensis (afschrift van het Liber donationum imperialium), fol.3, HUA 218.1 Bisschoppen van Utrecht 1.1. Cartularia 1.1.3 Cartularium van de Utrechtse kerk, fol. 3’ , vlg. MGH DD Kar. 1, pp. 7-8, nº 5 ‘Bonifatius urbis Traiectenis episcopus’ [35] Vlg. A. Luksen IJtsma, De limesweg in West-Nederland, Inventarisatie, analyse en synthese van archeologisch onderzoek naar de Romeinse weg tussen Vechten en Katwijk, Basisrapportage Archeologie 40, Utrecht, 2010. [36] A. Luksen IJtsma, De limesweg in West-Nederland, Inventarisatie, analyse en synthese van archeologisch onderzoek naar de Romeinse weg tussen Vechten en Katwijk, Basisrapportage Archeologie 40, Utrecht, 2010, p. 8 Vlg. P.J. Ilson (red.), RAAP-Rapport 3124, Vondsten langs de Rietsloot, De Romeinse militaire weg en een laatmiddeleeuwse ontginningsnederzetting, Weesp, 2016. De Limesweg bij Vechten-Achterdijk kon over ongeveer 250 meter worden onderzocht. Deze was ca. 5 m breed en bestond uit een grindbaan met aan weerszijden een greppel. De weg doorsneed een restgeul, hierin lag in eerste instantie een grindweg, maar rond 124/125 is een dijk met doorlaat door de laagte aangelegd (hieruit blijkt een vervolgonderhoud van de reeds bestaande weg). Deze dijk was verstevigd met een eikenhouten bekisting, met aan de buitenzijde extra palensetjes. Ruim zeven meter buiten de dijk is nog een houten paal aangetroffen met een kapdatum in de winter van 124/125. Na 150 vonden herstelwerkzaamheden aan de weg plaats en daarbij werd hergebruikt hout met een kapdatum van 149/150 gebruikt. Waarschijnlijk is toen een brugachtige constructie gebouwd of hersteld, bestaande uit drie haaks op de weg staande palenrijen die als waterdoorlaat functioneerden. De opgraving aan de Achterdijk (Oost van het fort bij Vechten) maakt tevens duidelijk dat de limesweg in het Kromme Rijngebied niet de grensrivier volgde, maar dat men koos voor een korte verbinding tussen de castella bij Rijswijk, Gelderland en Fectio/Vechten. Hiermee heeft de opgraving een duidelijke richting gegeven voor onderzoek naar het exacte limes-tracé in deze regio. Mogelijk betreffende de weg: “In het Romeinse tracé langs de Rijn is weliswaar sprake van een Traiecto (Itinerarium Antonini) doch dit kan niet in verband worden gebracht met de locatie Domplein-Utrecht. Het castellum aldaar kende enkel een aansluiting op de hoofdweg. Het Traiecto, vermoedelijk een wegstation c.q. halteplaats, betreft een oversteekplaats in de Romeinse hoofdweg en kan zich globaal bevonden hebben in het tracé tussen Bunnik en Woerden, zuid van Utrecht. Daar het genoemde Traiecto zich algemeen zuid van Utrecht bevond lijkt die benaming naar Utrecht te zijn overgeheveld, is overigens ietwat begrijpelijk”. [37] A. Luksen-IJtsma, De limesweg in West-Nederland, Inventarisatie, analyse en synthese van archeologisch onderzoek naar de Romeinse weg tussen Vechten en Katwijk, Basisrapportage Archeologie 40, Utrecht, 2010, p. 9 [38] R. Van der Mark, Utrecht, Eligenstraat, in: Archeologische Kroniek Provincie Utrecht, Utrecht, 2000-2001, pp. 128-147 [39] A.C. Kropff, De bewaakte rivier door niemandsland: het West-Nederlandse limesgebied aan het einde van de 3e-eeuw, in: Westerheem 64, 2015, pp. 178-188. Vlg. ook: A.C. Kropff, & J.P.A. van der Vin, 2003: Coins and continuity in the Dutch River area at the end of the third century AD, European Journal of Archaeology 6, pp. 55-87 en vlg: A.C. Kropff, 2005: “Radiate copies”: Late third century Roman emergency coins, Revue Belge de Numismatique et de Sigillographie 151, pp. 75-96. Vlg. L.R.P. Ozinga, M.D. de Weerd & M.J.G.Th. Montforts, 1989: Taiectum: een hulptroepencastellum aan de Rijn-limes, in: L.R.P Ozinga, M.D. de Weerd & M.J.G.Th. Montforts (red.), Traiectum: een hulptroepencastellum aan de Rijn- limes, Utrecht, pp. 37-62. [40] Cananefaten of Caninefaten (Canis) is de Latijnse interpretatie van Hunden of Honden. Dit moet men niet letterlijk nemen. Honden of Hunden woonden op de hogergelegen delen, op de Ho-Enden. Hu en Ho komt van Hoog of Hoger en het tweede deel Enden van Einden/ Delen/ Gebieden. In de voor Romeinse tijd woonden de mensen op de hoger gelegen delen en niet in het lage en natte gebied. Ze zijn pas later naar beneden verhuist toen hun bewoningsgebied werd opgeofferd om te gaan gebruiken voor intensievere land en akkerbouw. Andere Hunden of Honden waren de Hunebedbouwers (Hunden). Ze leefden ook op de hogergelegen delen. Ze behoren tot de zeer oude bewoners van verschillende gebieden. [41] C.E.V. Nixon, In Praise of Later Roman Emperors, The Panegyrici Latini, VIII. Panegyric of Constantius, Oxford, 1994, (reprint 2015), pp. 120-121 vers 9 [42] D. Gerrets, Friesische Studien II, The Anglo-Frisian Relationship seen from an Archeological point of view, 1995, pp. 119 – 128 (Beiträge des föhrer Symposiums zur Friesischen Philologie vom 7. – 8 April 1994) [43] J.N. Lanting en J. Van der Plicht (Red.), De C-Chronologie van de Nederlandse Pre- en Protohistorie VI; Romeinse tijd en Merovingische periode, Deel A: Historische bronnen en chronologische schema’s, in Paleohistoria 51/52 (2009/2010), pp. 27-168 [44] A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 I, nr. 158, ’s Gravenhage, 1970, pp. 296-300, Waarin Keizer Frederik op verzoek van de bisschop van Utrecht en de graven van Holland, Gelre en Kleef de waterafvoer van de Reni (Rijn) tussen Wijc (Wijk) en Suadenburchdam (Zwammerdam) regelt met het bouwen van een dam. [45] Kloosterman en Hoegen, Domplein Revisted, Basisrapportage Archeologie 64, Utrecht, 2015, pp. 27 - 38. [46] C.J.C. Broer en M.W.J. de Bruijn, Antonina, Wiltenburg, Traiectum, in: Jaarboek Oud-Utrecht, p.100 schrijven de ‘oude schrijvers’ na en gebruiken als bron hun eigen boek uit 1995 ‘De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten’. [47] Kloosterman en Hoegen, Domplein Revisted, Basisrapportage Archeologie 64, Utrecht, 2015 [48] In de 13de-eeuwse geografische beschrijvingen de van Abū Yaḥyā Zakarīyāʾ b. Moḥammad Qazwīnī, Vlg. Georg Jacob, Arabische Berichte von Gesandten an germanische Fürstenhöfe aus dem 9. und 10. Jahrhundert, in: V.v. Geramb und L. Mackensen (red.), Quellen zur Deutschen Vokskunde, (Berlijn, 1927), pp. 25 - 26 [49] De naam van rivier de Canche is een afleiding van het middeleeuws-Latijnse caiagium. Dit betekent belasting om aan een kade te mogen aanmeren. In het Oudfrans is kay oeverwal aan een rivier. Kai los en laadkade in een haven. In hedendaags Frans, quai. Vlg. M. Phillippa e.a. Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, (2003-2009) Opvallend dat juist aan deze rivier het emporium van Quentovic was gevestigd. Dit komt overeen met de situatie van het emporium van Dorestade. [50] Tacitus, Historiën, Liber IV, 28, 66, en 15, 16, 56, 85 [51] Raymond van Dam, Gregory of Tours, Glory of the Fathers, Liverpool, 1988, pp. 75 – 76 Gregorius gebruikt in zijn vehaal bisschop Aravatius, iemand die heeft bestaan als bisschop. Hij verzint een Aravatius als bisschop van Tongeren waarin hij zich mogelijk heeft vergist met Servatius bisschop van Tongeren uit de vierde eeuw. Bisschop Monulphus van Traiectum was de opvolger van bisschop Servatius van Tongeren en Maastricht. [52] De Sint-Servaas was gebouwd als grafkerk door bisschop Monulphus, een tijdgenoot van Gregorius van Tours. Van oorsprong was het graf een een cellae. Het kreeg naast de Servaas als patronaat ook de Salvator als patronaat. (Theuws en Panhuysen) In de brieven die Bonifacius schrijft aan paus Stephanus schrijft hij dat op de fundering van een verwoest kerkje binnen de muren van Traiectum bepaalde rechten liggen. Dit moet de tegenwoordige Onze-Lieve-Vrouwekerk zijn. Ten tijde van Willibrord aan Martinus gewijd. Willibrord neemt in zijn persoonlijke kalender de feestdag van Servaas op. (13 mei). Hij was dus op de hoogte van zijn naamdag en vierde deze ook. [53] Gregorii Turonensis, Liber de gloria confessorum, c 71, in MGH, Scriptores rerum Merovingcarum (SS rer. Merov.) 1,2 Gregorii Turonensis Opera Teil 2: Miracula et opera minora. Editio nova lucisope expresa, p. 790 [54] Gregorii Turonensis, Historia Francorum, lib.2 c 5, in: MGH, Scriptores rerum Merovingcarum (SS rer. Merov.) 1,1 Gregorii Turonensis Opera Teil 1: Libri historiarum X, pp. 66-67 [55] Het werd al eerder door mij aangehaald dat de term Hunnen door Gregorius foutief is ingevuld. Hij verwart de Vandalen, die ook uit het oosten kwamen met de Hunnen. Hunnen worden synoniem aan alles wat met barbaarse invallen te maken heeft. [56] In een andere levensbeschrijving, de Vita van Servatius geschreven in de 8ste eeuw heeft de schrijver hoofdstuk vijf uit het tweede boek van de Historia Francorum overgenomen. Hij heeft het aangevuld met informatie uit de hoofdstukken vier en zes. De Gloria Confessorum gebruikt hij niet. Daarnaast vult hij het aan met nieuwe verhalen. Later verschijnt er nog een tweede Vita van Servatius door de monnik Heriger van Lobbes in zijn Gesta Antiquiora[56]. Daarnaast zijn er Martyrologia geschreven, onder andere door Beda in zijn Beda Venerabilis, Martyrologia, in: Migne, PL 94, col. 913-914. Maar ik wil hier een andere tekst aanhalen die belangrijk is in meerder opzicht. De Preek van bisschop Radboud over Servatius. Sermo de Sancto Servatio, gepubliceerd in Sancti Servati Tungrensis episcopi vitae antiquiores tres, in: Analecta Bollandia 1 [1882], p. 104-111. Daterent uit het begin van de 10de eeuw. [57] Comes is het Latijnse woord voor graaf. Deze werd aangesteld door de keizer of koning. Hij was de officiële vertegenwoordiger in het aan hem toegewezen gebied ‘comitate’. Zo bestonden er verschillende soorten graven: markgraaf, paltsgraaf, gouwgraaf, woudgraaf. Een gravenambt was persoonsgebonden en een graaf was dan ook afzetbaar. Meestal werden uit de grafelijke geslachten ook bisschoppen en abten verkozen. [58] Villa Wintreshovum in pago Hasbaniensi, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber], Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.) 6: Passiones vitaeque sactorum aevi Merovingici IV, Vitae Landiberti Episcopi Traiectensis p. 337/ Vita Landiberti Episcopi Traiectensis Vetustissima. [59] MGH Scriptores (in Folio) (SS) 7: [Chronica et gesta aevi Salici], Gesta Episcopum Leodiensium, pp. 134- 234) pp. 162-164. [60] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 25: [Gesta saec. XIII.], Aegidii Aureaevallensis gesta episcoporum leodiensium L.I., p. 27 (40) [61] Ter verduidelijking ik gebruik niet het woord Salii of Salische Franken. Deze zogenaamde Salios Francos zijn geen stam! Het is een Romeinse duiding op de gemengde Germaanse groep in het westen van België en op het Insula Batavorum. In het westen gingen de Sali op in de Franken aldaar in de regio van Turnacum (Doornik/ Tournai) wat destijds westelijk van het grote Kolenwoud. Dit zijn ook de enige keren dat er over de Sali werd gesproken. [62] Bilichild was de vrouw van Childerik II. Haar vader was Sigibert III van Austrasië en haar moeder was Chimnechild. In 662 trouwde ze met haar verwante Childerik II. In 675 komt de hofmeier Ebroin vrij. Hij vermoorde samen met opstandige edelen koning Childerik II, zijn zwangere vrouw Bilichilde en hun vijfjarige zoon Dagobert in een bos bij Chelles. [63] MGH, DD Mer. (1872)), no. 29 pp. 28 - 29 Childericus rex Francorum, Emnechildis et Bilihildis gratia Dei reginae, viris illustribus Gundoin duce et Hodone domestico. MGH SS rer. Merov. 6, Vita Landiberti Episcopi Traiectensis Vetusissima, p. 355 “Eo tempore oppido Treiectinse cathedra ponteficale praesedebat summus pontefex Theodoardus.” Naam varianten: Treiectense, Triectinse Triiectinse, Trigectense, Traiectense, Traiectensi, regel 35, Cap. 3. Vlg. MGh, DD, Merov I, 108, pp. 277 – 279 Bamberg Staatsbibliothek, Msc. Hist 161, fol. 118v-122r. Chartularkopie 10de eeuw. Rom. Bibl. Apost. Vaticana, Vat. Lat. 8565, S. 551-553. Kopie 11de eeuw. De akte lijkt een interpolatie. (Een uitspraak over een onbekende situatie op basis van een serie bestaande situaties, waarnemingen of metingen). Ondanks de inkorting van de oorkonde, wat a priori op een vervalsing zou duiden, komen alle gegevens overeen met andere oorkonden uit deze tijd. Kölzer: Jenseits der für Stablo üblichen Überarbeitungen erhebt sich kein Fälschungsverdacht, und daß der noch ungewöhnliche Beschreibstoff Pergament eigens ‘beglaubigt’ wird, spricht ebenfalls für die Echtheit. Vlg. Kölzer, Merowingerstudien I S 24 f. [64] Matthias Werner, Der Lütticher Raum im Frühkarolingischer Zeit, Göttingen, 1980, p. 100 – 111. [65] Sigebert van Gembloux et al., ‘Sigiberti Gemblacensis Chronica cum Constinuationibus’, (red.), L. Bethmann, MGH, SS, 6 (Hannover, 1844), pp. 268 – 535/ Jean d’Outremeuse, ‘Ly Myreur des Histors’, boek 2, publié par Ad. Borguet, 1869, (Brussel, 1869), pp. 276-277/ Jacques Paul Migne, Patrologia Latina, boek 139, 1853, hoofdstuk 29-31, kolom 1034 en 1039/ Jean d’Outremeuse, ‘La Geste de Liége, copie de Jean de Stavelot’, hoofdstuk 263, p. 589, noot 8. / Jean Chappeauville, ‘Qui gesta Pontificum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium’, boek 1., 1618 pp. 68 – 72/ Rudolf Köpke, ‘Herigeri et Anselmi, Gesta Episcoporum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium’, in MGH, SS, 7, (p.163, pp 176-182), Hannover, 1968. In het werk van Heriger van Lobbes; ‘Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium’ moet men zich niet in de war laten brengen door de titel. Heriger schrijft over de diocese van Tongeren dat deze door de eeuwen heen is verplaatst van Tongeren naar Traiectum (Maastricht) rond 535 en rond 708 naar Leodiensium (Luik). Deze bisschopskroniek is niet een historisch werk maar is nog deels in de traditie van de hagiografie geschreven. Zijn bronnen moet hij hebben verzameld tijdens het leven van hagiografieën. Deze bisschopskroniek is geschreven voor 980. Dit basseert men op de gedatteerde brief van 19 juni 980 van Notger van Luik aan abt Womar van de Sint Baafs abdij in Gent. Deze was ook opdrachtgever van de Vita Landoaldi. Notger schrijft aan de broeders van Gent: ‘Testamur nos parum hic aliud posuisse quam quae aut...audivimus, aut reperimus, exceptis duntaxat iis quae ex episcopatu nostro decerpta huic scedulae...videbantur congruenter praeponenda’ ‘Wij getuigen dat we het tot weinig anders hebben gebracht dan datgene wat wij ofwel gehoord hebben, ofwel gevonden hebben, met name enkel die gegevens die voor dit werkje genomen werden uit onze bisschopsgeschiedenis en overeenkomstig schenen te zijn met datgene dat vooropgesteld was.’ Vlg. O. Holder-Egger (red.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, Boek 15/2 (Hannover, 1888) p. 601. [66] MGH SS 10 [Annales et chronica aevi Salici. Vitae aevi Carolini et Saxonici], Gestorum Abbatum Trudonensis Continuatio Tertia, Pars prior, p. 364 [67] MGH DD Mer. 1: Merowinger 1 (DD Mer.), DD Merov. 80-81, nr. 81, Sigibert III. Sticht de kloosters Stablo en Malmedy en voorziet de kloosters van schenkingen. (Bamberg, Staatsbil. Msc. Hist. 161, fol. 110r-112r. Chartularkopie 10. Jh. (C1) – Rome, Bibl. Apost. Vaticana, Vat. Lat. 8565, S. 551 Kopie 11 Jh. (C3) [68] MGH DD Mer. 1: Merowinger 1 (DD Mer.), DD Merov. 107-108, nr. 108, pp.277-280 Bamberg, Staatsbibl., Msc. Hist. 161, fol. 118v-122r. Chartularkopie 10 Jh. 9C1) – Rome Bibl. Apost. Vaticana, Vat lat. 8565, S. 551-553. Kopie 11 Jh. (C3). Onderzocht door Theo Kölzer op echtheid en als een van de weinige Merovingische oorkonden voor echt aangemerkt maar is geinterpoleert. [69] MGH Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.), [2]: Adam von Bremen, Hamburgische Kirchengescichte, p. 41. ‘Traiectum civitas excisa. Sanctus Rabbodus, urbis episcopus cedens persecutioni Davantriae sedem constituit, ibique consistens anathematis gladio paganos ultus est. Tunc piratae Coloniam et Treveros succendunt. Aquisgrani palatium stabulum equis suis fecerunt.[…] Maastricht, nicht Utrecht wie Adam meinte, schrijft Berhard Schmeidler van de Monumenta. [70] Tijdens de archelogische opgravingen van 1963 – 1965 kon het thermen complex in het Stokstraatkwartier door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek geheel worden blootgelegd en worden gedocumenteerd. [71] MGH Capitularia regum Francorum (Capit.) 1: I. Capitularia Merowingica, pp. 20-23, Chlotharii II. Edictum 614 oct. 18, nr.12. Et nullus iudex de aliis provinciis aut regionibus in alia loca ordinetur; ut, si aliquid mali de quibuslibet condicionibus perpetraverit, de suis propriis rebus exinde quod male abstolerit iuxta legis ordine debeat restaurare. (p.22) / Gregorius van Tours, Decem Libri Historiarum, in MGH, SS rer. Merov., I., B. Krusch (red.), en W. Levison. Het Edict van Parijs of ook het Edict van Chlotar II, de Merovingische koning van de Franken. Dit op 18 oktober 614 opgestelde Edict is het belangrijkste koninklijke instrument van de Merovingische periode in de Frankische geschiedenis. Het is de laatste in de serie Capitularia die een aantal verordeningen voor de kerk en het rijk opstelde. Chlotar was recentelijk de koning van Francië, nadat hij zijn neef Sigebert II, koning van Austrasië en zijn regentes, zijn overgrootmoeder Brunehilde had laten verdwijnen van het politieke toneel. Het Edict wordt gezien als een serie consessies die Chlothar deed in richting van de Austrasische edelen, die zich achter hem hadden geschaad in de strijd tegen koningin Brunehilde. Het Edict moet ook worden gezien als een correctie tegen het misbruik in het juridisch systeem dat was ontstaan in de burgeroorlog tussen Chlotar’s moeder koningin Fredegunde en de andere koningin Brunehilde. De belangrijkste uit het Edict is nr. 12. Chlotar laat opschrijven dat: “nullus iudex de aliis provinciis aut regionibus in alia loca ordinetur”. Dit betekent een grote concessie voor het verlenen aan de magistraten over meer controle de eigen regio en minder invloed door de koning. Het Edict bleef ook gelden onder zijn opvolger Dagobert I. Die als laatste Merovingische koning met macht en invloed te boek staat. [72] Sigebert van Gembloux et al., ‘Sigiberti Gemblacensis Chronica cum Constinuationibus’, (red.), L. Bethmann, MGH, SS, 6 (Hannover, 1844), pp. 268 – 535/ Jean d’Outremeuse, ‘Ly Myreur des Histors’, boek 2, publié par Ad. Borguet, 1869, (Brussel, 1869), pp. 276-277/ Jacques Paul Migne, Patrologia Latina, boek 139, 1853, hoofdstuk 29-31, kolom 1034 en 1039/ Jean d’Outremeuse, ‘La Geste de Liége, copie de Jean de Stavelot’, hoofdstuk 263, p. 589, noot 8. / Jean Chappeauville, ‘Qui gesta Pontificum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium’, boek 1., 1618 pp. 68 – 72/ Rudolf Köpke, ‘Herigeri et Anselmi, Gesta Episcoporum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium’, in MGH, SS, 7, (p.163, pp 176-182), Hannover, 1968. In het werk van Heriger van Lobbes; ‘Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium’ moet men zich niet in de war laten brengen door de titel. Heriger schrijft over de diocese van Tongeren dat deze door de eeuwen heen is verplaatst van Tongeren naar Traiectum (Maastricht) rond 535 en rond 708 naar Leodiensium (Luik). Deze bisschopskroniek is niet een historisch werk maar is nog deels in de traditie van de hagiografie geschreven. Zijn bronnen moet hij hebben verzameld tijdens het leven van hagiografieën. Deze bisschopskroniek is geschreven voor 980. Dit basseert men op de gedatteerde brief van 19 juni 980 van Notger van Luik aan abt Womar van de Sint Baafs abdij in Gent. Deze was ook opdrachtgever van de Vita Landoaldi. Notger schrijft aan de broeders van Gent: ‘Testamur nos parum hic aliud posuisse quam quae aut...audivimus, aut reperimus, exceptis duntaxat iis quae ex episcopatu nostro decerpta huic scedulae...videbantur congruenter praeponenda’ ‘Wij getuigen dat we het tot weinig anders hebben gebracht dan datgene wat wij ofwel gehoord hebben, ofwel gevonden hebben, met name enkel die gegevens die voor dit werkje genomen werden uit onze bisschopsgeschiedenis en overeenkomstig schenen te zijn met datgene dat vooropgesteld was.’ Vlg. O. Holder-Egger (red.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, Boek 15/2 (Hannover, 1888) p. 601. [73] MGH SS 10 [Annales et chronica aevi Salici. Vitae aevi Carolini et Saxonici], Gestorum Abbatum Trudonensis Continuatio Tertia, Pars prior, p. 364 [74] Fig. 1 De bewuste passage in de gedrukte versie van het Chronicon Urspergense uit 1609. Fig. 2 Fragment handschrift met signatuur H62/MS 406 (Universiteitsbibliotheek Erlangen-Nürnberg). Dit handschrift bevat van het Chronicon Urspergense alleen de delen van Frutolf von Michelsberg en Ekkehard von Aura. Fig. 3 Fragment handschrift met signatuur XVII D 25 (Nationaal Museum Praag). Ook dit handschrift bevat de zogenaamde Ekkehard-redactie van Frutolf, dus zonder de latere uitbreiding van Burchard. Fig. 4 Fragment handschrift met signatuur Cod.hist.fol.411, Württembergische Landesbibliothek Stuttgart. Net als de vorige handschriften bevat ook dit exemplaar de zogenaamde Ekkehard-redactie van Frutolf. Het oudste gedeelte, tot aan 1099, is terug te voeren op een kroniek van Frutolf von Michelsberg. Deze kroniek is voortgezet tot 1125 door Ekkehard von Aura, die tevens gedeelten over de laatste jaren van de kroniek van Frutolf aanpaste. Tenslotte werd de kroniek nog uitgebreid tot het jaar 1229 door Burchard von Ursberg. Voor de late elfde tot en met het begin van de dertiende eeuw is de onderhavige kroniek een zeer belangrijke geschiedenisbron. Binnen het kader van dit artikel is in eerste instantie vooral de kroniek van Frutolf van belang, die beschouwd wordt als een hoogtepunt in de middeleeuwse kronistiek. Omdat het in het artikel gaat om een fragment uit het hoofdstuk 'De origine Francorum', is het nog wel vermeldenswaard dat daar geen zaken in voorkomen die we niet uit andere bronnen kennen. Frutolf baseerde zich daar, net als in de andere hoofdstukken over lang vervlogen tijden, op een veelheid aan bronnen die ons anderszins bekend zijn. Van de kroniek van Frutolf is een autograaf bewaard gebleven, die tevens beschouwd kan worden als de autograaf van Ekkehard. Laatstgenoemde bracht zijn wijzigingen namelijk aan in het origineel van Frutolf en voegde er zijn aanvullingen aan toe. In de laatste kritische editie van dit werk in de Monumenta Germaniae Historica uit 1844 werd deze bron door de editor nog betiteld als Ekkehardi Uraugiensis chronica, omdat toen nog niet duidelijk was dat Frutolf von Michelsberg medeverantwoordelijk was. MGH SS 6 p. 33-267 (Georg Waitz). Een nieuwe kritische editie, onder de titel Die Chronik des Frutolf von Michelsberg und ihre Fortsetzungen, die uitgebracht zal worden als MGH SS 33, is al enkele jaren in voorbereiding. Helaas is ongeveer een derde deel van dit handschrift in de loop der tijd verloren gegaan. Er zijn echter nog meerdere afschriften overgeleverd die nauwelijks in ouderdom onderdoen. Van bijzonder belang voor dit artikel is een handschrift dat bewaard wordt in de Württembergische Landesbibliothek in Stuttgart en een datering heeft tussen 1160 en 1170. Dit handschrift dat oorspronkelijk afkomstig is van de voormalige Abdij van Zwiefalten in het gelijknamige plaatsje, heeft in de genoemde bibliotheek de signatuur: Cod.hist.fol.411. Door Waitz nog omschreven als "Stuttgartensis n. 411, olim Zwifaltensis n. 174".Het is namelijk uit dit handschrift dat Burchard von Ursberg de kroniek van Frutolf/Ekkehard overnam om die vervolgens van zijn eigen aanvullingen te voorzien. Zie hiertoe de kritische editie van de kroniek van Burchard. Onder de titel Die Chronik des Propstes Burchard von Ursberg in 1916 opgenomen in de Monumenta Germaniae Historica als MGH SS rer. Germ. 16 (editors Oswald Holder-Egger en Bernhard von Simson, postuum uitgebracht met inleiding van Harry Bresslau). Zie specifiek p. XI. [75] J. Bollandus en G. Henschenius, Acta sanctorum, Ed. Novissima, Ianuaris Tomus Secundus, Parijs, 1866, pp. 719 - 721 [76] MGH, Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.) 2: Fredegarii et aliorum Chronica. Vitae sanctorum, Chronicarum Quae Dicuntur Fredegarii Scholastici Continuationes, p. 172, (102) […] castro Duristate […] MGH verwijst in de toegevoegde noot 3 naar F.W. Rettberg, Kirchengeschichte Deutschlands Band II, Göttingen, 1848, p. 503. 518 Bruno Krusch zegt dat Duristate volgens Rettberg ‘Wijk te Duerstede’ is. Op de desbetreffende pagina’s van Rettberg Kirchengeschichte, staat niets geschreven door hem over Wijk te Duerstede. Krusch citeert Rettberg maar maakt er zijn eigen verhaal van. Hij gebruikt Rettberg om zijn eigen bevindingen te ondersteunen. Verpakt het allemaal fraai, terwijl Rettberg met geen woord over Wijk te Duerstede rept. Rettberg schrijft: ‘Pipins Sieg bey Dorstadt 689 bezwang das Land bis zum alten Rhein, so das Utrecht bey der Ankunft Willebords 690 noch in den händen Radbods war.’[…] Krusch interpreteert dat Rettberg het gebied bij Wijk bij Duurstede zou hebben bedoeld wanneer hij over Dorstadt schrijft. [77] MGH, SS rer, Merov. 2, Chronicarum Quae Dicuntur Fredegarii Scholastici Continuationes, (102), 171 [78] MGH, SS rer, Merov. 2, Chronicarum Quae Dicuntur Fredegarii Scholastici Continuationes, (104), pp. 172 – 173 [79] G.H. Pertz, Die Geschichte der Merowingischen Hausmeier, Hannover, 1819, pp. 57 - 67 [80] MGH, SS rer, Merov. 2, Chronicarum Quae Dicuntur Fredegarii Scholastici Continuationes, (104) p. 172 [81] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber], Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.) 6: Passiones vitaeque sactorum aevi Merovingici IV, Vitae Landiberti Episcopi Traiectensis p. 337/ Vita Landiberti Episcopi Traiectensis Vetustissima.c.13, pp. 355-356 [82] MGH Diplomata [Urkunden] (DD) Mer. 1: Merowinger 1, (DD Mer.) 108, pp. 277-280 De akte is geïnterpoleerd. Er worden uitspraken gedaan over een onbekende nieuwe situatie aan de hand van bekende situaties. De oudste kopie dateert uit de 10e eeuw en bevind zich in de Bamberger Staatsbibliotheek. Msc. Hist. 161, fol. 118v-122r. [83] R. Köpke en Iocundi Translation S. Servatii, in: G.H. Pertz, MGH, SS. 12, Hannover, 1843/1846 (pp. 85 – 126), caput 40: “Videns ille tempus nunc oportunum, quo beatum Servatium quod semper optablat, semper querebat, ad gloriam eius magnifici honoraret et honorifice magnificaret, circa eius monasterium imperatoris et palatium novum construxit murum, quia prior civitas, post quam intravit idem Tungrensium presul, ex toto corruit et periit, ut ipse sit murus inexpugnabilis et firmus nunc et semper omne et in evum”. [84] F. Theuws, Drie modellen voor de ontwikkeling van het middeleeuwse Maastricht, gepubliceerd in Stadswording in de Nederlanden, Hilversum, 2008, p. 95. Hardenberg meent het verloop van de muur te construeren aan de hand van de omvang van de begrenzing van de immuniteit van Sint Servaas. Globaal is deze begrenzing als volgt: In het westen wordt de grens gevormd door het muurtracé van de stadsmuur die vanaf 1229 is gebouwd, aan de zuidzijde zou de grens zich halverwege de Sint Janskerk en de Papenstraat bevinden, aan de oostzijde globaal langs de westzijde van het Vrijthof en aan de noordzijde tot aan de oude Romeinse weg. Binnen deze grens moet de Koninklijke Palts hebben gelegen. Aan de westzijde van het Sint Servaasklooster zal het gezocht moeten worden omdat er elders weinig ruimte is. Theuws zegt: Vanuit de gedachte van Hardenberg zou hij ook kunnen suggereren dat de palts direct ten zuiden van de Sint Servaas kon liggen, tussen het Sint Servaascomplex en het domaniale centrum Lenculen. Het Bergportaal kan een extra argument zijn om de palts daar te situeren. Maar in dat geval moet de palts zijn verdwenen ten tijde van de bouw van de Sint Janskerk (1218). Het palatium nostrum Traiecti van Frederik Barbarossa van omstreeks 1153 is nog niet teruggevonden. Het kan ook niet verder naar het oosten liggen, omdat het plein voor de Sint Servaas pas in 1223 door Frederik II aan de broeders van de Sint Servaaskerk wordt geschonken. [85] Vlg. C. Bruehl, Königspfalz und Bischofsstadt in fränkischer Zeit in Rheinische Vierteljahrsblätter XXIII, 1958, 162-163, 167 en verder. [86] H. Hardenberg, De Maastrichtse Vroenhof, gepubliceerd in Miscellanea Trajectensia, Maastricht, 1962, p. 35. [87] H. Hardenberg, De Maastrichtse Vroenhof, gepubliceerd in Miscellanea Trajectensia, Maastricht, 1962, p. 42. [88] Einhard in Omnia quae exstant opera primum in unum corpus collegit eisque versionem Gallicam; “In Christi nomine, abbas Einhardus vicedomino et fideli nostro salutem. — Notum sit quia volumus ut homines aliquos mittas ad Aquas, qui mansiones nostras emendent atque restaurent, et ea, quae nobis ibi necessaria sunt ad habendum, id estfarinam, bracem, vinum, formatem, et caetera, secundum consuetudinem, tempore opportuno illuc venire facias. Boves vero, qui occidendi sunt, volumus ut facias ad Ludinacam venire, et ibi occidere: unum ex his volumus ut dari facias Hruotlouge, et illa minutalia atque interanea” [...] [89] MGH SS rer, Merov. 7 Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici, Vita Willibrordi archiepiscopi Traiectensis auctore Alcuino, pp. 127-128 Liber primus: 13 (1-5) (1) Contigit autem Pipinum ducem Francorum dien obire et filium eius Carolum regno patris potiri. (2) Qui multas gentes sceptris adiecit Francorum, inter quas etiam cum triumphi gloria Fresiam devicto Rabbodo paterno superaddidit imperio. (3) In qua tunc gente sanctus Wilbrordus positus est praedicator sedisque episcopalis in Traiecto castello delegatus ets. (4) Qui maiori euangelizandi occassione accepta nuper gladio adquisitam gentem sancto baptismate abluere conatus est. (5) Nec quicquam in ea vetrusti erroris tenebras ignorantie latuisse sinebat, sed totam euangelica luce ulla dilatione perfundebat, ita ut in eo populo subito propheticum illud impleretur testimonium/ Tenslotte kwam toch de dag, dat Pepijn, de hertog van de Franken, zijn laatste dag tegemoet trede en zijn zoon Karel zich het koninkrijk van zijn vader verwierf. Deze echter voegde vele stammen toe onder de scepter van de Franken, onder deze de roemrijke triomf over Fresiam (Friesland) dat hij na de volledige overwinning over Rabbod (Redbad) bovenop zijn vaderlijke heerschap toevoegde. En in deze stam was de heilige Willibrord eertijds als prediker ingezet en hem de bisschopzetel overgedragen in het castello Traiecto (Maastricht). Nadat hij echter een grote kans had gehad om te evangeliseren, probeerde hij de zojuist toegevoegde stam die met het zwaard was onderworpen door de heilige doop te zuiveren. Hij liet het niet toe, dat hem ook maar iets van de oude drogreden der duisternis in onwetendheid verborgen bleef, maar overgoot hen met de glans van het evangelisch licht zonder dat er tegenstand kwam, zo dat in dit volk plotseling door de profetische getuigenis werd vervuld. [90] Het gaat om een oorlog in het gebied van Dorestado. Het lijkt zo op het oog te gaan om Dorestade, maar dat zijn twee verschillende termen. De uitgang –do (stado) impliceert het meervoud. De uitgang –de (stade) is het enkelvoud. Het gebied wordt in de volksmond Dorestado genoemd. Dit gebied bestaat uit meerdere oevers waarop mensen wonen. In de Rijksverdeling van 839 wordt Dorestado tussen de andere gebieden genoemd: [...]regnum Saxoniae cum marchis suis, ducatum Fresiae usque Mosam, comitatum Hamarlant, comitatum Batavorum, comitatum Testrabenticum, Dorestado, Alteram partem Burgundiae, [...] vlg. MGH SS rer. Germ. 5, p. 21 In 837 wordt er gesproken over Dorestadum naar Dorestado vlg. MGH SS rer. Germ. 5, p. 13. De Denen Hrørek (Roric) et Gøtrik (Godefridus), nequaquam arridentibus sibi successibus, Dorestado se continent et parte maxima Fresiae potiuntur [...] vlg. MGH SS rer. Germ. 5, p. 46. Ook in de Keizerlijke Oorkonden van bijvoorbeeld 896 wordt er gesproken over de ‘Oeverbanken van Dorestado’, [...] nec non in ripis Dorestado [...], Vlg. MGH DD Zw/ DD LK, nr. 9, p. 34 [91] Theuderik III (653-691) was gehuwd met Clothildis van Herstal, dochter van Ansegisel van Metz en Begga van Landen en daarmee een zus van Pippinus van Herstal. Ansegisel was een zoon van Arnulf van Metz en zijn vrouw Doda van Metz en van Pippinus van Landen en van Ida van Nivele. Theuderik III was een zoon van Chlodovech (Clovis II) en Bathildis en een kleinzoon van Dagobert I en Nanthilde.

122 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page