top of page
Zoeken
  • Foto van schrijverHerbert Stegeman

De oudste primaire bronnen over middeleeuws Traiectum

Bijgewerkt op: 7 mei 2020


De oudste vermelding van Uiltaburch (Viltaburg) komen we tegen bij de Venerabilis Bedae (Eerwaarde Beda) in zijn Historia ecclesiastica gentis Anglorum (Kerkgeschiedenis van het Engelse Volk). Er wordt vanuit gegaan dat hij zijn boek in 731 voltooide. Beda was toen ongeveer 59 jaar oud. Verdeeld in vijf boeken beschrijft hij de politieke- en kerkgeschiedenis van Engeland vanaf de tijd van Julius Caesar tot 731. Hij gebruikt voor de oudste geschiedenis oudere schrijvers. De gebeurtenissen van na 600 zijn gebaseerd op schriftelijke en orale bronnen die hij in Engeland en Rome verzamelde. Van zijn teksten zijn nog twee oude exemplaren bewaard gebleven. In de Nationale Saltykow Schtschedrin Bibliotheek in Sint-Petersburg in Rusland ligt het oudst bewaarde exemplaar.[1] Dit handschrift is een vroeg exemplaar van de Historia en moet tijdens de Franse Revolutie in Rusland terecht zijn gekomen. Het boek is een overgeschreven kopie uit 746 en moet in het klooster van Monkwearmouth (Monkwearmouth-Jarrow Abbey) in Northumbria zijn gemaakt. Het staat nu bekend als de Beda Peterburgiensis en is een van de twee oudst bewaarde exemplaren.

De oudste versie is ‘The Moore Bede’ (737). Bisschop John Moore (1646-1714) bezat een grote collectie boeken en manuscripten die na zijn dood in 1714, zijn aangekocht door koning George I en aan de Universiteit van Cambridge werden geschonken.[2] Deze versie wordt verondersteld te zijn gekopieerd in zijn eigen klooster van Monkwearmouth net na zijn dood in 735. Het boek is geschreven door een en dezelfde hand in een ‘insular minuscule’ en komt vanuit de Ierse traditie. Het boek heeft Moore tussen 1697 en 1702 in zijn bezit gekregen. Het bevond zich in de bibliotheek van de Kathedraal van Saint-Julien in Le Mans in Frankrijk. De ex libris van Saint-Julien kan men zien op folio 128v.[3] Ze werd gebruikt om zowel het Latijn als Oud-Engels te begrijpen.

De Oud Engelse versie bevindt zich ook in de University of Cambridge. Deze aanmerkelijk jongere versie gemaakt in Worcester dateert uit het midden van de 11de eeuw.[4] Het is een kopie van een ouder manuscript.[5] In de British Library in London ligt voor zover bekent het oudste exemplaar van de Oud Engelse versie.[6] Het onderzoek door Andreas Lemke (2015), naar de Old English translation of Bede’s is een interessante aanvulling voor verder onderzoek.[7]


Viltaburg

Viltaburg werd in de 8ste eeuw (737) zo geschreven[8], maar ook nog in de tijd van Karel Martel. Dit laat de Gesta abbatum Fontanellensium zien. Loewenfeld (1886) denkt dat in deze Gesta van Fontenelle, onder het hoofdstuk van de Gesta Benigi abbatis, patris coenobii Fontanellensis er door een monnik van Fontenelle, woorden uit Beda’s Historia ecclesiastica gentis Anglorum zijn toegevoegd. Als de woorden uit beide bronnen naast elkaar worden gelegd ziet men de gelijkenis. Als Loewenfeld de oudste gedrukte versie van Husner (1499)[9] heeft gebruikt of een jongere editie, begrijp ik dat hij sceptisch naar de woorden van Beda heeft gekeken in de Gesta van Fontenelle.

Er is namelijk een lange tijd vanuit gegaan dat alle exemplaren van Beda verloren waren geraakt. Nu het tegenwoordig bekend is dat er twee zeer oude versies bestaan, uit 737 en 746 waarin de woorden over Traiectum en Viltaburg wel terdege staan beschreven, is er geen reden voor twijfel dat de woorden later zouden zijn verzonnen of aangepast aan de tijd waarin de Gesta van Fontenelle uit de bibliotheek van La Havre (Frankrijk) is geschreven.[10] Het oudste deel is geschreven onder abt Ansegisus (823-833). De woorden van Beda zijn een kleine honderd jaar ouder dan de Gesta van Fontenelle.

De gedrukte versies van Beda

De oudste gedrukte en bewaarde versie van Beda bevindt zich in de bibliotheek van Darmstadt. Deze bezit een exemplaar gedrukt in 1475 door Heinrich Eggenstein. Dit exemplaar is niet volledig en bezit alleen boek één en drie. Dan volgt de uitgave van Georg Husner (1499)[11], de uitgave van Henricus Gran (1505)[12] , de uitgave van Johannes Gravius (1549)[13], de uitgave van Hieronymum Wellaeum (1565)[14], De uitgave die bekend staat als de Keulse editie van Arnoldus Mylius (1601)[15] , Rogeri Daniel maakt voor het eerst een editie van de Oud Engelse tekst en zet deze naast de Latijnse tekst (1644).[16] De tweede editie in het Oud Engels werd gemaakt door John Smith. Waarbij hij een transcriptie maakte van de versie van Beda voor Koning Alfred de Grote. Dit werd gepubliceerd in 1722.[17] In 1838 brengt Joseph Stevenson een uitgave van Venerabilis Bedae uit met een codicium manuscriptorum.[18] In 1847 komt John Allan Gilles met zijn uitgave.[19] Thomas Miller in 1890[20] en Charles Plummer in 1896.[21] Alle uitgaves gaan terug op een oorspronkelijke uitgave. In Engeland wordt het bekende exemplaar van bisschop John Moore gebruikt dat zich in de bibliotheek van Cambridge bevindt.

Communicatie tussen de Abdijen

Men was op de hoogte van wat er gebeurde in de andere abdijen. Dit blijkt ook uit de uitwisseling van verschillende kloosterkronieken of wereldkronieken die de abdijen over elkaar bezaten. Abdijen als die van Fontenelle bezat een aantal boeken van onder andere Beda. Men had kennis over de ander door op de hoogte te zijn van de geschiedenis van elkaar. Beda als bekwaam linguïst en vertaler wist als tijdgenoot van Willibrordus dat deze zijn bisschoppelijke stoel (sedes episcopalis) in Traiectum (Maastricht) had. Willibrord kwam net als Beda ook uit Northumbria. Beda schreef dat Traiectum in de oude taal Uiltaburg werd genoemd. De schrijver van de oorspronkelijke Gesta Abbatum Fontanellensium was net geen tijdgenoot van Willibrord en Beda. Hij schrijft zijn verhaal zo’n zestig jaar later op. Maar dat is genoeg voor een sterk orale overleving van het verhaal. Zeker voor een tijd als toen waarin de orale geschiedenis veel sterker was en het geheugen van de mens goed getraind. Zeker vanuit de Ars Memoriae (Geheugenkunst) en geheugentrainingen die monniken kregen.[22]

Als de abt van Fontenelle weet te vermelden dat hun Abt Wando door Karolus Martel (Karel Martel) werd opgesloten in het klooster van Sint-Servatius (Sint-Servaas) in Traiectum (Maastricht) dat ook Uiltaburg wordt genoemd. Kan dit niet ontkend worden. De plaatsaanduiding Viltaburg mag dan volgens Samuel Loewenfeld (1886) zijn geciteerd uit de gegevens van Beda,[23] maar de andere meer herkenbare aanduiding in de Gesta abbatum Fontanelle, die van het klooster van Sint-Servaas in Traiectum (Maastricht) is sluitend! Zelfs het feit dat abt Wando terugkeert naar Fontenelle met een aantal relieken van Sint-Servaas en daar terug in Wandrille een nieuwe basiliek bouwt ter ere van Sint-Servaas. Nu kan men zeggen net als Loewenfeld, ze is overgenomen uit Beda. Maar als in de oudst bestaande versie van Beda deze gegevens staan beschreven is het geen vreemde of latere toevoeging. Beda beschrijft Uiltaburg dat ook Traiectum wordt genoemd. De Gesta van Fontenelle beschrijft de abdij van Sint-Servaas in Traiectum (dat ook Viltaburg werd genoemd).

Latere interpretaties door de kroniekschrijvers uit de 17de en de 18de eeuw acht ik niet altijd even betrouwbaar en zeker niet altijd geschikt als secundaire bron, omdat ze geen toegang hebben gehad tot deze oude bronteksten. Dit omdat deze bronnen pas later zijn ontdekt of openbaar geworden. Daarmee valt de schrijvers van toen niets te verwijten. Ze hadden simpelweg geen toegang tot deze hele oude brontekst van La Havre die de oorsprong bevat van de originele codex van deze Gesta abbatum Fontanellensium. Wilhelm Levison[24]en Anton Rosenkranz[25]zijn het erover eens dat wij met de Gesta abbatum Fontanellensium te maken hebben met een van de oudste geschreven monastieke geschiedenis van het westen. Het is een bron die is gebruikt als voorbeeld voor latere geschiedschrijving van andere abdijen. Oudere Vitae vertellen meer het levensverhaal van een heilige, de hagiografie. De geschiedenis in Vitae van martelaren is minder coherent. In deze Gesta abbatum Fontanellensium wordt de geschiedenis geschreven rond de persoon van de abt. Hij was geen martelaar of heilige. Hij had een bijzondere functie als abt verbonden aan de traditie van de Regel van Sint Bernardus van Aniane. De Gesta staat in het teken van de Vitae Patrum. Dit wil niets anders zeggen dan in het teken van het leven van de abten zelf. Zo heeft deze Gesta de Vitae van de Frankische koningen beïnvloed, maar ook de Gesta van de bisschoppen van Metz en met name ook het Liber Pontificalis waarin biografische nota’s van verschillende pausen zijn opgenomen.

Anton Rosenkranz als leerling van Wilhelm Levison, een gerenommeerde medewerker van de Monumenta Germaniae Historia geeft in zijn bijdrage naar de kennis rond de Gesta een uitgebreid overzicht van de geschiedenis en de wandel van deze verhalen.[26] In de bibliotheek van Le Havre in Frankrijk blijkt in 1840 de codex te zijn gevonden die overeenkwam met de oudste tekst van Fontanelle. De tekst uit Le Havre was er een van zeer hoge ouderdom. De grotere uitgebreide tekst was ontstaan door latere bewerkingen die uit de korte tekst waren overgenomen weliswaar in Wandrille. De korte tekst is de oorspronkelijke tekst. Deze is in zijn pure vorm voor ons bewaard en geeft hiermee de beste basis voor het beschouwen van de tekst. En juist in deze oude tekst staat deze zeer belangrijke frase. Ook Löwenfeld heeft aangetoond[27]dat de Gesta uit Le Havre, de Fontanelle Codex, in haar pure vorm is.[28] Ze heeft haar originele inhoud behouden en wordt gezien als betrouwbaar. De Kroniek van de Abten van Fontenelle geeft het verhaal van abt Wando van het Normandische klooster Sint-Wandrille weer die van 716 of 717 tot 742 in ballingschap zat in het klooster van Sint-Servaas in Traiectum (Maastricht), dat ook Viltaburg werd genoemd.[29]

De Nederlandse Kroniekschrijvers als Willem Heda hadden wel toegang tot het Liber donationum. Dat laat onder andere een aantekening zien in de glossen van dit boek.[30] Daarmee valt de schrijvers van toen niets te verwijten. Ze hadden simpelweg voor 1840 geen toegang tot deze brontekst van La Havre die de oorsprong bevat van de originele codex van de Gesta abbatum Fontanellensium. De tekst uit Le Havre is er een van zeer hoge ouderdom. De grotere uitgebreide tekst was ontstaan door latere bewerkingen die uit de korte tekst waren overgenomen weliswaar in Wandrille. De korte tekst is de oorspronkelijke tekst. Deze is in zijn pure vorm voor ons bewaard en geeft hiermee de beste basis voor het beschouwen van de tekst. De tekst uit La Havre heeft haar originele inhoud behouden en wordt gezien als betrouwbaar. De Kroniek van de Abten van Fontenelle geven daarmee het bronverhaal van abt Wando, van het Normandische klooster Sint-Wandrille die van 716 of 717 tot 742 in ballingschap zat in het klooster van Sint-Servaas in Traiectum (Maastricht), dat ook Viltaburg werd genoemd.[31]

De Gesta van Fontenelle verhaald waarom abt Wando werd vastgezet en meer precies waar hij werd vastgehouden. Namelijk in het Traiecto castro dat in sinds de oude tijdens Uiltaburg wordt genoemd. In Gallische benaming is het Traiectum en deze tekst lijkt op die van Beda. Ze zou daarmee uit de teksten van Beda kunnen zijn afgeschreven. Het feit is dat de tekst te vergelijken is met de oudste versie van Beda uit 737. De authenticiteit van de woorden zijn door de hoge ouderdom gewaarborgd en kunnen als waar worden gezien.

[…] Wandonem sibi praesse uelle reponderunt. Erat autem adhuc in exilio idem Wando in Traiecto castro, in monasterio videlicet beati Servatii confessoris Christi. […][32] Abt Wando wordt verbannen naar het klooster van Sint-Servaas in Traiecto (Maastricht). In het derde deel van de gesta over abt Benigi van Fontenelle staat […] Karolus a sibi dicentibus, quod scilicet Raganfridus per equum Wandonis aufugisset, iussit eum ilico de coenobii huius regime proici et in Traiecto castro exilio trudi, quod antiquo gentium illarum verbo Uiltaburg, id est oppidum Uiltorum, uocabatur, nunc uero lingua Gallica Traiectum nuncupatur. […][33]

[…] in Traiecto castro [...], quod antiquo gentium illarum uerbo Uiltaburg, id est oppidum Uiltorum, uocabatur, nuc uero lingua Gallica Traiectum nuncupatur.[34] Donauit autem Pippin locum cathedrae episcopalis in castello sua ilustri, quod antiquo gentium illarum uerbo Uiltaburg, id est oppidum Uiltorum, lingua autem Gallica Traiectum uocatur […][35] […] et in Traiecto castro exilio trudi, quod antiquo gentium ilarum uocabulo Uiltaburg, id est oppidum Wiltorum vocabatur, nunc vero lingua gallica Traiectum nuncupatur.[36] […] et stabilito episcopatu in loco qui nuncupatur Traiectum et alio nomine Uuiltaburg […][37]

Daarnaast, in de Oud Engelse versie die de Venerable Beda voor de koning van Wessex, Ælfrēd (Alfred de Grote) schreef, staat: [38] […] on his mæran ceastre seo eald vorde Þære Þeode is nemned Viltaburh. Galleas nemned Traiectum. Ve cyedan Ættreocum […]. [39] […] Op zijn grote beschermde gebied, in oude woorden wordt de plaats van deze heerser Viltaburg genoemd. De Galliërs zeggen Traiectum. Wij (Beda) zeggen Æt (ethel/edel) Treocum (Troicum)/(Troyes). Beda beschrijft hier met ‘Wij zeggen edel Treocum’, dat hij verwijst naar de ‘edele Romeinse’ afkomst/geboorte van Traiectum/Maastricht. Mogelijk waren er nog Romeinse restanten te zien in de tijd van Beda en Willibrord. Treocum of Triocum is symbolisch taalgebruik. Beda heeft in deze zin al twee toponiemen vermeld. De derde toponiem is meer ‘symbolisch-poëtisch’ taalgebruik. De traditionele historici hebben in dit verhaal van Beda altijd Utrecht willen zien. Haal Utrecht hier weg en vervang het voor Maastricht op deze plaats. Het symbolische ‘edele Troyes’ refereert aan het Romeinse Maastricht. Romeins van geboorte, en daarom edel.

In de Gesta abatum Fontanellensium van La Havre, dat is de oudste codex in haar originele vorm staat: […] Igitur idem vir religiosus Wando, dum de Traiecto castro, ubi ad exilium ductus fuerat, cum permisu ac iussione gloriosi principis Pippini reverteretur, pignora reliquiarum beati Servatii confessoris assumens secum detulit […].[40],[41]

Al deze teksten zijn in verschillende tijden na elkaar opgemaakt en geschreven. De inhoud van de teksten gaat allemaal over hetzelfde. De twee bronnen die men naast elkaar moet zetten is allereerst een primaire bron. Die van de Gesta sanctorum patrum coenobii Fontanellensis ook bekend als de Codex uit La Havre en is ook een primaire bron. Het 12de -eeuwse afschrift uit de Cottoniaansche bibliotheek, genummerd Tiberius C. XI in het British Museum in London ofwel ‘olim Traiectensis vel Egmundanus is een secundaire bron.

Hypothese over Uiltaburg, Traiectum & Fithna castro en Traiecto castro

Dan kan men hieruit verbindingen en conclusies gaan leggen. Uit de oudste tekst van ‘the Moore Bede’ kan men het volgende opmaken: Willibrord heeft zijn cathedrae episcopalis in het castello van de illustere Pippin, dat in de oude spraak Uiltaburg werd genoemd, dat is het oppidum Uiltorum (Beda verondersteld omdat het in de oude spraak Uiltaburg werd genoemd, dit voorheen het oppidum van de Uiltorum moet zijn geweest). In de Gallische taal (daarmee wordt de Romeinse taal bedoeld) wordt de plaats Traiectum genoemd. Hier bouwde hij zijn kerk en van hieruit predikte de bisschop. Hij bracht velen van het bijgeloof af en richtte in deze gebieden meerdere kerken en een aantal kloosters op.

Als waardering voor Willibrord schrijft Beda in hoofdstuk V.11: “Ipse autem Vilbrod, cognomento Clemens, adhuc superest, longa iam uenerabilis aetate, utpote tricesimum et sextum in episcopatu habens annum, et post multiplices militiae caelestis agones ad praemia remunerationis supernae tota mente suspirans.” Wordt in de Oud Engelse versie: “Ah he Willbrord, þe se papa Clemens nemde, longe aeldo arwyrðe he hefde; six ðritig wintra in bisscophade liifde, ond efter monigfealdum gewinnum heofonlices comphades to meordum þes uplican edleanes becuom to aare.”[42] Willibrord zelf met zijn bijnaam Clemens is nog in leven en heeft een eervolle leeftijd en is al in zijn 36stebisschopsjaar. Na veel vechten met de hemelse dienst kijkt hij met smacht uit naar zijn hemelse beloning. Willibrord is dus nog in leven als Beda zijn boek in 731 schrijft. Willibrord sterft in 739 of 81-jarige leeftijd.

De schenking die Willibrord heeft ontvangen van Pippin (Pepijn van Herstal), bestaat uit Pippins eigen- goed Traiectum. Hier in het castello van Pippin heeft hij zijn bisschoppelijke kathedraal gebouwd. In de afgeschreven oorkonde (723) (12de eeuw) van Karolus (Karel Martel), staat geschreven dat hij de Villa en het Castrum genaamd Fethna in pago nifter laco geschonken heeft gekregen en in hetzelfde stuk nogmaals Fithna castro in Traiectum castrum. Nu komt mijn interne kritiek op deze woorden Fithna en Fethna. Als men de oude tekst van Beda erbij haalt en de Insulare Minuscule ziet, dan is het mogelijk dat een lezer het woord Uilta, Fithna leest. De Insulare Minuscule[43] wijkt compleet af van hoe de clerici aan het begin van de 12de eeuw schreven. Wat voor oude tekst de monniken van Egmond en Utrecht hebben gebruikt is niet bekend. Maar gezien het oude script uit het begin van de 8ste eeuw dat zo anders is als het 12de -eeuwse script, gaan mijn gedachten uit naar een transcriptiefout in de 12de eeuw. Met name het 8ste -eeuwse script [ilta] (731) en het [ithna] (12de eeuw) lijken sterk op elkaar. Hiermee bedoel ik dat de kopiist uit de 12de eeuw moeite heeft gehad met het begrijpen van de originele tekst. Dit kan allerlei oorzaken hebben gehad. Het feit is dat zowel de tekst van Beda en de Gesta van Fontenelle als de tekst uit het Liber donationum uit de codex Cotton (Egmondse variant) en het 12de eeuwse Utrechtse variant allemaal het over hetzelfde spreken.

De Traditio tekst van Karolus aan Willibrord is een bevestiging van zijn vader Pippin aan Willibrord. Hierin wordt zeer zorgvuldig beschreven wat er allemaal gebouwd is en waar en wat er allemaal tot de geschonken bezittingen van Willibrord behoorde. Allereerst het klooster dat beneden de muren van het Triecto Castro is gebouwd. Het oude klooster moet voor de komst van Willibrord de bisschop van Tongeren en zijn kanunniken hebben gehuisvest. We spreken dan van het klooster van Sint-Servaas. Dit zal uitgroeien tot de latere Rijksabij van Sint-Servaas. De kathedraal die hij bouwt moet ook op ditzelfde terrein hebben gelegen. Gezien de grafkerk van Sint-Servaas ook een hoogaltaar van de Salvator heeft gekend moet de kerk van Willibrord de grafkerk van Sint-Servaas zijn geweest. Willibrord wijdt na de restauratie de kerk aan de heilige Verlosser (Salvator). Dat het corpus van Servaas niet zo belangrijk meer moet zijn geweest, blijkt uit het feit dat het lichaam of grafplek van de heilige in de grafkerk zoek was in de tijd van Willibrord. (Zie het verhaal van de elevatie van Servaas door Bisschop Hubertus van Luik en abt Uilgillius die een onderzoek doen naar het corpus). In de tekst staat dat Uiltaburg of Uilta castello het oude oppidum van de Uilten was geweest. In de middeleeuwen geeft men de benaming oppidum, voor een vluchtburcht of versterking van een heer of vorst. De oude antieke oppida worden meestal op natuurlijke hoogten aangetroffen, maar ze worden ook gevonden op locaties die van nature een gunstige terreinligging boden. Bijvoorbeeld gelegen in een meander van een rivier. De versterking hoeft niet persé op een natuurlijke hoogte te liggen, maar het wordt ook aangetroffen op een kunstmatige opgeworpen hoogte, omgeven door wallen, grachten, met palissaden of deels een waterloop. Deze oorkonde die is opgesteld in de traditio is dus een bevestiging van hetgeen Willibrord al in bezit had ontvangen voor de tijd van zijn leven van Pippin. In de oorkonde is Fithnam castro het kasteel in Traiectum castro. Het gaat hier dan over een palatio op het Vrijthof in de buurt van de Sint-Servaas. De goederen die bij het goed horen, liggen binnen en buiten het Traiecto castro.

Titus Panhuysen; “Die historischen Quellen zeigen, dass Maastricht manchmal als Aufenthaltsort der merowingischen Könige diente. Dies würde heißen, dass sie ihre eigene Unterkunft in der Stadt besaßen. Obwohl es nahezu sicher ist, das die späteren römische-deutschen Herrscher und die Herzöge von Lotharingen seit dem frühen 10. Jh. Über einen richtingen Palast nahe der Servatiusabtei verfügten, muss die merowingische Unterkunft innerhalb – wie in vielen ähnlichen Fällen – des befestigten römischen castrum gesucht werden.[44] Es bleibt unbekannt, wie das ummauerte Staatsgelände eingerichtet und benutzt wurde, aber in den letzten Jahren wird ein Besitzwechsel im Laufe des 7. Jhs. Zwischen König/ Hausmeister und Bischof erwogen, wobei dem Bischof das castrum zur verfügung gestellt wurde, um sich eine neue Kathedrale (die Liebfrauenkirche) zu bauen. Die bischöfliche Servatiuskirche und das Kloster geraten dann aber im Tausch in die Hände der Pippiniden”.[45]

Wat Panhuysen beschrijft dat er een wisseling is in het bezit tussen koning, hofmeier en bisschop. Dit is nu precies wat kan worden geconstrueerd als men de primaire bronnen en secundaire bronnen heel zorgvuldig naast elkaar legt. Wat Panhuysen beschrijft als een wisseling, daar durf ik te zeggen dat we hier te maken hebben met het Merovingisch koninklijke domein dat als goed overgaat naar de Austrasische hofmeier van het paleis van Pippinus van Herstal en zijn vrouw Plectrudis. Dit is hun goed Uiltaburg. Het goed Uiltaburg wordt in de twee primaire authentieke bronnen specifiek genoemd en sterker nog, in relatie met de Rijksabdij van Sint Servaas in Viltaburg dat ook Traiectum wordt genoemd.

Waarom is het niemand opgevallen dat in het Oude Traiectum (Vetus Traiectum) ofwel Maastricht ook een Salvatorkerk stond. We spreken sinds jaar en dag van de Sint Servaas, maar we vergeten dat het niet uit de lucht is gegrepen dat de Sint Servaaskerk ooit in deze periode van Willibrord een dubbelpatronaat heeft gehad. In het midden van de kerk in het oude gedeelte stond een hoogaltaar gewijd aan Sint Salvator.[46] Bij het opstellen van de afschriften over de oude oorkonden staat natuurlijk de vermelding van de Sint Salvator. In Utrecht weet men er eigenlijk geen raad mee. Ze zou onder het langdurige episcopaat van Balderik (917-976) zijn hersteld. Maar dat is een aanname in latere 14de eeuwse kronieken. Maar wat er precies is gebeurd is niet duidelijk. De traditie maakt ervan dat Balderik mogelijk aan de oostzijde (van de latere Salvatorkerk in Utrecht) deze zou hebben uitgebreid. Onder bisschop Ansfried zou de kerk zijn vergroot. Maar al met al is van een Vroegmiddeleeuwse Salvatorkerk in Utrecht geen sprake. Deze oude kerk van Servaas en Salvator is in Maastricht op een Romeins grafveld gebouwd. De eerste kerk die door Willibrord in Maastricht werd gebouwd was gewijd aan de Salvator. Hij had daar een oudere kerk (Grafkerk van Sint-Servaas) met het klooster van Sint-Servaas hersteld. Deze lag buiten het oude Laat-Romeinse castellum op de Romeinse grafvelden (Vrijthof). Specifieker op de plek waar men dacht dat de heilige Servatius (Servaas) zou zijn begraven. De andere kerk in het castellum (Laat-Romeinse castellum) in Maastricht was de voormalige kathedraal van Tongeren in Traiectum (Maastricht). Dit soort kathedraalkerken waar de oorspronkelijke sedes episcopalis (bisschopszetel) stond, hebben hun oorsprong in de Laat-Romeinse tijd en zijn met de overgang van de Romeinse Pantheïstische godsdienst naar de christelijke monotheïstische godsdienst meestal gehuisvest in een van de oude Laat-Romeinse tempels die in de Romeinse civitas te vinden waren.

In Maastricht was de Mariakerk de kathedraal van de Tongerense/Traiectenser bisschoppen. Ze was gebouwd op de plaats van een oude Laat-Romeinse tempel. Titus Panhuysen verwacht dat het hart van deze Jupiter tempel onder de Onze-Lieve-Vrouwekerk ligt, waar vanwege de ouderdom en monumentale waarde nog geen archeologische opgravingen hebben plaatsgevonden. Onder het naastgelegen hotel Derlon heeft met het voetstuk blootgelegd van een versierde Jupiterpijler en een viergodensteen die de sokkel vorde voor dezze hoge Jupiterzuil.[47] Bij de vermelding van het herstel door Willibrord wordt er niet over de naam gesproken. In Utrecht heeft men deze geschiedenis in de 14de-eeuw aangegrepen en voor Utrecht hier een eigen cultus verhaal van gemaakt. Hier zou gaan om het Dagobertkerkje dat zou zijn gewijd geweest aan Sint-Thomas. Dit verhaal is ontstaan en terug te leiden na de grote brand van de dom in de 13de-eeuw.

De eerste Dom van Adelbold II (mogelijk in aanbouw) was in 1017 door brand verwoest. Daarna zijn er nog een aantal branden geweest waarbij twee grote. In 1131 een kleine brand en 1148 moet er een grotere brand hebben plaatsgevonden. De kerk werd hersteld en pas op 22 juli 1173 opnieuw ingewijd. Na de grote stadsbrand van 29 april 1253 die 9 dagen duurde, was de Dom zo zwaar beschadigd dat men besloot voor de bouw van een nieuwe kerk. Dit zou de gotische kathedraal worden. Hiervan kwam de Kapellenkrans aan de oostzijde in 1275 gereed. Delen van de Dom van Adelbold bleven tot in de 15de eeuw in gebruik. Pas in 1517 was de Dom gereed. Er bestaat een beschrijving van de plechtige inwijding van 1173. Dit is een in de 16de -eeuws gemaakte beschrijving. Hierbij wordt vermeld dat de kerk uit de 10de eeuw stammend, een hoogaltaar had dat gewijd was aan Sint-Maarten, Johannes de Doper en Sint-Thomas Dit altaar had verschillende branden overleefd. De hardnekkige standvastigheid door historici dat de kerk die door koning Dagobert zou zijn gebouwd aan Sint-Thomas zou zijn gewijd, vind hier zijn oudste mededeling en is verkeerd geïnterpreteerd. Het was een van de vele altaren in het hoofdaltaar.

In pago nifter laca

Aan de kritische aantekening van Gysseling en Koch wil ik hierbij meegeven dat dit afschrift komt uit het zogenaamde Cartularium Radbodi. Van het cartularium bestaan volgens Gysseling en Koch twee versies. Een bevind zich in het British Museum Londen en is daar te vinden onder het Manuscript Cotton Tiberius C XI (Codex Cottonianus). Geheel los daarvan bestaat er het Liber Donationum van de Utrechtse kerk uit de tweede helft van de 12de eeuw (Liber donationum Imperialium) Deze versie vertoont de neiging om de taalvormen te verjongen en te verbeteren dan wel ‘verminken’. Daarom is het gewenst om deze oudste vorm voor de persoonsnamen en toponiemen te hanteren zoals die in de versie van het manuscript Cotton Tiberius zijn geschreven.[48] Het Utrechtse Cartularium uit de 12de eeuw heeft ook verdenkingen wat betreft inhoud en taalgebruik. Het is geschreven door een anonieme Egmondse auteur rond 1120.[49] De Utrechtse variant voegt de woorden in pago nifter laco samen tot pago nifterlaco. De samenvoeging van de woorden is een verminking uit de 12de eeuw. Het veranderen in Insterlaco, geschreven in het Liber Donationum (eind 15de eeuw) is nog een jongere variant. In dit afschrift is het woord Insterlaco ook onderstreept. Het lijkt op verzoek van de ‘Utrechtse’ opdrachtgever te zijn toegevoegd of veranderd binnen het afschrift.

De woorden in het 12de- eeuwse afschrift pago nifter laco lijken bewust te zijn opgeschreven om iets te duiden. Als de betekenis van de woorden worden toegepast wordt op Maastricht en het Sint-Servaas/ Vrijthof-Complex is het in te passen. In het Utrechtse is het niet te plaatsen. De verandering van de naam in de latere eeuwen lijkt het nog meer een bewuste opzet vanuit het Utrechtse om de naam in te passen. Ik wil ook hier een interne kritiek geven op de letters ‘ni’-fterlaco en ‘in’-sterlake. Ook hier zou het een leesfout van de kopiist zijn geweest. De schrijfvorm lijken sterk op elkaar. Een klein licht streepje boven de i maakt het onderscheid in deze afschriften. Door het vervagen met de tijd van de inkt is het soms lastig te beoordelen. Voor iemand die niet bekend was met de naam zou dit moeilijkheden bij het lezen kunnen geven. De plaats Nifterlaco was blijkbaar in Utrecht niet bekend. Anders werd er van Nifterlaco geen Insterlaco gemaakt, refererend aan het gebied tussen Lek en IJssel. Als rond 1270 het Liber Donationum opnieuw wordt aangelegd en hierin een ‘zogenaamd afschriften’ van een oorkonde van Otto II uit 975 wordt opgenomen, wordt er een verhaal gecomponeerd. Hierin gebruikt de monnik de woorden; […] pago Insterlaca […].[50] Het afschrift wordt opgesteld om een bewijsvoering te creëren voor gronden en bezittingen die de kerk in Utrecht nog niet had in Amuda (Muiden). Op perkament staat bij het eerste afschrif in roest-roode letters De Moneta in Trajecto Sup[..r..] (De resterende letters zijn uitgeradeerd!) Hier heeft een langer woord gestaan wat misschien Superior kan zijn.[51]

In het daaropvolgende afschrift staat Ottonis secundi de Amuda & Theloneo. Bij beide teksten wordt er ondertekent door keizer Otto, Folcmar cancellari (kanselier), Willigisi archicappelanis (aartskappelaan).[52] Daarna volgt het volgende afschrift in roest-rood ‘Ottonis Secundi de Amuda & de omnibus terris, sylvis, pratis, piscationibus, & de Theloneo, & in Almere quicquid antea Reges habeverunt’ De Amude, het land, de bossen, beemden en visserijen en de tol en in Almere alles wat de koning daarvoor had gegeven.

Maar meer bijzonder in dit afschrift is dat Otto II zijn vrouw prinsses Theophanu als interveniënt aanhaalt en aartsbisschop Geronis (Gero van Keulen). Er wordt geschreven dat zijn voorgangers dit recht van Munt hadden in Trajecto en Tol ook hadden geschonken aan de kerk van Sint-Martinus in Traiecti in de pago Insterlaca in de graafschap van Ruotbotonis in de villa Amuda en in Traiecto.

Ook in het Liber donationum dat in London ligt, zit op folio 35 een toevoeging van een 12de eeuwse hand.[53] Dit betreft een afschrift van Otto I (Otto de Grote), over de visserij in het Almere en de tol te Amuda (Muiden) aan de kerk van Utrecht. Ook dit afschrift is opzettelijk gecreëerd om bezittingen in de 12de eeuw aan zich te trekken. In dit laatste afschrift dat zijn vervolg heeft in die van 975 wordt niet gesproken van Insterlaca of Nifterlaco. De afschriften van Otto I en Otto II hebben duidelijke kenmerken van een doelbewuste vervalsing om bezittingen aan de kerk van Utrecht te trekken. Met de toevoeging Insterlaco duidt dit op dat deze akte is geschreven aan het einde van de 13de eeuw, omdat deze variant als Insterlaco als zodanig daarvoor niet voorkomt.

De toponiem Insterlaco wordt ook gebruikt in het werk van Wilhelmus Heda (1460-1525). Het woord komt uit het Utrechtse Liber donationum uit het laatste kwart van de 13de eeuw en de 15de eeuw.[54] In de Monumenta Germania Historiae wordt deze toevoeging van Heda opgemerkt en uitgelegd als een falso. Zoals ik zei heb ik sterke twijfels of Nifterlaco in de originele tekst heeft gestaan. Alle toponiemen die genoemd worden, komen in de oudere versies terug en Nifterlaco/Nifterlaca ontbreekt daarin. Traiectum en Viltaburg lagen niet in de gouw Nifterlaca maar in de Maasgouw. De villam Fethna/ Fithnam castro in Traiecto castro is derhalve niet een aparte schenking op een locatie in de omgeving van Maastricht en is dus te vereenzelvigen met Uiltaburg.

De toevoeging sitam pago nifter laco in het 12de eeuwse afschrift is geen toponiem op zich. Het duidt naar mijn mening op een beschrijving; het dorp naast het water/ kom/ vijver. Bij het ontbreken van het origineel blijft het een gok wat er oorspronkelijk heeft gestaan. Pago Nifterlaco (als één woord) is uitgesloten. Dat blijkt uit de oudere afschriften dat het om drie losse woorden gaat. Het gebied rondom Traiectum in de graafschap Maaslant/ Maasgouw ligt naast het water. Zowel de meanderende Maas als de moerassige Jeker.

Dat wij in dit diploma te doen hebben met Maastricht en niet met Utrecht is voor mij zeker. Als er in het origineel ‘sitam pascuae Nifterlaco’ zou hebben gestaan, dan zou het als toponiem wel te begrijpen zijn. Maar de woorden staan los van elkaar (in de oudste versie, Codex Cottonianus) en moeten ook als zodanig worden gelezen. Het is geen toponiem. Het is een beschrijving van het terrein. Het Latijnse woord pascuae Graueningo,[55] is een veldnaam. Het zijn graslanden (weidelanden en hooilanden) aan de oevers van een waterloop. Het Latijnse woord pratis betekend beemden. Beemden komen voor in Brabant en Limburg en wordt gebruikt om graslandgebieden in een beekdal aan te duiden. Deze topografische namen uit dit verre verleden zijn verdwenen. Als de terreinbeschrijvingen van het gebied van de Jeker als een soort van blauwdruk hieronder worden gelegd, passen deze bij de beschrijving van de genoemde namen van pascuae en pratis (weilanden en beemden). Deze weilanden in het Jekerdal werden gebruikt voor het houden van vee, waarbij de flauwe hellingen van de Louberg-Cannerberg en het lössplateau geschikt is geweest voor de teelt van gewassen. Over dit plateau liep de Romeinse heerbaan Tongeren-Maastricht. Over de Pietersberg liep de aloude Luikerweg die van Keltische origine is met daar wat schrale akkergronden. Wil men de betekenis van deze toponiemen verklaren dan loopt men hopeloos vast. [56] Het jongere woord Insterlaco wordt gebruikt door historieschrijvers als Wilhelm Heda en Gerard van Loon in hun boeken over de historie van Holland.[57] Deze schrijvers namen de woorden pago Insterlaco/Insterlake over en vertaalden het als gouw bij Utrecht, terwijl het voor hen als topografische plaats volledig onbekend moet zijn geweest.

De besproken Fiscus betreft de immuniteit van het klooster van Sint-Servaas in Maastricht met de villa Fithna castro[58] (Uiltaburg) van Pippinus (Pepijn van Herstal) en ligt in het gebied rondom het Vrijthof (Maastricht). Het lag langs de Romeinse weg naar Tongeren. Het klooster van Sint-Servaas lag vrij van de kernnederzetting van Traiectum en haar vico Traiecto tussen het Vrijthof en het voormalige Romeinse castellum. Uiltaburg was een curtis (verdedigbaar landgoed) van hofmeier Pippinus (Pepijn van Herstal). Onder een hof treft men landerijen met horigen en slaven aan. De schenking van Karel Martel aan Willibrordus moet een bevestiging zijn van dezelfde soortgelijke schenking van Pepijn van Herstal aan Willibrordus waarbij de namen iets anders zijn opgeschreven.

Dat Pippin (Pepijn van Herstal) en Karolus (Karel Martel) inmiddels her en der kloosters in bezit had genomen door er op slinkse wijze eigenkloosters van te maken had ik al besproken. De macht van de bisschop als controlerende macht werd hen afgenomen. In Austrasië taste dit ook het gezag van de bisschoppen aan. Volgens de geestelijke Nicolaus, kanunnik van de Sint-Lambert te Luik en auteur van de Vita Landiberti episcopi Traiectensis uit het midden van de 12de eeuw schrijft dat: ‘Clodovei filii Hildrici’, de immuniteit (691-695) verleend aan de bisschoppen van Tongeren over de kerk van Sint-Marie in Traiectum. […] pro immunitate et possessionibus ecclesia sancte Marie perpetue virginis, in cuius nomine et honore eo tempore Traiecti vigebat post Tungris quedam dignitas pontificalis cathedre: quod privilegium usque hodie apud nos conservai non dubium est. […][59] Prof. Leupen (1997) zegt dat Clovis III deze imuniteit verleend.[60] Daarnaast zegt Leupen; ‘tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat het privilege echt verleend is, onder andere gezien de door Nicolaas gebruikte bewoordingen die voor een deel zo uit de oorkonde lijken te zijn overgenomen’. Clovis of Clodovech wordt ook wel Clovis IV genoemd.

Wat Leupen wel vermeld is dat de regerende Merovingische vorst van 691-695 inderdaad Clovis III was, maar niet dat hij een zoon is van Theoderici (Theuderik III) regerend vorst van 679 tot 691 over Austrasië. In het verhaal van de kanunnik Nicolaas wordt Clodovei een zoon genoemd van Hildrici. Hier maakt Nicolaas een fout. Het kan zijn dat Nicolaas de naam Theoderici of een afgeleide hiervan niet goed heeft kunnen lezen en er Hilderici van heeft gemaakt. Als dat de reden is, en men dit algemeen aanneemt zoals Leupen zegt, zou het waar kunnen zijn. Als Nicolaas met Hildrici, Childeric bedoeld, dan ontstaat er een probleem. Er heeft in deze periode (691-695) geen Clodovei of Clovis geleefd die een zoon is van Hildrici (Childerik). Leupen zegt in zijn zelfde stuk dat er ‘veel is gespeculeerd is over de vraag of een dergelijke oorkonde ooit bestaan heeft’.

Mijn hypothese is dat wanneer de kanunnik Nicolaas zijn tekst schrijft, hij aan de oude kerk of kathedraal van Sint-Marie een bewijs wil toevoegen dat in de tijd van de bisschop van Tongeren in Maastricht een staatskerk stond en bezit was van de bisschop. Hierin schuilen wel waarheden, maar die zijn door Nicolaas foutief opgeschreven met de notitie van ‘Clodovei zoon van Hildrici’. De Sint-Marie was inderdaad de patroon van de bisschoppen van Tongeren. Ze was inderdaad de kathedraal van de Tongerense bisschoppen in Maastricht geweest. Maar afgenomen van de bisschop nadat bisschop Lambertus was vermoord en het bisdom naar Luik was verplaatst. De Sint-Servaas was de pelgrimskerk, een bijzondere plek die veel pelgrims aantrok. Als de Pippinus (van Herstal) besluit om de monnik Willibrord en kort daarvoor gewijd met de naam Clemens, aartsbisschop der Fresonen (Willibrord) de kerken in Traiectum (Maastricht) te geven, heeft hij Lambert de bisschop van Tongeren in Traiectum (Maastricht) laten ombrengen en laat hij zijn zwager Hugebertus de broer van zijn vrouw Plectrudis, de bisschopszetel naar Luik overbrengen. Hier is kennelijk een politiek spel gaande dat tot op heden nog niet is opgemerkt. Willibrord herbouwde de kerk en wijdde deze aan Sint-Martinus. Had hij dit niet gedaan, en het was de Sint-Marie gebleven, dan was er mogelijk meer wrevel ontstaan. De kerk was nu immers door de aartsbisschop zelf gewijd. Iemand die dit recht van de paus had gekregen werd niet ter discussie gesteld. Hiermee is de Sint-Marie als patronaat vervangen voor Sint-Martinus. Het is niet uitgesloten dat de kerk als tweede patronaat de naam van Sint-Marie bleef behouden. Kortom het feit dat mogelijk Clovis III/IV tussen 691-695 de immuniteit uitspreekt over de kathedraal van Sint-Marie in Traiectum impliceert dat er wel degelijk een Koninklijke controle is. Echter Clovis was slechts 9 jaar oud toen hij de troon besteeg en koning werd over Neustrië, Bourgondië en Austrasië. Zijn regent en voogd was de hofmeier van het paleis Pippinus (Pepijn van Herstal). En deze laatste bestuurde daadwerkelijk het land.

De bisschoppen Theodardus en Lambertus van Tongeren zetelden nog in Maastricht. De verplaatsing van de bisschoppelijke stoel vanaf stedelijk gebied met een Laat-Romeinse traditie naar een onbeduidende villa in landelijk open gebied lijkt een eenmalige actie binnen het Frankische rijk. De nieuwe bisschoppelijke zetel bevond zich op een korte afstand van de Karolingische bezittingen van Pippin in Herstal, Jupille en Chèvemont. Voorlopers van een soortgelijke verplaatsing of verandering van een bisschoppelijke zetel zijn Doornik en Kamerijk (626/627).[61] De wissel van de bisschoppelijke residenties voor dit gebied zijn niet uitzonderlijk. Eind 6de eeuw (rond 580) werd Kamerijk de bisschoppelijke zetel van de diocese Arras. Begin van de 7de eeuw werden de diocesen van Doornik en Noyon verenigd. Hierbij werd Noyon de bisschoppelijke residentie. Kamerijk en Noyon laten een Romeinse continuïteit zien. Tournai (Doornik) had voor een kortere periode, voor de verplaatsing van de bisschoppelijke zetel van de residenties Arras en Tournai de bisschoppelijke zetel.

Het vernieuwde en verplaatste bisdom van Tongeren had een nieuwe cultus en heilige nodig. Ironisch genoeg wordt er voor Lambertus gekozen. Het bisdom had de heilige Maternus als patroon in Tongeren gehad samen met de Sint-Marie.[62] In Maastricht had ze de heilige Servaas en Sint-Marie en in Luik krijgt ze de onlangs vermoorde heilige Lambertus en Sint-Marie. Waarom er voor Lambertus werd gekozen kan duiden op mogelijk wroeging van Pippinus over zijn daden. Of was het de invloed van de leerling van Lambertus zelf, de nieuwe aangestelde bisschop Hubertus. Het verlenen van de immuniteit door Chlodovech (Clovis III) in de jaren 690-695 duidt op een Koninklijke controle. Leupen geeft aan dat deze immuniteit gezien kan worden als een Pippinidische controle.[63]

Het gebied van de Austrasische hofmeier is groot. Zeker met de uitbreiding van het zuidwestelijke Fresonse maritieme gebied. Gezien de politiek die Pippin en Karolus bedrijven duidt het erop dat ze een stevigere controle wilden uitoefenen over de onderworpen gebieden en de handelsvaart. Met het verplaatsen van de oude bisschoppelijke zetel van Tongeren van Traiectum naar Luik, waarbij Luik over het zuidelijke gebied het bestuur voert, komt er in Maastricht (Traiectum) de weg vrij voor het nieuwe noordelijke gebied. Traiectum wordt met Willibrord nog meer een missiebisdom. Vanuit Traiectum werd al gemissioneerd in Brabant en Elst in de Betuwe.

Het is voor te stellen dat de grafkerk van Sint-Servaas met de Servaas cultus veel aanzienlijker en belangrijker was in Maastricht dan de bisschoppelijke kathedraalkerk van Tongeren binnen het terrein van het oude Romeinse castello Traiectum zelf. Dat alles heeft te maken met inkomsten van gaven door pelgrims en schenkers. De kathedraal was voor de komst van Willibrord gewijd aan Sint-Marie. Toen Willibrord de verwoeste kerk herstelde wijdde hij deze aan een nieuwe patroon, Sint-Martinus. Tot aan het einde van de 9de eeuw werd dit de ‘ecclesia minor’ genoemd. Pas in 908 als de missiebisschoppen van Traiectum Maastricht hebben verlaten worden de bisschoppen van Tongeren gerestitueerd en krijgen ze hun oude kathedraal terug. De kerk wordt weer gewijd aan Sint-Marie en wordt ondergeschikt aan de kathedraal in Luik. De Sint Marie is de tegenwoordige Onze-Lieve-Vrouwekerk van Maastricht. Deze kerk werd door de ‘basilica major’ die door Willibrord gewijd was aan de ‘Salvator, Maria, Peterus en Paulus, Johannes de Doper en Alle Heiligen’ overschaduwd. In de tijd dat Willibrord abt is van het klooster van Sint-Servaas, werd daar door Carolus de Martel (Karel Martel), abt Wando van Fontenelle/ Saint-Wandrille in ballingschap opgesloten. Het is in deze periode (716-741) dat er weer door toedoen van Carolus (Karel Martel) een elevatie of opleving ontstaat in de verering van Sint-Servaas. Willibrord die zijn sedes episcopalis voor het toekomstige nieuwe diocese der Fresonen aan de Salvator kerk verbindt is niet van lange duur. Onder zijn opvolger abt Gregorius blijft alles nog hetzelfde. Let wel Gregorius is geen bisschop! Hij is enkel en alleen abt van het klooster in Traiectum. De monnik Eoban is enkel en alleen een koorbisschop. Pas al Bonifatius in 752 verplicht wordt om terug te keren naar Traiectum (Maastricht) probeert hij in zijn fanatische houding de eigenkerk en eigenklooster van wat Willibrord weer onder te brengen bij het systeem van de Rijkskerken waarover de Paus de regering had. Bonifatius verplaatst de sedes episcopalis van de Salvator naar de sancti Martini. Dit was vanouds de kathedraal in de tijd van de Merovingen. Hier bevond zich de sedes episcopalis van de bisschoppen van Tongeren residerende in Traiectum. Met dat de aandacht weer uitgaat naar Servaas-cultus en de Salvator was er nauwelijks een nieuwe cultus mogelijk. Traiectum (Maastricht) werd een gepolariseerd machtscentrum met het oude voormalige Romeinse castello dat was vervallen en verbouwd tot handelswijk met haar bisschoppelijke kerk aan de ene kant. En de machtige grafbasiliek van De Salvator/ Sint-Servaas aan de andere kant. Inderdaad net zoals de plaats Tours in Frankrijk.

De moord op Lambertus is niet in verband gebracht met de aankomst van Willibrord in Traiectum en de schenkingen die hij kreeg van Pippin na de moord. Het is natuurlijk ook niet als zodanig opgeschreven. Daarmee zou je een moord bekennen en het gehele systeem onderuithalen. Hypothetisch gezien duidt het er sterk op dat Bisschop Lambertus niets voelde voor de grote plannen van Pippinus (van Herstal). Ook Lambertus had zijn inkomsten en familieverbanden. Hiermee zou hij een grote aderlating moeten doen. Met dat Lambertus van het toneel verdwijnt, zet Pippinus zijn zwager Hubertus op de bisschopsstoel. Iemand uit zijn eigen gelederen die hij kan vertrouwen. Dit zagen we ook gebeuren in de bisdommen van Rouen, Reims, Soissons en Autun. Het bisdom Tongeren had als patroon Sint-Marie, en voor de pelgrims hadden ze Sint-Servaas maar deze heilige lag in Maastricht. Met de translatio van Lambertus krijgen de bisschoppen van Tongeren een nieuwe heilige die voor de pelgrimage kan zorgen. De status van de bisschopskerk bleef weliswaar onveranderd omdat in kerkelijke zin Tongeren als bisschoppelijke zetel gold. Dit verklaart ook waarom de verplaatsing naar Luik door tijdgenoten niet zo zeer is opgemerkt. Het bleef in de volksmond het Bisdom Tongeren. Het andere bisdom van de Frisi of Fresonen bestond nog niet. De Angelsaksische missiebisschop werd aartsbisschop en daarmee kreeg Willibrord van Pepijn een aantal uitvalsbasis om te missioneren. Een eerste in Traiectum, vanuit de abdij van Sint-Servaas. Een tweede in Echternach, het huisklooster van de Pippiniden. Een derde in Suestra (Susteren). Allemaal eigen goederen van de Pippinidische familie. De Pippiniden en Willibrord hadden elkaar op politiek gebied gevonden.

Het was Pippin (Pepijn van Herstal) zelf die aan de Paus Sergius vroeg, of hij Willibrord tot aartsbisschop van de Fresones wilde wijden. In de Oud Engelse tekst van Beda aan Koning Alfred schrijft deze dat dit met gepaste poene gebeurt.[64] Hierin zie ik dat de hofmeier Pepijn geld of geschenken geeft aan paus Sergius om Willibrord te laten wijden tot aartsbisschop. Want blijkbaar ging ook toen alleen de zon voor niets op. Dit gebeurt dan ook en het past in het beleid van Paus Sergius zelf. Willibrord ontvangt het Pallium, maar als Aartsbisschop van de Fresones (Friezen) en niet van Traiectum. Dit wordt tot nu toe nogal eens samengevoegd of zijn residentie in Traiectum wordt dan gelijkgesteld met ‘hij is bisschop van Traiectum’. Dit was op dat moment onmogelijk, omdat Traiectum officieel de sedes episcopalis van Tongeren bezat en nog niet aan Willibrord was geschonken. Ongeveer op hetzelfde moment is ook Hubertus in Rome als hij hoort van de moord op bisschop Lambertus. Hij Hubertus wordt dan ter plekke uitgeroepen en gewijd tot bisschop van Tongeren in Traiectum. Hubertus keert terug naar Austrasië, naar zijn civitas Traiectum. Maar te midden van alle roeringen die gaande zijn wordt besloten dat het bisdom wordt verplaatst naar Luik, naar de plaats waar Lambertus is vermoord. Op 28 april 709 wordt er een translatie uitgevoerd en wordt het lijk van Lambertus naar Luik overgebracht naar de kapel van Sint-Cosmus en Sint-Damianus. Hubertus start met het nieuwe bisdom in Liège (Luik). Willibrord keerde terug naar Traiectum en verkreeg in 696 van Pippinus (Pepijn van Herstal) en zijn vrouw Plectrudis hun oude castellum (burcht) in Traiectum. Beda schrijft hierover in 731.

Het onderworpen gebied van de Fresones was een nieuw gebied binnen het Frankische Rijk. Hier woonden Fresonen die niet gekerstend waren en hun eigen geloof van hun oude goden aanhingen. Voor de aartsbisschop Willibrord van de Fresones was er nog geen vaste zetel. Noch Pippinus noch Paus Sergius hebben een nieuw aartsbisdom gesticht. De titel was strikt persoonlijk voor Willibrord. Hij kreeg relieken mee uit Rome en kon hiermee kerken en kloosters stichtten.

De onzekerheden die de relatie tussen de Fresonse krijgsheer Radbod en de Austrasische Hofmeier Pippinus (Pepijn van Herstal) met zich meebracht maakte de situatie zo dat er niet zomaar ergens in dit nieuwe gebied een bisschopszetel (sedes episcopalis) of een sedes cathedralis kon worden neergezet. Het Fresonse gebied was nog niet zo veilig en beschermd dat daar een kathedraal kon worden gebouwd. Dat zou pure provocatie zijn geweest, waarop zo’n godshuis geen lang leven zou zijn beschoren. Daarom wordt er bewust voor Traiectum (Maastricht) gekozen. Een relatief veilig gebied. Willibrord was een missiebisschop, met een pallium. Willibrord had de mogelijkheid om op verschillende plaatsen te verblijven. Na de moord op de dochter van Radbod verharde de sfeer. Er werd nauwelijks nog gemissioneerd in het gebied van de Fresones.

In 716 gaat Karolus Martel (Karel Martel) samen met Koning Dagobert naar Fresianorum (Fresia Citerior), naar de plaats Doristacus, op verzoek van Willibrordus. Hun leider Ratbodum (Radbod) werd van Fresianorum naar Danemarcam (Denemarken) verjaagd.[65] Pas nadat men van de dood van Radbod (719) verneemt begint men weer met missioneren. In grote lijnen staat het volgende in de oorkonde van 722/723 uitgegeven door Karolus Martel.[66]

In de naam van onze Heer en onze voorouders, ik de illustere Karolus, hofmeier, zoon van Pepijn. Als men eenmaal de val heeft gezien van de menselijke zwakte. Op welke wijze ben ik dan in staat om mijn zonden weg te wassen en de genade van God te zien en de geneugten van het eeuwige leven te bereiken. Daarom vandaag dit geschenk via deze pagina testamentair vastgelegd zo dat ze voor altijd zal worden gegeven in richting van het klooster dat in en buiten de muren van het Traiecto castro is gebouwd, waar de Paus, in naam van Onze Vader en Christus, aartsbisschop Willibrordus, kloosterbroeder en voogd om de individuen te beschermen, zowel de schatkist en ook de macht heeft binnen de muren van het Castrum, dat hij alles naar beneden had vervoerd, met alle inkomsten toebehorend aan dit het Koninklijke domein Traiectum. Samen met het grasweiland Graueningo [voor het grazen van vee] zoals dit op dit moment wordt gezien binnen dit fiscale bezit, alle zaken uit dit, niets uitgezonderd en met alle kracht en sterkte en met alle verloren zaken; in hetzelfde koninklijk domein gelegen en genaamd Fithnam Castro in het gebied nifter laco (naast het water) met al het wijngebied en alle roerende goederen die daarbij horen zodat de plaats Fithnam Castro toebehoord aan Traiectum Castro. Het maakt niet uit hoeveel er aanwezig lijkt te zijn of in welke staat het verkeerd voor de vader, voor de schatkist of voor ons. Met de integriteit van iedereen, alles wat gezegd werd kan worden gebruikt, dat wil zeggen, samen met de landhuizen, landerijen, hutjes, huizen, gebouwen, met de slaven die verbonden zijn aan het land waarover het gaat, velden, weilanden, bossen, wateren en waterlopen, kuddes met hun herders, alle roerende en onroerende goederen staat ter beschikking van de vader van het voorgenoemde klooster. Er is een boete opgesteld op straffe van 5 pond goud of 10 pond zilver voor hen die hier inbreuk op maken of zich hiertegen verzetten. Akte is opgemaakt en getekend in Herstal op 1 januari 722.

De Gesta abbatum Fontanellensis is een belangrijke stap net als ‘the Moore Bede’ aan het begin van deze zoektocht. De Duitse historicus Joachim Deeters (1970) zegt: “Der Verfasser rückte hinter den Ortsnamen ein Zitat aus Beda Historica Ecclesiastisca Ein, das sich aber auf Utrecht bezieht. Die Verwechselung von Utrecht und Maastricht, bedingt durch den gleichen lateinischen Namen findet sich häufig.[67] Deeters zegt hiermee dat de schrijver van de Gesta Abbatum Fontanellensium met het verblijf van Abt Wando in de het klooster van Servaas verbindt hij aan een citaat uit Beda. Deeters vindt dat de oude schrijver Maastricht met Utrecht verward. Hiermee treedt Deeters in dezelfde traditie van historici die aannemen dat de schrijver een citaat van Beda zou hebben gebruikt. Deeters is mogelijk niet bekend geweest met de oudste versie van Beda uit 737. Hij maakt dezelfde fout als zijn collega-historici.

De Engelse tekst (hedendaags Engels) van Boek V, alinea XI, XII

After his companios had thaught the word of God fors ome years in Fresia, Pippin, with consent of all, sent the venerable Wilbord to pope Sergius at Rome, begging that he might be consecrated archbishop fort the Fresian people. And the pope did was the kind asked. Wilbrord was ordained in the church of the holy virgin and martryr St. Cecilia, on the day of her commemoration; and the pope surnamed him Clement. Immediately after his ordination, that is, at the end of fourteen days after he came to the city of Rome, the pope sent him back to his see. Pippin gave and assigned to him a bishop’s seat in the famous town which is called Uiltaburg, an old appellation among this people; the Gauls call it Traiectum; we call it noble Treocum. Close by, the venerable bishop built a church, far and wide, and recalled many from the heathen error of their life. And he built monasteries and churches in that land, and after a time consecrated many others as bishop there, from among the number of the brethren, who came with him or after him to preach the word of God many of whom departed in the Lord. But Wilbrord, named by the pope Clement, enjoyed a long and venerable old age. He lived thirty-six years as bishop, and after manifold struggles in heavenly warfare obtained as possession the need of reward above.

Men was in de abdijen wel terdege op de hoogte van wat er gebeurde in de andere abdijen. Men had kennis over de ander door op de hoogte te zijn van de geschiedenis van elkaar. Beda als bekwaam linguïst en vertaler wist als tijdgenoot van Willibrordus dat deze zijn sedes episcopalis in Traiectum (Maastricht) had. Beda kon vertellen dat Traiectum ook Uiltaburg werd genoemd. De schrijver van oorspronkelijke Gesta Abbatum Fontanellensium was net geen tijdgenoot van Willibrord en Beda. Hij schrijft zijn verhaal zo’n zestig jaar later op. Maar dat is genoeg voor een orale overleving van het verhaal. Zeker voor een tijd als toen waarin de orale geschiedenis veel sterker was en het geheugen van de mens goed getraind. Zeker vanuit de Ars Memoriae (Geheugenkunst) en geheugentrainingen die monniken kregen.[68]

Hij weet te vermelden dat hun Abt Wando door Karolus Martel is opgesloten in het klooster van Sint-Servatius (Sint-Servaas) in Traiectum (Maastricht) dat ook Uiltaburg wordt genoemd.[69] Dit kan niet ontkend worden. De plaatsaanduiding Uiltaburg mag dan volgens S. Loewenfeld (1886) zijn geciteerd uit de gegevens van Beda,[70] maar de andere meer herkenbare aanduiding uit de Gesta abbatum Fontanelle, die van Sint-Servaas in Traiectum (Maastricht) is sluitend! A. Rosenkranz heeft zijn Inaugural-Dissertation (1911) in zijn geheel gewijd aan deze Gesta abbatum Fontanellensium. Hij is met zijn onderzoek verder gegaan waar S. Loewenfeld is gestopt. Met behulp van W. Levison die zijn gehele leven bijna heeft gewijd aan de figuur van Willibrordus en zijn tijd, komt hij tot een ander inzicht. Abt Wando werd verbannen uit Fontenelle en door Karolus Martel (Karel Martel) opgesloten in zijn eigenklooster in Traiecto Castro. Dit is niet in Utrecht zoals de traditionele historici menen. De woorden die verderop in de Gesta van Fontanelle staan worden niet door de traditionele historici overgenomen en genegeerd. Iets verderop in de codex van La Havre staat dat wanneer Wando na de dood van Karel Martel het klooster weer mag verlaten, hij relieken uit dat klooster van Sint-Servatii meeneemt naar Fontenelle, waar hij ook ter ere van de heilige Servaas een kerk sticht in zijn naam. De verbanning van abt Wando is historisch correct. De latere interpretaties uit de 17de eeuw acht ik niet altijd even betrouwbaar of geschikt als bron, omdat ze geen toegang hebben gehad tot bronteksten die pas later openbaar zijn geworden. Daarmee valt de schrijvers van toen niets te verwijten. Ze hadden simpelweg geen toegang tot deze brontekst van La Havre die de oorsprong bevat van de originele codex van de Gesta abbatum Fontanellensium.

Wilhelm Levison[71]en Anton Rosenkranz[72]zijn het erover eens dat wij met de Gesta abbatum Fontanellensium te maken hebben met een van de oudste geschreven monastieke geschiedenis van het westen. Het is een bron die is gebruikt als voorbeeld voor latere geschiedschrijving van andere abdijen. Oudere Vitae vertellen meer het levensverhaal van een heilige, de hagiografie. De geschiedenis in Vitae van martelaren is minder coherent. In deze Gesta abbatum Fontanellensium wordt de geschiedenis geschreven rond de persoon van de abt. Hij was geen martelaar of heilige. Hij had een bijzondere functie als abt verbonden aan de traditie van de Regel van Sint Bernardus van Aniane. De Gesta staat in het teken van de Vitae Patrum. Dit wil niets anders zeggen dan in het teken van de hagiografie van de abten zelf. Zo heeft deze Gesta de Vitae van de Frankische koningen beïnvloed, maar ook de Gesta van de bisschoppen van Metz en met name ook het Liber Pontificalis waarin biografische nota’s van verschillende pausen zijn opgenomen. De Franse monnik Pascal Pradié heeft de Gesta in het Frans vertaald.[73] En natuurlijk moet men in ogenschouw nemen dat ook dergelijke Gesta’s politiek zijn gekleurd. Wessen Brot ich esse, dessen Lied ich singe.

De handschriften van de Gesta abbatum Fontanellensium, de oudste onder de kloosterkronieken van Frankrijk laten twee verschillende teksten zien. Het is de wijze waarop ze zijn geschreven. De Gesta vertoont sterke afwijkingen in de tekst. Zo wordt er in de eerste aan ons overgeleverde tekst aan het einde het verhaal geschreven over de geschiedenis van de klooster stichting te Wandrille. Het vertelt over de schenkingen van Pippinus (Pepijn van Herstal) 687-714 aan het klooster van Saint-Wandrille. Hierbij wordt bijzondere aandacht geschonken aan de oprichting van het klooster Fleury.

Anton Rosenkranz als leerling van Wilhelm Levison, een gerenommeerde medewerker van de Monumenta Germaniae Historia geeft in zijn bijdrage naar de kennis rond de Gesta een uitgebreid overzicht van de geschiedenis en de wandel van deze verhalen.[74] In de bibliotheek van Le Havre in Frankrijk blijkt in 1840 de codex te zijn gevonden die overeenkwam met de oudste tekst van Fontanelle. De tekst uit Le Havre was er een van zeer hoge ouderdom. De grotere uitgebreide tekst was ontstaan door latere bewerkingen die uit de korte tekst waren overgenomen weliswaar in Wandrille. De korte tekst is de oorspronkelijke tekst. Deze is in zijn pure vorm voor ons bewaard en geeft hiermee de beste basis voor het beschouwen van de tekst. En juist in deze oude tekst staat deze zeer belangrijke frase. Ook Löwenfeld heeft aangetoond[75]dat de Gesta uit Le Havre, de Fontanelle Codex, in haar pure vorm is.[76] Ze heeft haar originele inhoud behouden en wordt gezien als betrouwbaar.

De Kroniek van de Abten van Fontenelle geeft het verhaal van abt Wando van het Normandische klooster Sint-Wandrille weer die van 716 of 717 tot 742 in ballingschap zat in het klooster van Sint-Servaas in Maastricht;[77]

‘In Traiecto Castro’ dat is de plaats ‘quod antiquo gentium illarum uerbo Uiltaburg, id est oppidium Uiltorum uocabatur nunc uero lingua Gallica Traiectum nuncupatur’. ‘Erat autem adhuc in exilio idem Vuando in Traiecto castro, in monasterio videlicet beati Servatii confessoris Christii’.[78]

‘In de burcht Traiectum’ dat is de plaats die bij de oude volken Viltaburg wordt genoemd, dat wil zeggen de stad der Vilten die in de Gallische taal Traiectum heet. ‘Daar was hij Wando nog steeds in ballingschap in het klooster van Sint-Servaas de belijder van Christus, bij de burcht Traiectum.’

Omdat hij zijn eigen paard aan zijn mecenas de Neustrische hofmeier Raganfrid had geleend zodat deze kon vluchten van het slagveld bij Vinchy weg van Karolus (Martel). Hiermee had abt Wando zich zo de woede van Martel op de hals gehaald. Zo erg, dat deze hem liet opsluiten. Wando werd niet zomaar in een willekeurig klooster opgesloten. Hij werd naar Traiectum (Maastricht) overgebracht en in het Rijksstift van Sint-Servaas gezet. Het Servaas Klooster lag in de buurt van de landgoederen van de Karolingische familie en was zelf een fiscaal goed met immuniteit dan wel een eigenklooster van de Karolingers. Datzelfde gold ook voor de abdij van Saint-Wandrille in Fontenelle. De abt van Sint-Servaas had er weliswaar de dagelijkse leiding, maar de supervisie lag bij de vorst. De familie van de Karolingers had als bezit een groot aantal eigenkerken en eigenkloosters. Deze abt Wando was blijkbaar zo bij Karolus de Martel (Karel Martel) in ongenade gevallen dat hij er tot aan de dood van de Martel moest blijven. De voormalige abt Wando kon zich niet zomaar ergens veilig buiten de Sint-Servaas bewegen. Deze gevangenschap van abt Wando impliceert dat Karolus de Martel (Karel Martel) een significante invloed had in en om Maastricht. Hetzelfde gold ook over de abdij van Sint-Servaas. Het is redelijkerwijs te begrijpen dat een kloostergemeenschap een plek kon zijn waar bannelingen in betrekkelijke veiligheid konden leven. Hiermee konden bannelingen wel onder een zekere controle worden gehouden. Waar kan dat beter dan op eigengoederen, eigenkerken en eigenkloosters en waar in dit geval Karolus de Martel (Karel Martel) zijn invloed beter kon uitoefenen.

De Pippiniden en later de Karolingers bezaten rond Maastricht en met name aan de westzijde, duidelijk een eigen grondgebied of fiscaal goederen. De domeinen van Meerssen, Fouron-le-Comte, Aken, Herstal en Jupille waar ze ook van tijd tot tijd verblijven.[79] Dit toont aan dat de macht van de Pippiniden, van een behoorlijk omvang was rondom Maastricht en de Rijksabdij van Sint-Servaas. De Kroniek verteld ook over de cult van Sint-Servaas die belangrijk genoeg gevonden werd om opnieuw te doen herleven. Zelfs om relieken van Servaas naar andere plaatsen te brengen. Tussen 732-733 toen Karolus, zoon van Pippinus zijn legendarische bijnaam De Martel ofwel De Hamer kreeg, vocht hij rond Poitiers en Tours tegen de Saracenen. De plundertochten van de Arabieren gaven Karolus een excuus om zijn machtsaanspraak in het zuiden te legitimeren.[80] Karolus had zich eerder al gewend in gebeden tot deze Maastrichtse heilige en vroeg Sint-Servaas om de overwinning op de Arabieren. Karolus won en verdreef de Saracenen uit Aquitanië.[81] Hierna leefde de cult rond de heilige Servaas weer op.

Als Karolus de Martel (Karel Martel) uiteindelijk sterft (742) zullen zijn zonen Pippinus III en Karloman, Wando weer als abt aanstellen in Fontenelle. Aan de monniken van Saint-Wandrille wordt gevraagd wie ze het liefst als abt zien. Ze willen Abt Wando terug. De monniken van Saint-Wandrille zagen hun andere abt Benignus niet als een kwaad of verkeerd persoon. Maar al de twisten met de Pippiniden en vooral onder Karolus de Martel (Karel Martel) had hen veel land gekost dat was ingenomen door toedoen van deze Pippiniden. Wando is daarna de geschikte figuur om te laten zien dat het ook weer anders kan. Na ruim 26 jaar opgesloten te zijn geweest in het klooster van Sint-Servaas in Maastricht, neemt hij dan zelfs originele relieken van Sint-Servaas mee naar Fontenelle in Normandië en begint daar een Servaas cultus. Daar in de directe nabijheid van de Saint-Pierre basiliek op het kloosterterrein bouwt hij een nieuwe basiliek voor Sint-Servatius (Servaas). In de tijd van Willibrordus blijkt de cult van Servaas overigens wel geleefd te hebben. Willibrord viert zelfs de feestdag van sancti Servatii (Servatius), Willibrord heeft deze dag namelijk in zijn persoonlijke Kalender opgenomen en het moet een belangrijke heilige voor hem zijn geweest. [82]

Willibrord was abt van het klooster van Sint-Servaas en het lijkt erop dat de cultus rondom Servaas niet zo in schwung is geweest in de aanvangsperiode van Willibrord in Maastricht. Hoe Willibrord het oude klooster heeft aangetroffen kan natuurlijk niet meer achterhaald worden. Het feit staat vast dat het klooster door hem herbouwd moest worden en ook beide kerken zijn in miserabele staat. De oude bisschopskerk in het castellum waar de bisschoppen van Tongeren hun sedes hebben gehad verkeerde in desolate. Deze bisschoppen en geestelijken hadden een roerige tijd achter de rug. De laatste twee bisschoppen, Theodoardus en Lambertus waren vermoord. In Luik zette hun opvolger Hubertus het bisdom van Tongeren voort. Maar met de translatio van het corpus van de overleden Lambertus brengt hij een ‘martelaar’ naar Luik die als nieuwe patroon voor het bisdom Tongeren zal worden gebruikt. Het is namelijk bijzonder vreemd dat de patroon van Sint-Servaas die ook werd gebruikt voor het bisdom Tongeren in Traiectum (Maastricht) wordt af geserveerd en met de overbrenging van de sedes episcopalis van het bisdom Tongeren naar Luik, er ook voor een nieuwe patroon en heilige wordt gekozen in de vorm van de nog maar net vermoorde Sint-Lambertus.

Foutieve Toponymie

In de situatie van het castello Viltaburg zijn er de nodige fouten gemaakt door de naamkunde en in het speciaal door de toponymie. Moritz Schönfeld, deze schrijver van het stuk ‘Wiltenburg Het ontstaan en de groei van een ‘geleerdensage’ (1935), stelt vast: ‘Wij mogen dus veilig aannemen, dat Beda’s Wiltenburg identisch is met het latere Wiltenburg-Vechten.’[83] Schönfeld baseert zijn in mijn ogen magere onderzoek over Beda alleen op de uitgave van Charles Plummer uit 1896. Waarbij hij aangeeft dat hij weet dat het origineel in de eerste helft van de 8ste eeuw is geschreven. Verder doet hij geen uitspraken over andere uitgaves. Schönfeld doet hetzelfde als Joseph Stevenson in 1838, die het niet zeker weet maar denkt dat Beda mogelijk een fout heeft gemaakt. Schönfeld vervolgt: ‘komt de naam voor het eerst weer voor in een oorkonde van 1162 waarin de tegenpaus Victor IV de abdij van Sint Marie op Walcheren in haar bezittingen bevestigd met onder andere twee hoeven land in de hof te vechten bij Utrecht, van de kerk van Sint Marie te Wiltenburg.’[84]Hij zegt verder dat hij niet twijfelt aan de geleerdheid van L.Ph.C. Van de Bergh en Scheltema.[85] Schönfeld citeert Scheltema in zijn artikel. Volgens Scheltema had een stuk omgeploegde grond bij Vechten in 1709 nog de naam Wiltenburg. Hij als topografisch deskundige ziet dat als een onomstotelijk bewijs. Daarna volgt een uitleg over de betekenis van Wiltenburg en de etymologische afkomst van het woord Wilten.[86] Schönfeld noemt de Gesta abbatum Fontanellensium maar haalt er alleen uit wat hij kan gebruiken en kan toepassen op Utrecht. Dat wil zeggen Traiectum is voor hem Utrecht dat ligt van tevoren al vast. Schönfeld schrijft als zovelen. De geschiedenis wordt gebogen naar algemene geaccepteerde vaststaande beweringen. Telkens duikt er een nieuwe schrijver op met een ‘nieuw’ verhaal met dezelfde oude mantra’s zonder de inhoud van de oude mantra’s te controleren. Maar dat maakt blijkbaar niet zo veel uit binnen de historische wetenschappen. De Salon Historici zijn en blijken van alle tijden. Terug naar Schönfeld, deze maakt zijn verhalen ook passend. Dat de schrijvers van de Gesta van Fontenelle over het Sint Servaasklooster in Maastricht vertellen laat hij achterwege. Schönfeld zegt dat Mr. Van Campen adjunct-archivaris aan het Gemeentearchief in Utrecht hem informatie heeft verstrekt en gewezen op het boek van Gerard van Loon[87]waarin wordt verwezen naar de Chroniicke van Hollant geschreven door Claes Goeten (1467).[88] Hierin wordt verwezen naar koning Dagobert die in 641 een overwinning behaald en Wiltenburg veroverd. Gerard van Loon verwijst inderdaad naar Claes Goeten, Frans van Mieris neemt dit over. Ook de historieschrijver Eggerik Beninga (1490-1562) maakt hier gebruik van, maar zonder een bronvermelding.[89] Melis Stoke moet de teksten ook hebben gekend. Hij gebruikt de informatie in zijn rond 1290 geschreven Rijmkroniek. Elders in dit boek geef ik aan dat volgens Van Mieris de bron van deze informatie de brief uit 753 van Bonifatius aan Paus Stephanus is. In de originele brief is nergens sprake van dit gegeven. Schönfeld geeft in een voetnoot aan dat hij vindt dat de schrijver van de Gesta abbatum Fontanellensium ‘verkeerdelijk de naam toepast op Maastricht’ [...] ‘dit is voor ons doel van geen gewicht’ zo zegt hij.[90] Met een dergelijke hoge dunk blaast hij heel hoog van de Domtoren.

Schönfeld zegt: ‘Beda kende een Wiltenburg en zag in Traiectum de opvolger ervan; sedert men Wiltenburg interpreteerde als Oppidum Uiltorum en wist dat de Aboriten Karel de Grote steunden in diens strijd tegen de Wilten, was er niet veel fantasie voor nodig om die Abrodoten tot de veroveraard van Wiltenburg te maken.’

Hij baseert zich op een uitgave van Tenhaeff die verwijst naar twee zogenaamde overoude tafelen welke volgens Tenhaeff (1913) lange tijd in de Dom te Utrecht hingen.[91] De houten borden hebben in de Domkerk van Utrecht gehangen. Bij de orkaan die in 1674 het schip van de Dom geheel liet instorten zijn ze verloren gegaan. Op basis van 15de, 16de en 17de eeuwse aantekeningen heeft Tenhaeff hier een dissertatie over geschreven die hij publiceerde in 1913. De Groot en Van Vliet vertellen in hun onderzoek wie deze personen waren die de tekst van de borden hebben overgeschreven.[92] De borden zouden zijn gemaakt in 1254.[93] Degene die de teksten van de borden hebben overgenomen zijn Aernout van Buchel in (1610).[94] Deze wordt in het Utrechts archief bewaard.[95] Juan Christoval Calvete de Estrella in (1551)[96] en Lodovico Guicciardini in 1567.[97] Veel later geschreven kronieken hebben hun informatie over de zogenaamde Thomaskerk en Dagobert van deze borden gehaald, dan wel uit aantekeningen of de publicaties van de personen die de borden hebben overgeschreven. De tekst betreffende de houten borden overgenomen door Aernout van Buchel moet bekend zijn geweest bij latere kroniek- en historieschrijvers.[98]

De Houten kerkborden van Utrecht

Tabula I (versus septentrionem)

(Minio: Chronographia simul et topographia civitatis Traiectensis)

Circumquaque fluens Hollandia gurgite Rheni

Cingitur oceani fluminibusque maris,

In qua tum muris urbs Antonina novellis

Tempore Neronis aedificata fuit.

Hanc devastavit foca1 flammaque gens et ibidem

Castrum Vultorum conditur inde novum

Turribus excelsis, quod adhuc plebs Abroditorum

Funditus evertens diruit usque solum.

Hinc Traiectense castrum cum moenibus altis

Conditur a Francis Christicolis: sed idem

Vulgus Danorum confregit humo tenus, omnes

Cum clero cives insimul ense necans.

Denique Baldricus presul nova moenia struxit

Quae modo subsistant auxiliante Deo

Sic Hollandensi terrae veraciter omni

Traiectum constat urbs capitalis adhuc.

Tabula II (versus austrum)

(Minio: Chronographia et topographia civitatis Traiectensis)

Tempore Francorum Dagoberti regis in isto

Praesenti fundo conditur ecce decens

Primitus ecclesia sancti Thomae prope castrum

Traiectum, quam gens Frisica fregit atrox,

Sed prior antistes dominus Clemens ob honorem

Sancti Martini post renovavit eam

Desidis Hildrici sub tempore regis; at illam

Presul Adelboldus fregit et inde novam

Ecclesiam fundans Henrici tempore primi

Caesaris electi, quam duodena cohors

Pontificum pariter benedixit, denique presul

Henricus coepit hanc renovare suam

Ecclesiam regis Guilielmi tempore; quisnam?

Hollandensis erat inclytus ecce comes.

Buchel’s versie van Johannes de Beka en Wilhelmus Heda wordt na zijn dood gepubliceerd in 1643.[99] De transcripties en de vertalingen van Aernout van Buchels Monumenta zijn van de hand van dr. C.G.M. Smit en te raadplegen op de website van het Utrechts archief.

De Houten kerkborden van Utrecht


Vertaling van de Latijnse tekst op de houten borden uit de Domkerk

Met de belangrijkste kerk (die de Maartenskerk en ook wel het huis van God wordt genoemd) zal ik dan beginnen. Naar men zegt heeft de Engelse bisschop Willibrord haar gesticht; zij werd opgericht op de fundamenten van de Sint-Thomaskapel, die omstreeks 642 door Dagobert was gesticht, maar daarna door de Friezen was vernield en was ingestort, zo rond 697. Toen echter de barbaarse horden van Denen of (Northmanni) alle plaatsen langs de Nederlandse kusten verwoestten en ze Utrecht in diezelfde storm, bij wijze van spreken, hadden bezet, is deze kerk, die overeenkomstig de beperkte middelen van die tijd nog onbeduidend was, ook in een puinhoop veranderd. Later werd zij door Balderik van Kleef, de vijftiende bisschop van Utrecht, in grotere omvang hersteld, ongeveer in 960. Maar in 1013 werd zij op bevel van bisschop Adelbold tot de grond toe afgebroken en in de verheven vorm die men heden nog ongeveer kan zien, verrees zij omstreeks 1023. Alleen enige gedeelten, die nu nog steeds onvoltooid zijn, zijn pas in 1254 onder Hendrik van Vianden, de 38e bisschop, begonnen en toegevoegd. Het bouwwerk is barbaars, wat men gotisch of Duits noemt, maar degelijk en mooi versierd; het bestaat gedeeltelijk uit baksteen, gedeeltelijk uit Bentheimer- of Westfaalsesteen. Daar is, zoals men duidelijk kan zien, bijna het gehele bouwwerk mee bekleed, behalve daar waar nog de tufstenen resten van een ouder bouwwerk te zien zijn. Het is zo groot en tegelijk van zo'n schoonheid, dat het voor weinig kerken in Europa onderdoet, terwijl het ongetwijfeld alle kerken uit haar tijd ver achter zich zou laten, wanneer de latere kerkvorsten er de laatste hand aan hadden gelegd.

In de nabijheid van de toren, bij het westportaal, stuit men bij het binnentreden dadelijk op twee borden, beschreven met de volgende verzen die zonder twijfel rieken naar hun tijd. Op het eerste daarvan wordt, deels juist, deels onwaar, de oudste geschiedenis van de stad beschreven, terwijl het andere het begin en de verdere ontwikkeling van de kerk weergeeft.

Bord 1 (aan de noordzijde)

Geschiedenis tevens plaatsbeschrijving van de stad Utrecht

Holland, gelegen midden in het water, wordt omgeven door de wild stromende Rijn en de wateren van de oceaan. Daar werd toen, in de tijd van Nero, de Antonijnse stad met nieuwe muren gebouwd. Hierop werd de burcht Trecht, met hoge muren, gesticht door de christelijke Franken; maar de Noormannen braken die weer tot de grond toe af. Tegelijkertijd brachten zij alle burgers, samen met de geestelijkheid, om het leven met het zwaard. Ten slotte bouwde bisschop Balderik nieuwe muren, die alleen door de hulp van God nog overeind staan. Zo bestaat de stad Utrecht nog steeds als hoofdstad voor waarlijk heel het Hollandse land.

Bord 2 (aan de zuidzijde)

Geschiedenis tevens plaatsbeschrijving van de stad Utrecht

Ten tijde van Dagobert, koning van de Franken, werd hier, op deze grond, bij de burcht Trecht, voor de eerste maal een kerk gesticht, gewijd aan de heilige Thomas, een mooi gebouw, dat echter door het onbehouwen volk van de Friezen werd vernield. Maar de eerste bisschop Clemens bouwde haar later, ten tijde van de trage koning Hildrik, weer op ter ere van de heilige Martinus. Maar bisschop Adelbold brak die af en bouwde vervolgens een nieuwe kerk, ten tijde van Hendrik, de eerste gekozen keizer. Deze kerk werd door een twaalf bisschoppen tellende synode tegelijk gezegend. Ten slotte begon bisschop Hendrik deze kerk in nieuwe stijl op te bouwen, in de tijd van koning Willem.

Schönfeld zegt dat de maker van de verzen op de houten borden in de Utrechtse Domkerk bekend was met de verzen van Einhard als het over het volk van de Wilten gaat.[100] Dit verhaal van Einhardt heeft niets met Wiltenburg te maken en de verwijzing naar Karel de Grote, en zijn oorlog tegen de Slavische Wilten ergens in het oosten van Duitsland slaat kant noch wal. Dat de traditie zo verankerd is in de geschiedenis van Utrecht komt doordat ze daar te lezen was op de twee houten borden in de Domkerk. Dat de informatie niet helemaal correct was kon de gewone lezer in de Domkerk toen niet nagaan. Volgens de beschrijvingen hingen ze ook hoog. Met deze verzen komen we ook weer bij de 14e-eeuwse Johannes de Beka en de 15e-eeuwse Wilhelmus Heda. Deze kunnen gebruik hebben gemaakt van de teksten op de houten borden uit 1254 in de Domkerk. Maar geen van beide auteurs geeft van de zogenaamde ‘over oude tafelen’ een melding wat op zich bijzonder is als ze het hadden gekend. Er wordt wel verwezen naar Melis Stoke’s Rijmkroniek die wel wordt gebruikt door Beka. Maar de informatie van Stoke op sommige punten is niet echt betrouwbaar. Een voorbeeld hiervan is de volgende: Hij gebruikt de Romeinse keizer Valentianus die de Saksen versloeg in het verhaal van Paulus Orosius[101] en combineert het met Wiltenborch.

“Valentinianus Saxones, gentem in Oceani litoribus et paludibus inviis sitam, virtute atque agilitate terribilem, periculosam Romanis finibus eruptionem magna mole mediantantes in ipsis Francorum finibis oppressit”. Paulus Orosius, Historiarum Adversum Paganos Pauili Orosii Liber Septimus VII 32. (385-420)

Die keysere van Romen selve, Ontsaghen menichwarf dit lant, Want menre wret volc ende sterc in vant Entie quaet te zoekene waren. Dicken quamen si met scaren Om dat Roomsche rike te crancken Ede verheerden de Rijnvranken. Wiltenborch hier haer hoefstat, Daer tvolk menich jaer in sat. Melis Stoke, Rijmkroniek van Holland (366 – 1305) I, 50 v.v.

Daarna rond 1400 neemt een vermeerderaar en ook vertaler vanuit het Latijn een handschrift van Johannes de Beke en vult deze aan. Bruch[102] denkt aan een anonieme auteur uit Utrecht, gezien deze aanvulling behoorlijk Utrechts is gericht. Het verhaal van de verovering door Dagobert van Wiltaburg in 641 - 642 en ook de bouw van het Thomaskerkje in de burcht Traiectum kan niet worden herleid tot een originele brontekst of zelfs een afschrift. Deze schrijverijen maken van dit gegeven een anomalie.[103] Hedendaagse onderzoekers en schrijvers zeggen dat Traiectum, Utrecht moet zijn geweest, maar Viltaburg wordt door hen gelokaliseerd in Vechten. Dat is zo’n vijf kilometer ten zuidoosten van Utrecht. De Romeinen noemden deze plaats Fectione. Viltaburg is Vechten en Vechten is ook castrum Fethna voor deze historici. Er doen zich hierdoor dus nogal wat problemen op wanneer men Viltaburg in of bij Utrecht wil plaatsen en als men ook nog eens de toponiem Fethna wil inpassen.

Als het castello van Pippinus (Pepijn van Herstal) in Traiectum ligt, dat ook Viltaburg wordt genoemd en waar ook een kerk stond rond 635 dan wordt dit voor Utrecht een heikel punt om al deze gegevens op deze manier te rangschikken en te vormen.[104] Het wordt helemaal precair voor Utrecht als men beseft dat uitgaande van het traditionele standpunt Utrecht een oude Willibrordskerk zou hebben gehad, gebouwd op een Merovingische kerk met immuniteit. Waarom ontbreekt er voor 1121 in Utrecht dan het muntrecht, tolrecht en marktrecht? Het Traiectum van Willibrord is niet Utrecht. De schrijvers en naschrijvers hebben er een mythe gecreëerd. Met deze mythe hebben we het tot nu toe moeten doen, omdat kritisch onderzoek over de geschiedenis van Utrecht is als een zenuw blootleggen en hieraan trekken.

Het kerkje waarover in 753 wordt gesproken door Bonifatius bezat in 635 nog geen immuniteit. Deze immuniteit lag op de het koninklijke domein met het palatio, het klooster en de grafbasiliek van Sint-Servatius. Dit was immers aan Willibrord geschonken om hier het missiebisdom van Traiectum te starten. Binnen de plek van het voormalige Laat-Romeinse castello lag in de voormalige Rijkskerk van Tongeren in Maastricht.

Utrecht in Midden-Fresia bestond in 635 nog niet en was nog niet bekeerd tot het christendom. In het grensgebied met het Frankische Rijk regeerde de Freson Aldgisl tot zijn dood in 635. Na hem kwam Radbod of (Redbad) genoemd. Men kan niet spreken van een Fresons Koninkrijk. Deze Fresonen moet men zien als een soort lokale leiders. Sommigen zoals Radbod wierp zich ook op als een soort van krijgsheer (warlord).

De Fresonen woonden boven de grote rivieren en direct langs de kust. Voor de verovering van het zuidelijke deel van Fresia door Pippinus van Herstal bewoonden ze het gebied tot aan het Zwin en Antwerpen. Er was in Utrecht geen Frankische Rijksbisschopskerk aanwezig. Utrecht bezat geen muntrecht, waar munten met christelijke symbolen werden geslagen. Terwijl er wel overal “TRIECTO-FIT” munten zijn gevonden. Als Traiectum-Utrecht dan Viltaburg of een oppidum Viltorum zuidelijk van haar had liggen, zo zou dit nog onwaarschijnlijker ogen. Een oppidum ligt normaliter op hoger gelegen grond. Dit is de oorspronkelijke betekenis van het woord oppidum.[105] Hiervan is in Vechten of Utrecht geen sprake. Ja Utrecht is Romeins van oorsprong maar is niet het Traiectum van Willibrord. Ze is niet het Traicetum van Bonifatius of van de hem opvolgende bisschoppen van Traiectum. Wordt hier voor Traiectum-Maastricht ingevuld dan vallen de gegevens op hun plaats. Maastricht als Traiectum was al sinds de 5de-eeuw een bisschopsstad en wel die van Tongeren. De archeologische ontdekkingen van de oude Templus Magnum gebouwd door Monulphus boven op het graf van Servaas werd door Titus Panhuysen blootgelegd en bevestigd de Gesta Francorum door Gregorius van Tours rond 590 geschreven. De naam van Viltaburg moet correct zijn. Beda moet erover hebben gehoord, aangezien hij het Britse eiland niet heeft verlaten om te reizen. Maar Liudger benoemd de naam Viltaburg ook in zijn vita Gregorii. Viltaburg is de andere naam voor Traiectum.

Dat de naam Vilta of het oppidum Viltorum is afgeleid van het Slavische volk van de Vilten of Wilten is door de kroniekschrijvers nogal ver gezocht. In de Romeinse tijd is er niets bekend over een volk van de Vilten in dit gebied. De Notitia Dignitatum (425-430)[106] laat zien dat zich in het gebied van Tongeren de prefect van de Lagensische Laeten is gevestigd. ‘Praefectus laetorum Lagensium, prope Tungros Germaniae secundae’ Deze Laeten waren halfvrijen en kwamen van buiten het Romeinse Rijk en verkregen toestemming om zich binnen het Romeinse Rijk te vestigen om daar het land te mogen te koloniseren. Hiermee verplichten ze zich om te worden opgenomen in het Romeinse leger. De soldaten woonden met hun familie op het land dat ze samen bewerkten. Pas in 789 als Karolus Magnus (Karel de Grote) oorlog voert met het Slavische volk de Welatabi die door hen Wilzi worden genoemd[107] is dit de eerste keer dat er sprake is van een woord dat hierop lijkt. Deze oorlog heeft niets te maken met Traiectum.

De naam van Viltaburg komen we niet alleen bij Beda en de Gesta Abbatum Fontanellensium tegen.


Een andere vermelding komt van de Münsterse missiebisschop Liudger (744 - 809). Hij schrijft uit dankbaarheid aan zijn leermeester Gregorius, Bisschop van Traiectum een biografie. In deze Vita Gregorii Abbatis Traiectensis[108] schrijft Liudger: ‘et stabilito episcopatu in loco qui nuncupatur Traiectum et alio nomine Wiltaburg’.[109] Hij zegt dat Willibrord zich vestigde in de bisschopstad Traiectum dat ook Wiltaburg wordt genoemd. Liudger zou dit kunnen hebben gelezen in Beda maar Liudger heeft in Traiectum zijn opleiding gehad. Hij zal hebben geweten hoe Traiectum in de volksmond werd genoemd want hij was zelf in Maastricht opgevoed in het klooster van Sint-Servaas.

In het Münster van Liudger werd later een Sankt Lamberti kirche gesticht. Gewijd aan de laatste bisschop van Traiectum (Maastricht). Sint-Lambertus kwam uit Traiectum (Maastricht) De bisschop en abt Gregorius heeft volgens Liudger met zijn verlichtte geloofsleer in de oude stad van Traiectum en in de beroemde vicus Dorstade[110] gepredikt en ook in het christelijke deel van Fresonia (Fresia Citerior), tot aan de oostelijke oevers van de Lagbeki.[111] Gregorius (707 – 776) kwam uit de Austrasische bovenlaag. Hij was een zoon van Alberik en Vestradis. Zijn vaders moeder was Adele stichteres van de abdij van Pfalzel. Haar moeder was Regentrude (de Jongere), een dochter van Dagobert I. Plectrudis was een oudtante van Gregorius en getrouwd met Pippinus (Pepijn van Herstal). Zij was een dochter van de seneschalk Hugobert en Regentrude (de Oudere) de bijvrouw van koning Dagobert I. Deze familie heeft nogal invloed in de kloosterpolitiek van de Pippiniden en Karolingers. Liudger zal deze vita na de dood van Gregorius hebben geschreven. Liudger moet tijdens zijn opleiding bij Gregorius in Traiectum ook Bonifatius hebben ontmoet. Hij verteld namelijk veel over Bonifatius en ook hoe lang deze in Fresia actief was met zijn missioneren in dit gebied. 13 jaar om precies te zijn.[112] Dit is in tegenspraak met de latere geschreven Vita sancti Bonifatii van Willibald. Deze Willibald zegt dat Bonifatius 3 jaar (719 – 722) in Frisia heeft samengewerkt met Willibrord, om daarna naar Hessen te gaan. Als de brieven van Bonifatius erbij worden gepakt, dan kan ik niets anders concluderen dan dat Bonifatius inderdaad maar 3 jaar onder de Fresen heeft gepredikt. Toen hij hoorde dat de Fresonse vorst Radbod was overleden, wilde hij direct naar het westen terug. De hofmeier Karolus (Karel Martel), had zijn heerschappij over de Fresonen weer versterkt. Hij ontmoette de Franken die hem inscheepten en naar de Fresonen voeren.[113] Hij veroordeelde de mensen die ondanks dat ze tot het christendom waren gedoopt, toch hun oude goden bleven vereren. Bonifatius vernielde de oude culturele heiligdommen, tempels en rituele plaatsen. Nadat hij de Fresen onder druk had gedoopt en zogenaamd had bekeerd vond hij het in 722 genoeg. Hij stuurde een bode naar Rome om de paus op de hoogte te stellen over zijn werk dat hij had verricht. Hij werd daarna (21 december 722) beloond met de wijding als missiebisschop over Germania. Het klinkt allemaal zo gemakkelijk, maar Bonifatius genoot de bescherming van de Frankische koning en de Austrasische hofmeier. Hij kon doen en laten wat hij wilde in Fresia. Uit het feit dat de zogenaamd bekeerde bevolking toch nog teruggreep op het oude geloof, de wijze waarop Bonifatius hier mee om ging, toont wat voor een religieuze fanaat hij was. Bonifatius was hebzuchtig naar macht en ook status. Je zou hieruit kunnen schetsen dat hij zich bijna als door de christelijke god geroepen vond en dit zijn levensdoel was. Zo ervoer de Vroegmiddeleeuwse monnik dat ook. Hun opleiding in de kloosters waren die van afzondering van de alledaagse wereld. Voor hun eten en drinken werd gezorgd. Ze waren alleen bezig met hun eigen geestelijke verzorging en opleiding. Een behoorlijke dogmatische religieuze opleiding. De rest van zijn geestelijke loopbaan was hij actief als missiebisschop in Hessen, Thüringen en Beieren waar hij structuur in de kerkelijke organisatie wist te brengen. Er wordt met regelmaat in de briefwisselingen gesproken over de valse bisschoppen Aldebert en Clemens (Clemens Scotus I) die overal hun werk deden. Deze laatste was een tegenstander van Bonifatius toen deze bisschop van Mainz was geworden. Clemens Soctus werd aangehaald en voorgebracht in de synode van 743/ 744 waar Carlomannus (Karloman) en Pippinus (Pepijn de Korte) ook aanwezig waren. Clemens werd uit zijn priesterlijke ambt gezet en gevangengezet als een ketter. Paus Zacharias die op de hoogte werd gebracht door Bonifatius keurde zijn daden en mening over Clemens goed. De aanklacht tegen Clemens waren dat hij een vrouw had die door Bonifatius als zijn bijvrouw wordt genoemd en ook twee kinderen. In werkelijkheid was Clemens geschoold volgens de Ierse traditie. Hij had in feite een botsing met de onvriendelijke strengheid van het Latijnse christendom van Bonifatius. Dit tegenover de vrije toepassingen en meer speculatieve gedachtegangen die in de kerk van Ierland heersten en die op dan moment de leidende literaire cultuur leverden voor de missionerende monniken van West-Europa. Clemens werd er ook van beschuldigd dat hij de canons van de kerk van Sint-Hieronymus, Sint-Augustinus en Sint-Gregorius ontkende. Hij was behoorlijk in contradictie met de Latijnse doctrine over de opstanding van Christus. Clemens interpretatie was dat Christus ook was gestorven voor hen die in gevangenschap zaten opgesloten, voor de ongelovigen en de afgod vereerders. Dit druist recht tegen de leer van Bonifatius in. Bonifatius werkt op deze manier zijn tegenstanders uit het veld. Bijna zonder geweten en met alle middelen die hij kan gebruiken. Bonifatius schrijft (745) ook in zijn brieven hoe de kerkelijke goederen in de Frankische kerkelijke provincie zijn afgenomen van de kerk door de Frankische vorst om voor inkomsten te zorgen voor de oorlog tegen de Saracinorum, Saxonum en Fresonum. Hoe de paus heeft geprobeerd en ook hij om de kerkelijke goederen terug te krijgen en hoe dankbaar ze hem daarvoor zijn.[114] Absoluut een opportunist in optimaforma.

Als er naar de door Liudger geschreven hagiografische teksten wordt gekeken, merk ik een fout in het vermelden over de periode wanneer de martelaar Bonifatius in Fresonia zijn geloof boodschap heeft verkondigd. Liudger heeft het over 13 jaar. In deze periode had hij in Fresonia geleefd in het zuidelijk deel van Almari in evangelische armoede en bijna geheel alleen, waar hij op drie plaatsen een heilig leven had geleid.[115] De eerste plek heette Wyrda en ligt op de oevers van de Rhenus. Hier woonde hij 7 jaar. De tweede plek heette Attingahem aan de rivier de Fetha, hier woonde hij drie jaar. De derde plek heette Felisa. Dit lag dichter bij de stamverwanten (Oud Saksen) en de paganos (heidenen). Dit zijn 10 jaar meer dan de 3 jaar die Willibald beschrijft. Zowel Willibald die later bisschop in Eichtstadt is in Beieren en Liudger die bisschop is in Münster in Westfalen schrijven een vita of hagiografie. Willibald schrijft over het leven van Bonifatius zelf en Liudger over het leven van Gregorius, waarin hij Bonifatius even zijdelings aanstipt. De hoofdlijn in deze vita is Gregorius en niet Bonifatius, die ondergeschikt is in het verhaal van Liudger. Waarom Liudger zo afwijkt van Willibald kan ik niet achterhalen. Als de corresponendtie en brieven van Bonifatius naast elkaar worden gelegd, kan men niet anders constateren dat Willibald de juiste jaren beschrijft over het missioneren van Bonifatius in Fresia. Bonifatius was maar 3 jaren in Fresia aktief. De resterende periode was hij in Hessen, Thüringen of Beieren.

De moord op Bonifatius is toegeschreven aan de wilde Fresonen (Friezen). Echter er is hier iets bijzonders. In de cultuur van de Germanen en ook de Fresen is het laagste wat men kan doen, iemand in koelen bloede vermoorden. Het is ronduit vreemd. Bonifatius werd op het einde van zijn leven door de koning verplicht naar Traiectum gestuurd waar hij tot bisschop werd van het missie-bidsom werd gemaakt. Hij had van Trier en Keulen een aartsbisdom gemaakt en had zijn zinnen gezet op Keulen waar hij zelf aartsbisschop van wilde worden. Dit werd hem door de neus geboord omdat zijn wijze van handelen kwaad bloed had gezet bij de rijksgroten en het vorstenhuis. Hij had stevige kritiek op hun losbandige manier van leven. Bonifatius verscheen vervolgens niet op de Rijksdagen en kwam nog meer aan de negatieve kant van de balans te staan. Hij werd uiteindelijk verplicht om zijn laatste jaren als bisschop van Traiectum te dienen. Hij was een eigengereide persoonlijkheid die het recht naar zijn hand probeerde te zetten. Hij eiste, claimde en kreeg zijn zaken via de pauselijke stoel voor elkaar. Dit zal hem in zijn latere jaren niet tot een geliefd persoon hebben gemaakt. Het feit dat Bonifatius met zijn monniken nog een keer naar Fresia gaat om er te prediken is verre van onlogisch. Hij was al op zeer hoge leeftijd. Dat de Fresonen hem dan met een zwaard de kop in slaan druist in tegen de heersende moraal van de Fresonen en Germanen. Dit was oneervol en werd eigenlijk niet gedaan. Natuurlijk is alles mogelijk. Maar het betreft een latere hagiografie van een monnik die op het laatst van zijn leven niet bepaald een geliefde persoon was onder de aristocratie en het vorstenhuis. Gezien de wijze waarop Bonifatius op latere leeftijd binnen de kerk en binnen de aristocratie geen vrienden maakt met zijn handelingen denk ik dat Bonifatius uit de weg is geruimd door de aristocratie van Austrasië.

Liudger vertelt in de vita van Lebuini (Lebuïnus) dat na het overlijden van Willibrord, Gregorius abt wordt van het door Willibrord gestichte klooster te Traiectum (Maastricht) en daar zijn plaats in neemt.[116] Willibrord heeft een bisdom voor de nieuwe christenen (Fresonen) gevestigd in de plaats Traiectum die ook de naam draagt Wiltaburg.[117] Het bisdom Tongeren is dan door bisschop Hugebertus en hofmeier Pippinus (Pepijn van Herstal) verplaatst naar haar nieuwe plaats Luik. Gregorius zal 35 jaar oud geweest zijn als hij abt wordt. Bij het bezoek van Bonifatius aan Pfalzel waar Gregorius verbleef was hij 14 jaar oud. Hij moet rond 704 zijn geboren. Willibrord is overleden in 739. Aartsbisschop Bonifatius van Mainz heeft de monnik Eoba in 738 als chorepiscopus (koorbisschop) van Traiectum aangesteld. Hierdoor kon Willibrord naar Echternach, om zich terug te trekken. Eoba krijgt ondersteuning van de presbyter en dekens Wintrung, Waltheri, Æthelheri die het priesterlijke ambt van Presbyter droegen. Hamund, Scribald en Bosa die tot Levietendiensten (priesters) waren opgedragen en Wacchar, Gundæcer, Illehere en Hathowulf die in de kloosterorde van monniken waren opgenomen.[118]

In deze vita wordt er weer gesproken over Traiectum dat in de antieke tijd Wilteborch werd genoemd. ‘Qui tunc temporis Traiectum castrum, quod antiquo nomine Wiltenburch appellabatur, episcopi vice precbiter rexit’.[119] Alcuinus van Tours (Alcuinus abbas s. Martini Turonensis) schrijft de eerste Vita sancti Willibrordi Traiectensis episcopi tussen 72-797 voor Beornrado, de aartsbisschop van Sens en abt van Echternach.[120] Hij noteert hoe Willibrord aankam en land in de monding van de Ostia Rheni.[121] (Dit is het brede zeegat waar de Maas, Waal en Rijn haar water in de zee laat stromen en waar een sterke stroming heerst). De Ostia Rheni is niet het zeegat bij Katwijk, omdat deze voor de tijd van Willibrord tussen de 5de en 6de eeuw al aan het verzanden was. Wat resteerde was een restgeul die voor scheepvaart niet meer geschikt was. Deze restgeul was mogelijk identiek met de Leithe of Legthan.[122] Einhard noemt dit gebied het maritima Frisionum regio.[123] Het is abt Thiofrid van Echternach (Thiofridus Epternacensis) die tussen 1103-1104 de tweede Vita s. Willibrordi heeft geschreven.[124] Als basis heeft hij de Vita sancti Willibrordi van Alcuinus gebruikt en maakt er een uitbreiding op. Hij voegt meerdere wonderen toe en veranderd gegevens. De aankomst van Willibrord vanuit Northumbrië naar het vaste land laat Alcuinus plaatsvinden in de Ostia Rheni. Bij Thiofrid wordt dit nu: ‘primum in portum Gravalingae villa maritimae’ (de haven van Gravelines/ Grevelingen in Noord-Frankrijk). Het gat van de Greveninge in Zeeland was in de tijd van Willibrord, en ook van Thiofrid van Echternach nog niet doorgebroken of ontstaan. Dit ontstond pas rond 1279. Eerst ontstond het Scoudemarediep (1239-1249 en het Sonnemare (1239-1249) en daarna de Greveninge (1256-1290).[125] Nog latere kroniekschrijvers als Melis Stoke (1235-1305) laat Willibrord landen in Westcappelen (Westkapelle).[126] Dit worden latere verzinsels die steeds fantasierijker worden.

Alcuinus geeft een redelijk duidelijke beschrijving. Via de Ostia Rheni (de Maasmond) kon men via een lang touw dat aan het voorsteven werd gebonden naar binnen worden getrokken. Alcuinus beschrijft dat de stroming zeer sterk is en anders het schip weer terug sleurt.[127] De reden waarom Thiofrid op de proppen komt met Gravalingae villa maritimae in plaats van het oudere en eerdergenoemde Ostia Rheni is onbekend. De nieuwe haven en het nieuwe dorp van Gravelines werd gemaakt rond 1161.[128] De traditie van Willibrord in Gravelines is gaat terug op Thiofrid van Echternach.

Het binnenvaren via Ostia Rheni (Maasmonding) in de 7de eeuw verliep via het brede zeegat van het Helinium. Vanaf hier kon men de Maas (Oude Maas), de Waal en de Rijn opvaren. Er waren verschillende stromingen en meanders. De Bordenisse (Bordine) was één van deze meanders. Men kon via de Bordine de Maas opvaren.[129] Het Ostia Rheni (Helinium) was een brede monding van verschillende rivieren, waarvan de Rijn het meeste water aanvoerde, vandaar de naam Rheni. Maar ze was het punt waar Maas, Rijn, Merwede, Linge, Waal, Lek in de zee monde. De Oude Rijn liep noordelijker en monde bij Katwijk uit in de Noordzee. Deze monding was bijna geheel verzand in de 7de eeuw.

Daarna reisde Willibrord naar de plaats Trecht dat vroeger Wiltenburg werd genoemd.[130] Hucbald van Saint-Amand (Hucbaldus Elnonensis) schrijft rond 920 de ‘Vita Lebvini Antiqua’. Hij noteert dat paus Gregorius de monnik Lebuïnus (Lebuni) naar het gebied van de Franken reist waar de Oud Saksen wonen aan de oevers van de rivier de IJssel (Ysla). Hij vertrekt vanuit de burcht Traiectum dat ook de oude naam Wiltenburch draagt.[131] Levison maakt een overzicht van de Vita Willibrordi. Hierin zegt Levison, dat Albertus Poncelet aan de ‘Epitome codicis Bruxellensis’ het volgende toevoegt: Willibrord keert terug naar Traiectum (Maastricht) na de bekering van vele volkeren, en samen met zijn priesters bouwt hij daar ter ere van Sint Thomas een kerk.[132] Deze toevoeging maakt hij naar aanleiding van de kroniek van Johannis de Beke (1346).[133]

Deze middeleeuwse annalist beschreef de geschiedenis van de bisschoppen van Utrecht en van de graven van Holland in de 14de eeuw. Het was een compilatie van toen bestaande en bekende kronieken en annalen. Hiervoor diende de Rijmkroniek van een andere annalist, die van Melis Stoke (Aemilius Stoke) uit de 13de eeuw.[134] De kroniek van Johannes de Beke is in het Latijn geschreven en werd door anderen bewerkt en vermeerderd. Hieruit volgde een vertaling in het Middelnederlands (1395). Deze vertaling werd de aanleiding om opnieuw vermeerderingen te schrijven. De Kroniek van Beke (Beka) was de hoofdbron voor de geleerden van vroeger. Het onderzoek van H. Bruch naar de Kroniek van Johannes de Beke en alle varianten laten een beeld zien van een kroniek die niet altijd even betrouwbaar is.[135] Door de loop der tijd zijn er zo veel vermeerderingen geschreven. Soms door auteurs die onbekend zijn gebleven. Deze laten bronnen weg, of ze maken interpolaties die nogal afwijken en Utrechts uit vallen. Een van de uitgevers is de bekende Antonius Matthaeus die bekend staat om zijn zetfouten of drukfouten. Een latere kroniekschrijver is Wilhelmus Heda (1460-1525) die ook delen uit Beka’s werk als leidraad gebruikt. In de uitgave uit 1642[136] wordt Wilhelmus Heda, aangevuld met gegevens van Arnold Buchel (1565 – 1641).[137] In 1643 volgt nog een uitgave waarin Beka en Heda worden samengevoegd.[138] Hierin wordt verondersteld dat Dagobert ter ere van Sint Thomas in 642 een kerk heeft gesticht in Traiectum. Het jaar en de idee van een Thomaskerk is een interpolatie van verschillende aannames.[139] Aernout van Buchel (1565 – 1641) heeft zijn informatie van de houten borden gehaald, die hij beschreef in zijn ‘Monumenta’ aan het begin van de 17e-eeuw.[140] Deze borden zijn vervaardigd in 1254 en hingen sindsdien in de Domkerk van Utrecht. Buchel heeft als Arnoldus Buchelius (Mr. Arent Buchel) een uitgave willen maken van de kronieken van Johannes Beke en Willem Heda. Deze heeft hij voorzien met eigen aanvullingen. Deze uitgave is na zijn dood in 1643 gedrukt.

Doordat de Bollandist Albert Poncelet (1861 – 1912) die vaak wordt geciteerd het toevoegt in zijn deel van de Analecta Bollandiana, ontstaat er nog meer onduidelijkheid waarin schrijvers naar elkaar verwijzen. En in het moeras van verwijzingen en citeren, kopiëren, vermeerderen en aanvullen ontstaat er eigenlijk vanaf de dertiende eeuw een mistig en mythisch verhaal rondom Viltaburg en het kerkje van Sint Thomas. Viltaburg of Wiltaburg wordt gegeven als naam voor Traiectum. Deze drie gegevens waarvan men de oorsprong niet kan geven behalve door een interpolatie, worden gecombineerd in een verhaal over de Merovingische koning Dagobert, zijn verovering van Traiectum op de Frisi en de oprichting van een kerk ter ere van Sint Thomas.

In 1913 maakt Nicolaas Tenhaeff een studie over de Utrechtse Oorkonden. Het werk van Tenhaeff wordt nog steeds als belangrijk beschouwd en gebruikt als bronmateriaal door de hedendaagse historici en onderzoekers. Ik vind het opvallend dat Tenhaeff in zijn onderzoek weergeeft hoe hij met de tegenstrijdigheden van de oorkonden en de realiteit van de genoemde kerken in Utrecht zit. Tenhaeff zegt: “Hoe het met de kathedralenkwestie stond van vóór 948 kunnen we uit de oorkonden niet aflezen. Zij spreken haast met een opzettelijke vaagheid.”[141]

Tenhaeff zit met zijn onderzoek op het goede spoor, hij plakt en knipt, wikt en weegt en komt uiteindelijk tot zijn conclusie dat de Sint-Maartenskerk van Bonifatius in Oudwijk moet hebben gestaan (buiten Utrecht) en dat de Salvatorkerk van Willibrord binnen het oude Frankische Castrum moet hebben gestaan. Oudwijk dat dichterbij Vechten ligt beschouwt hij als Romeins en Utrecht als een Frankische Burcht. Tenhaeffs collagewerk is niet houdbaar als het naast de archeologische opgravingen van het Domplein in Utrecht wordt gelegd. Als de theorie van Tenhaeff op die van Maastricht wordt toegepast kloppen de puzzelstukjes. De Sint-Martinus in ‘Oudwijk’ is de plek van het voormalige Laat-Romeinse castello in Maastricht, waar een handelswijk is gebouwd tussen de Stokstraat en het voormalige Laat-Romeinse castello. En de Sint-Salvator (in de Sint-Servaas) binnen het oude Pippinidische castello van Pepijn van Herstal. Als men daarnaast de opgravingen in Maastricht legt valt de locatie Utrecht af.[142] Een van de stellingen van Tenhaeff is dan ook dat Utrecht geen Romeinse stad was. Waarop hij in zijn tekst terugkomt en meld dat het castrum wel degelijk een Laat-Romeins castrum was. Geen civitas of stad maar een castrum.[143] Tenhaeff vindt ook dat de tijdgenoot van Willibrord, de Venerabele Beda een fout maakt als hij Viltaburg voor Utrecht gebruikt. Wiltenburg is Vechten.[144]

Tenhaeff probeert logisch te denken. Maar met het willen plaatsen van een Frankische Rijksbisschopskerk in Utrecht begaat hij een denkfout. In de tijd van Tenhaeff ging men ervan uit dat de Merovingische munten met TRIECTO FIT (gemaakt in Trecht) waren gemaakt in Utrecht. Pas rond 1962 kwam het besef dat dit radicaal fout was en dat de Merovingische Madelinus munten in Maastricht waren geslagen. Tenhaeff heeft het kunnen weten dat de munten van Traiectum niet langer aan Utrecht werden toegeschreven. Hij heeft zich hier blijkbaar niet openlijk in zijn dissertatie aan willen wagen.

Utrecht was geen civitas maar een Laat-Romeinse versterking. Het ontbreken van munt- en tolrecht had geen betrekking op Utrecht. Hiermee kan je al concluderen dat een oude Frankische sedes episcopalis niet bij of in een Romeins fort hebben gelegen zonder dat daarbij een urbanisatie of civitas aanwezig was. In het zuiden, in het andere Traiectum was hier wel sprake van. De sedes episcopalis van de civitas en metropool Tongeren verhuisde met al haar hebben en houden naar Traiectum (Maastricht). Een Laat-Romeins castellum, maar belangrijker omdat het aan de heerweg van Bavai-Tongeren-Heerlen-Keulen lag en de belangrijke Pons Mosa (Brug over de Maas) moest beschermen. Hierbij lag ook een vicus met handelaren en kooplieden aan het rechterdeel op de rechteroever van het bruggenhoofd. Tenhaeff beschrijft aan de hand van de oorkonden hoe en waar de bisschoppelijke kerk moet hebben gelegen. Waar de Sint-Maartenkerk lag en waar de Sint-Salvatorkerk lag. Hij beschrijft een castrum met aan de andere zijde van de rivier een Wijk. Deze noemt Tenhaeff, ‘Vicus Traiectum’. De omschrijving vanuit de oorkonden past hij toe op Utrecht, maar hij moet wrikken, passen en meten om tot een eindresultaat te komen wat hem eigenlijk niet bevredigd en tegenstrijdigheden bevat. Als men de beschrijvingen van Tenhaeff toepast op Maastricht, dan klopt zijn verhaal. Dan vallen de namen op hun plaats.

Tenhaeff geeft aan dat er een oorkonde is die voor hem onder verdenking staat. Het diploma van 17 juli 944. Het diploma vermeld een schenking “usibus fratum (premomorate) pontificalis cathredre in duobus monasteriis inibi Deo famulantium”. De eenheid van het bisschoppelijk presbyterium van het Domkapittel, is in zichzelf verdeeld. Doordat het aan twee munsters, één aan Sint-Maarten en één aan Onze-Lieve-Vrouwe en alle heiligen gewijd door dit Domkapittel worden bewoond en bediend. Als de pontificalis cathedra wordt gezocht, wordt die Traiectensis ecclesia genoemd. En als Bruno de zoon van keizer Heinricus (Hendrik I de Vogelaar) tot deze Traiectensia ecclesia gaat behoren, dan komt er opnieuw een soort dualisme. “Famulatus Salvatoris nostri et beatissimi confessoris ejus Martini, in cujus etian honore prefate presulatus urbis habetur dedicatus”. Weer een twee-eenheid van het Domkapittel en van het bisschoppelijk patronaat. Tenhaefff zegt: “het is zo bijzonder, dat het niet aangaat van vals of vervalst te spreken voor wij zeker zijn, dat inderdaad geen andere verklaring mogelijk is.”[145] Het meest opmerkelijke vindt Tenhaeff dat het Sint-Maartenpatronaat in deze oorkonde een volmaakt secundaire betekenis heeft gekregen ten opzichte van het Sint-Salvatorpatronaat. De Trechtse kerk schijnt in de allereerste plaats een Salvatorkerk te zijn. Zo zegt Ten Haeff.

Koninklijke Palts

Het Laat-Romeinse castellum moet aan het einde van de 6e-eeuw en het begin van de 7e-eeuw dan voor het grootste deel zijn verdwenen. Er is dan al een nieuwer castello gekomen. Dit castello Uilteborch of palatio moet zich bevinden rond het Vrijthof en de Sint-Servaas. Hier moet ook het Munthuis hebben gestaan naast de Koninklijke Palts. Volgens de archeologische bevindingen van Titus Panhuysen zijn de grachten rondom het oude Romeinse castello al lang dichtgeslibd of dichtgegooid en opgehoogd. Deze ophoging was intensief bewoond en waarop een handelswijk is ontstaan net als dat aan de overzijde van de Maas in Wyck was gebeurd. De lekenabt Einhard van de Sint-Servaas schrijft hierover: “[…] fratres de monasterio sancti Servacii confessoris, quod situm est in ripa Mosae fluminis in vico qui hodieque Traiectus vocatur ... estque habitantium et praecipue negotiatorum multitudine frequentissimus […]”[146] Einhard vertelt c.q. schrijft hier dat de handelswijk lag die dicht bevolkt was met veel kooplieden tegenwoordig ook aan deze zijde (linkerzijde) van de Maas is gebouwd, aan de kant waar het klooster van Sint-Servaas is gebouwd. De archeologische bevindingen van Panhuysen laten zien dat de ruimte tussen het Vrijthof en het Romeinse castellum was opgevuld met bebouwing en bewoning. Dit zal de vico/ vicus zijn die wordt bedoeld door Einhard en ook de vico Traiecto van de geslagen munten. De eerste stenen bouw van een grafkerk door Monulphus bovenop het graf van Servaas te midden van de oude Romeinse begraafplaatsen is een herdenkingskerk. De kerk die voor de bisschoppen van Tongeren in het Romeinse castello van Traiectum is gebouwd past in de lijn van de verwachting zoals die in diverse Gallische Romeinse castella werden gebouwd. De kerk was gewijd aan de Frankische heilige Sint-Martinus.

Tenhaeff beschrijft hoe Willibrord naast bisschop ook abt is van een Rijksabdij dat binnen de muren van het castrum is gebouwd. Hier wordt de palatiomuur beschreven die ook door Jocundus is beschreven.[147] In deze abdij zijn ten tijde van Willibrord monniken gevestigd. Willibrord is ‘sub sancte conversationis cenobitali ordine custos van een monasterium’. De clerus in de tijd van Bonifatius en even daarna blijkt te zijn samengesteld uit monachi (die thuishoren in een klooster) en canonici (die thuishoren in een kathedraal). De oorkonde van Willibrord van 723 gaat over dit monasterium waar een ‘cenobitalis ordo’ leeft volgens de regel van Sint-Benedictus, als de Abdij van Willibrord. In 753 na toedoen door de monnik Wynfreth (Bonifatius) is de voormalige oude Frankische Rijksabdij, die door Willibrord weer was opgebouwd en ‘het kleine kerkje’ werd genoemd, gewijd aan Sint-Martinus. Er was door Bonifatius bij de paus op aangedrongen dat Willibrord door de hand van de paus zijn werk in Traiectum uitvoerde. Bonifatius laat het gehele verhaal van Pippinus weg. Doordat Bonifatius de kerk van Sint-Martinus direct koppelt onder de Heilige stoel van Rome, is de Sint-Martinus de kathedraal geworden voor het missiebisdom Traiectum. Het oude patronaat van Sint-Marie is dan verwijderd. Pas daarna als de kerk de kathedraal is geworden, dan treden er ook canonici op. Deze vormen het bisschoppelijk presbyterium. Na 769 verdwijnen de monachi van de ‘Salvator’ uit de oorkonden. Dan treden in 858 de canonici van de Sint-Martinus op en is de kathedraal van Sint-Martinus losgekomen van de abdij. De Sint-Salvator/ Sint-Servaas basiliek behoort dan tot de Rijksabdij die aan de abten in leen worden gegeven, en later aan wereldlijke lekenabten.

De Rijksabdij van de Sint-Servaas had een hoogaltaar midden in de Servaas gewijd aan de Salvator ten tijde van Willibrord. De abdij is onder leiding van Willibrord en zijn monniken en ambachtslieden hersteld. Het belang van Sint Servaas door Willibrord zien we ook doordat deze de datum van 13 mei met de viering ervan is opgenomen in zijn kalender.[148] Het feest van Sint Servaas was er een van de hoogste rang: totum triplex en werd met hoge luister gevierd.[149] De oude bisschopskerk van Tongeren/Traiectum was de Sint-Marie, die door Willibrod werd hersteld en gewijd aan Sint-Martinus. De Sint-Servaas basiliek was de pelgrimskerk, een belangrijke bron van inkomsten voor het bisdom. Na de verplaatsing van de bisschopszetel wordt de Sedes Episcopalis van Traiectum (Maastricht) door Bonifatius gelegd op het in castro (castellum). Dit was de ‘ecclesia sancti Martini in vico Traiecto’ (Sint-Martinus in vico Maastricht).[150] De plek van het voormalige Romeinse castello. Het patronaat van Sint-Marie werd door Willibrord veranderd. Bisschop Hubertus bracht de sedes episcopalis van Tongeren over van Traiectum naar Luik. De oude Merovingische bisschopskerk in Maastricht kwam daarmee vrij en volledig ter beschikking van Willibrord. Dit was niet van de een op de andere dag. Deze overbrenging naar Luik begon met de translatie van het lichaam van bisschop Lambertus in 708 vanaf de Sint-Pieter bij Maastricht naar Luik. Willibrord heeft in zijn persoonlijke Calendarium (Kalender) op 17 september de herdenkingsdag van sancti Landeberti episcopi (Sint-Lambertus bisschop) geschreven. Voor hem was deze herdenkingsdag belangrijk. Ook de in Luik vereerde martelaren Cosmos en Damianus op 26 september en zijn voorganger in Traiectum (Maastricht) Sint-Amandus (6 februari) staan in zijn kalender.

De visie van Hans Kreijns

Doordat er ook in het Maastrichtse gebied het verhaal rondgaat over Viltaburg en waar dat mogelijk heeft gelegen volgt hier mijn reactie daarop. Hans Kreijns heeft zich beziggehouden of Viltaburg niet mogelijk op de Pietersberg zou hebben gelegen. Hij zat met zijn bevindingen in de juiste richting, maar sloeg de plank mis met zijn interpretatie over Caestert. Deze bevindingen wil ik toch even noemen. Eerder vertelde ik dat een oppidum een versterking was die van nature al elementen van bescherming bood. Ze had toegang tot stromend water of een bron. Net ten zuiden van Maastricht ligt op de Pietersberg ‘Caestert’. Voordat de afgravingen van de Pietersberg waren begonnen liep hier nog de oude Keltische weg van Herstal/Nivelle en Luik liep over de waterscheiding tussen Maas en de Jeker, over de Caestert en Pietersberg naar Maastricht verder naar Heerlen. De plek op de Caestert was een strategische locatie. Een smalle bergrug van niet meer dan 350 meter breed tussen het Jekerdal en het Maasdal.[151] Het archeologisch rapport van RAAP in 2008 geeft een bredere interpretatie.[152] In de periode 1973-1975 heeft de toenmalige nationale Dienst voor opgravingen onderzoek gedaan.

Hierop is verder gegaan door RAAP in 2008. Verhoeven: “De circa 20 hectare grote versterking lag zeer strategisch op een hoge landrug tussen de Jeker en de Maas. Het verdedigingssysteem bestond uit grachten en wallen in het noorden en zuiden en een enorm talud met daarop een wal in het westen. De ongeveer 60 m hoge steile rand langs de Maas in het oosten was een natuurlijke grens. De wal in het noorden is afgebroken, waarschijnlijk in de Middeleeuwen.[153] De versterking was toegankelijk vanuit nauwe doorgangen (door wallen) in het zuiden, noordwesten en mogelijk het noorden. De ingang in het zuiden, gedeeltelijk opgegraven door Roosens wordt gekenmerkt door een rij palen aan de westkant. Mogelijk hoorde het plateau ten noorden van de vastgestelde versterking er ook bij. Het schaarse vondstmateriaal, waarbij rekening gehouden moet worden met het feit dat niet alle vondsten getraceerd konden worden, bestaat voornamelijk uit handgevormd en onversierd aardewerk uit de (waarschijnlijk Late) IJzertijd.” Verhoeven schrijft verder: “Een aantal van de verbrande palen bij de zuidelijke ingang zijn door Roosens bemonsterd voor dendrochronologische datering. De datering van 57 voor Chr. Het deed hen vermoeden dat de versterking te identificeren was met Atuatuca. De plaats die voorkomt in de Commentari de bello Gallico van Julius Caesar. Het zou op de vestiging duiden van de Keltische stam van de Eburonen. Een her datering van het hout leverde echter een latere datum (31 voor Chr.) op, zodat de identificatie van de versterking als Atuatuca onzeker is.”[154] Versterkingen als deze kwamen voor in grote delen van West- en Midden-Europa, vooral in de IJzertijd (Kelten). De primaire functie was die van oppida.[155] De term oppidum: een hoger gelegen plaats op meestal een heuvel of een plateau gelegen, waarvan de natuurlijke eigenschappen middels wallen en greppels door de mens zijn aangewend voor verdedigingsdoeleinden. Andere benamingen zijn heuvelversterkingen of hillforts. Ze zijn karakteristiek voor de Midden en Late IJzertijd. Ze zijn bekend geworden dankzij de beschrijvingen van Julius Caesar in de bello Gallico. Er zijn hier op de Caestert geen Romeinse krijgshandelingen aangetroffen en blijkbaar is er ook geen Romeinse aanwezigheid geweest. De versterking is een ‘Keltisch’ oppidum en de toegangen zijn smal. In het noorden van de versterking is de functie van het terrein onbekend. Men denkt aan een verzamelplaats voor vee, dat hier werd verzameld alvorens het door de nauwe noordwestelijke opening geleid kon worden. Men spreekt dan over een veekraal.[156] De landbouwgronden liggen wat verder weg richting Maastricht en de zuidelijk in de richting van Kanne. De hiervoor benoemde oude weg is een Keltische weg die loopt van Maastricht naar Luik en gaat zoals bekend door het oppidum en vervolgt de waterscheiding tussen Jeker en Maas. Blijkbaar was dit in de middeleeuwen ook nog de hoofdverbinding. Er is gedacht door Kreijns aan het oude Atuatuca dat beschreven wordt in de Bello Gallico, maar uit dit onderzoek is gebleken dat bij benadering Atuatuca elders gezocht moet worden. Er blijft er een omwalde versterking achter die nog niet kan worden geplaatst en geen andere naam heeft dan Caestert. Van een permanent bewoond oppidum is dus zover de archeologie kon bepalen geen sprake. Voorts beschikt dit oppidum niet over natuurlijke waterbronnen. Hoe ze in de Vroege Middeleeuwen heeft geheten is tot nu toe onbekend.

[1] Российская национальная библиотека (National Library of Russia, St.-Petersburg) Ms Lat. Q. V. I. 18, De Beda Peterburgiensis dateert van 746 en is een kopie zonder veel verluchtingen. Het is geschreven in een oude initiaal en wordt door het feit dat Beda in 735 is overleden hierdoor gedateerd tussen 731 en 746. De Bibliotheek van Sint-Petersburg dateert het zelf op 746. [2] The Moore Bede, Ms Kk.5.16, Bede’s Historia ecclesiastica gentis anglorum (HE) is het oudste bewaard gebleven boek over de Engelse geschiedenis dat geschreven is door Beda tussen 731 en 735. Dit manuscript is een van de oudste kopieën en is volgens Camebridge University aangelegd rond 737. Via University of Cambridge digital library te raadplegen: http://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-KK-00005-00016/221 Waarin de desbetreffende woorden Uiltaburg en Traiectum staan. John Moore (1646-1714) was pas op latere leeftijd bishop of Norwich (1691-1707) en Ely (1707 – 1714). Hij was een van de grootste bibliofielen van zijn tijd. Hij was beroemd vanwege zijn collectie van vroeg engelse ‘black letter’ printings. Zijn collectie boeken en manuscripten reflecteerden zijn brede interesse. Nadat hij overleed op 31 juli 1714 werd zijn collectie door Koning George I op aanraden van Lord Townshend’s suggestie gekocht en later gepresenteerd aan de Universiteit van Cambridge als blijk van waardering tijdens de Hanover successie tijdens de Jacobite rebellion van 1715. Daarna stond ze bekend als de Royal Library. [3] Cambridge Univeristy, digital library, http://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-KK-00005-00016/204 [4] Cambridge University Library, Historia ecclesiastica gentis Anglorum (MS Kk.3.18), fol. 87v Deze versie was gemaakt voor Wulfstan, bishop of Worcester (1008-1095) https://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-KK-00003-00018/178 (10-08-2018) Er bestaan drie andere kopieën van de Old English Historia ecclesiastica: Oxford, Bodeleian Library MS Tanner 10 (T), London, British Library, Cotton MS Otho B.XI (C) welke was zwaar beschadigd tijdends de brand in 1731. Cambridge, Corpus Christi College, MS 41 (B) / MS.279B [5] Oxford University, Early Manuscripts at Oxford University, Corpus Christi College MS.279B [6] British Library Londen, Cotton MS Otho B XI, Bede, Historia ecclesiastica gentis Anglorum (Old Eglish version) 1r-38v; Anglo-Saxon Chronicle, G-text (39r-47v); Old English Laws (Æthelstan II, Alfred, Ine) (48r-53v). Midden 10de eeuw tot 1ste helft 11de eeuw. Andere onderdelen van dit bevinden zich in Cotton MSS Otho B X, ff. 55, 58, 62 en Additional 34652, f. 2 [7] Andrea Lemke, The Old English Translation of Bede’s Historia Ecclesiastica Gentis Anglorum in its Historical and Cultural Context, Göttinger Schriften zur Englischen Philologie, Band 8, Göttingen, 2015 [8] Cambridge University Library, Moore Bede (MS Kk. 5.16), fol. 107r. http://cudl.lib.cam.ac.uk/view/MS-KK-00005-00016/221 (10-08-2018) [9] G. Husner, Ecclesiastica historia divi Eusebii et Ecclesiastica historia gentis Anglorum venerabilis Bede, cum utrarumque historiarum per singulos libros recollecta capitulorum annotatione, 1499 [10] BVMM (Bibliothèque virtuelle des manuscrits médiévauxHavre (Le), Bibliothèque muncipale, Ms. 0332, f. 082v – 083, f. 093v – 094 [11] Husner, G., Ecclesiastica historia divi Eusebii et Ecclesiastica historia gentis Anglorum venerabilis Bede, cum utrarumque historiarum per singulos libros recollecta capitulorum annotatione, 1499, Liber V, Caput XII, Donavit autem ei Pipinus locum cathedre episcopalis in castello suo illustri quod antiquo gentium illarum vocabulo Viltaburg, id est oppidum viltorum, lingua autem gallica Traiectii vocabulo. In quo edificata ecclesia reveredissimus pontifex longe lateque verbum fidei praedicans, multosque ab errore revocans, plures per illas regiones ecclesias [...] [12] Gran, H., Ecclesiastica historia divi Eusebii et ecclesiastica historia gentis Anglorum venerabilis Bedae, 1505, Liber V, Caput XII, Donavit autem ei Pipinus locum cathedre episcopalis in castello suo illustri quod antiquo gentium illarum vocabulo Viltaburg, id est oppidum Viltorum, lingua autem gallica Traiectii vocabulo. In quo edificata ecclesia reveredissimus pontifex longe lateque verbum fidei praedicans, multosque ab errore revocans, plures per illas regiones ecclesias [...] [13] Gravius, J., Ecclesiastica historiae gentis Anglorum, Libri V, Antwerpen, België, 1549, (V, XII); Donavit autem ei Pipinus locum cathedre episcopalis in castello suo illustri, quod antiquo gentium illarum vocabulo Vviltaburg, id est. Oppidum Vviltorum, lingua autem Gallica Traiectum vocatur. [...] [14] Wellaeum, H., Venerabilis Bedae presbyteri, ecclesiastica historiae gentis Anglorum, Libri V. Leuven, België, 1565/1566, (Liber V, Caput XII, fol. 207) Donavit autem ei Pipinus locum illustri, quod antiquo gentirum illarum vocabulo VViltaburg, id est oppidum VViltorum, lingua autem Gallica Traiectum vocatur. In quo aedificata ecclesia, reverendissimus pontifex longe lateque verbum fidei praedicans, multosque ab errore revocans, plures per illas regiones ecclesias [...] [15] Venerabilis Bedae Presbyteri, Ecclesiasticae Historiae Gentis Anglorum, Libri V., Keulen, Duitsland, 1601, Liber V Caput XII, fol. 218. Donavit autem ei Pipinus locum cathedrae Episcopalis in castello illustri, quod antiquo gentium illarum vocabulo Wiltaburg, id est oppidum Wiltorum, lingua autem Gallica Traiectum vocatur. In quo aedificate Ecclesia, reverendissimus Pontifex longe lateque verbum fidei praedicans, multos q; b errore revocans, plures per illas regiones [...] [16] Daniel, R., Historiae ecclesiasticae gentis Anglorum libri V Canteburry, 1644, Liber V, Caput XII, In het Oud Angelsaksisch (A) en in het Latijn (B): (A) Da de mid him coman da sende Pippin mid heora eallra gepeahte/ gepafunge pone arvurdan ver villbrord to Rome to Serige dam Papan bæd det he hine Frysena deode to Archebiscope gehalgode. He gedyde sva sva he bæd vaer he gehalgod gehadod in cyricean daer halgan fæmnan martyrer Sancta Cecilian dy dæge de hire gemynd dæg væs. Se Papa hine nemde freo naman Clemens sona dær de he gehalgad vær det is æfter feovertyne dagu dær ve he on Rome burh coman. Det he hine eft sende to his Biscopsetle. Sealde him Pippen forgaef Biscopsetl on his mæran ceastre seo eald vorde dære deode is nemned Viltaburh. Galleas nemned Traiectum. Ve cyedan Ættreocum on dære se arvurda Biscopsetl cyricean getimbrade feor vide ymbe. Godes vord, Cristes geleadan bodude lærde monige ær gecygende fram hædennesse. Fram gedvolan heora lifes [...] (B) Donavit autem ei Pipinus locum illustri, quod antiquo gentirum illarum vocabulo Wiltaburg, id est oppidum Wiltorum, lingua autem Gallica Traiectum vocatur. In quo aedificata ecclesia, reverendissimus pontifex longe lateque verbum fidei praedicans, multosque ab errore revocans, plures per illas regiones ecclesias [...] [17] Smith, J., Historiae ecclesiastica gentis Anglorum libri quinque, auctore Sancto & Venerabili Baeda, Cambrudge, 1722 [18] Stevenson, J., Venerabilis Bedae, Historia Ecclesiastica gentis Anglorum, ad fidem codicum manuscriptorum recensuit, Josephus Stevenson, Londen, Engeland, 1838, p 357, noot 20, zegt Stevenson; ‘Viltaburg, its is probable that Beda is wrong in explaining Viltaburg as synonymous with Utrecht, the modern Wiltberg being situated in Brandeburg, at a considerable distance from the scene of Wilbrord’s labours.’ Het is Stevenson die aanneemt zegt dat Beda de plaats Utrecht gebruikt. Maar hiervan is geen sprake. Trajectum wordt door hem vertaald met Utrecht. Daarna zegt hij als Beda Viltaburg gebruikt en dit an Trajectum koppelt dat dit Bedae zich mogelijk vergist. Stevenson geeft bij zijn gedachte niet de uitleg dat Wiltburg in Brandenburg pas voor het eerst in 1214 wordt vermeld als burcht voor de graven van Arnstein vanwege de heerschap van Ruppin [19] Giles, J.A., The Venerable Bede’s Ecclesiasctical History of England, Londen, Engeland, 1847, (p. 253) Pepin gave him a place for his episcopal see, in his famous castle, which in the ancient language of those people s called Wiltaburg, that is, the town of the Wilts; but in French tongue, Utrecht* The most reverend prelate having built a church there and preaching the word of faith far and near [...]. Waarbij hij de opmerking maakt dat hij denkt dat Beda Utrecht verward met Wiltenburg welke op drie mijl afstand van elkaar liggen. “Bede seems to confound Utrecht with Wiltenburgh, which is three miles from it.” Hetzelfde doet ook de uitgever van Beda’s werk, Joseph Stevenson zoals hierboven besproken. Alberdingk Thijm merkt in zijn; ‘H. Willibrordus, apostel der Nederlanden’ Amsterdam, 1861 p. 169, noot 1 en 2. Op dat Stevenson dit beweerd. De engelse Stevenson geeft hiermee te kennen dat hij een taalkundige is en geen historicus. Maar door deze opmerking van Stevenson gaan de schrijvers na hem zijn citaat overnemen dat er aan Beda wordt getwijfeld als hij Wiltaburg en Traiectum met elkaar verbindt. De woorden van Stevenson over Wiltberg en Brandenburg worden daarna weer weggelaten. [20] Miler, T., The Old English Version of Bede’s Ecclesiastical History of the English People, Londen, Engeland, (4 dn., 1890) [21] Plummer, C., (red.), Venerabilis Baedae Historiam ecclesiasticam gentis Anglorum, (2 dn., 1896) [22] Vlg. Frances A. Yates, The Art of Memory, Engeland, 1966. In het boek van deze Britse historicus wordt de geschiedenis van de Mnemonische systemen uitgelegd. Vanaf de klassieke periode van Simonides van Ceos in het Antieke Griekenland, tot de Renaissance met de monnik Giordano Bruno en eindigt met Gottfried Leibniz in de vroegste tijden van de wetenschap in de 17de eeuw. [23] S. Loewenfeld, Gesta Abbatum Fontanellensium, Hannover, 1886, pp. 20-21 (Gesta Benigi abbatis, patris coenobii Fontanellensis et Flaviacensis, vlg. pp. 37-40 Gesta Wanonis abbatis. [24] Löwenfeld, Zur Kritik des Gesta abbatum Fontanellensium, (Forschungen zur Deutschen Geschichte, XXVI, S.203, Anm 2.). [25] Anton Rosenkranz Beitrage zur Kenntnis der Gesta abbatum Fontanellensium, Bonn 1911 [26] Rosenkranz zegt: ‘de eerste uitgave is van J.L. d’ Achery, “Spicilegium veterum aliquot scriptorum III, Paris 1659, S.185-248”. Hij stortte zich op twee afschriften van de grotere tekst. De ene tekst had Andreas du Chesne (1584-1640) aangelegd. Waar zijn afschrift is gebleven is tot op heden een raadsel. Een ander afschrift, “Libellus manu antiqua exaratus Fontinellensis coenobii” is ook verdwenen. D’Achery behandelt in zijn boek de verdere afschriften en teksten.’ In het jaar 1829 werden de teksten opgenomen in Monumenta Germaniae historica. Pertz was degene die de tekst in de Scriptores II, S.270-304 opnam. Na Pertz was het S. Löwenfeld die het onderzoek vervolgde. Dit naar aanleiding van het in oktober 1840 gevonden manuscript in de bibliotheek van Havre door L.Bethmann. Dit oude geschrift, weliswaar korter dan de tekst bekend bij d’Achery, was de codex uit Fontanelle. Monumenta Germaniae historica besloot daarom in de persoon van Löwenfeld de teksten te vergelijken. Hij kwam tot de conclusie dat de kortere tekst veel ouder was dan de grotere tekst [27] Löwenfeld, Zur Kritik des Gesta abb. Font. (Forschungen zur Deutschen Geschichte, XXVI, S.203, Anm 2.) en Löwenfeld, Neues Archiv IX, S.361; Sickel, Acta regum imperatorum Karolinorum II, Wien 1867, S.368. [28] Éditeur scientifique: Jean Laporte (1905-1981) / Traducteur : Pascal Pradié Chronicon Fontanellense / Gesta sanctorum patrum coenobii Fontanellensis / Gesta sanctorum patrum Fontanellensis coenobii, Chronique écrite au milieu du IXe s. (entre 823 et 845) par un moine de l'abbaye de Fontenelle, relatant les événements marquants de la vie des abbés depuis le fondateur saint Wandrille, VIIe s., jusqu'à la mort de l'abbé Anségise en 829. - Nombreux ms, dont : Bibl. municipale, Le Havre (332, fin XIe s.) ; BnF, Paris (lat. 5426 A, XVIIe s.) [29] Rolf Hackeng, Academisch Proefschrift: Het middeleeuwse grondbezit van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht in de regio Maas-Rijn, Maastricht, 2006, p. 34. [30] HUA 218-1, 1.1 Cartularia, 1.1.1 Liber donationum imperialium, register van oorkonden in twee gedeelten over de periode 723 – 1226, met enkele aanvullingen tot 1243, aangelegd eind 12de en eind 13de eeuw. fol 1. (Originele nummering). Glossen aan de rechterzijde. [31] Rolf Hackeng, Academisch Proefschrift: Het middeleeuwse grondbezit van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht in de regio Maas-Rijn, Maastricht, 2006, p. 34. [32] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber], Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.) 28: Gesta abbatum Fontanellensium, pp. 35-36 waarbij Loewenfeld (1886) aangeeft dat hier Maastricht wordt bedoeld en dat de interpretatie door de auteur op p. 21, waarbij hij meent dat het Utrecht betreft foutief is. In beide situaties wordt Maastricht bedoeld. [33] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber], Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.) 28: Gesta abbatum Fontanellensium, pp. 20-21 [34] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber], Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.) 28: Gesta abbatum Fontanellensium, p. 21, pp. 35-36, p.37 [35] MGH SS rer. Merov. 7 Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici, Vita Willibrordi Archiepiscopi Traiectensis Auctore Alcuinus, p. 126 [36] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS 2): Scriptores rerum Sangallensium. Annales chronica et historiae aevi Carolini, Gesta Abbatum Fontanellensium, p. 277. [37] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS 15,1): Vita Gregorii abbatis Traiectensis auctore Liudgero, p. 75 [38] Daniel, R., Historiae ecclesiasticae gentis Anglorum libri V Canteburry, 1644, Liber V, Caput XII, In het Oud Angelsaksisch: Da de mid him coman da sende Pippin mid heora eallra gepeahte/ gepafunge pone arvurdan ver villbrord to Rome to Serige dam Papan bæd det he hine Frysena deode to Archebiscope gehalgode. He gedyde sva sva he bæd vaer he gehalgod gehadod in cyricean daer halgan fæmnan martyrer Sancta Cecilian dy dæge de hire gemynd dæg væs. Se Papa hine nemde freo naman Clemens sona dær de he gehalgad vær det is æfter feovertyne dagu dær ve he on Rome burh coman. Det he hine eft sende to his Biscopsetle. Sealde him Pippen forgaef Biscopsetl on his mæran ceastre seo eald vorde dære deode is nemned Viltaburh. Galleas nemned Traiectum. Ve cyedan Ættreocum on dære se arvurda Biscopsetl cyricean getimbrade feor vide ymbe. Godes vord, Cristes geleadan bodude lærde monige ær gecygende fram hædennesse. Fram gedvolan heora lifes [...] [39] Claudia Drieling, Contructs of ‘home’ in Gloria Naylors Quartet, Würzburg, 2011, p. 215 ‘Old English caestre, designates ‘a protected area’ Jim Feist, Premodifiers in English, Cambridge, 2012, p. 171 ‘Mæran betekent ‘great’. David Crystal, The Stories of English, New York, 2004. Roberta Frank, Verbal Encounters: Anglo-Saxon and Old Norse Studies for Roberta Frank, London, 2005, p. 69 ‘cy∂an, cye∂an, cennan; is defined to make known, tell, relate, to declare reveal, […]. John Fortescue, ‘The Saxon-Alphabet’ in: The Difference between an Absolute and Limited Monarchy, London, 1714. The letter Thorn or þorn (Þ, þ, ∂) is a letter in the Old English and it replaces the th. Þeoden (prince, lord, ruler, chief. [40] Éditeur scientifique: Jean Laporte (1905-1981)/ Traducteur: Pascal Pradié Chronicon Fontanellense/ Gesta sanctorum patrum coenobii Fontanellensis/ Gesta sanctorum patrum Fontanellensis coenobii, Chronique écrite au milieu du IXe s. (entre 823 et 845) par un moine de l'abbaye de Fontenelle, relatant les événements marquants de la vie des abbés depuis le fondateur saint Wandrille, VIIe s., jusqu'à la mort de l'abbé Anségise en 829. - Nombreux ms, dont : Bibl. municipale, Le Havre (332, fin XIe s.) ; BnF, Paris (lat. 5426 A, XVIIe s.) / BVMM (Bibliothèque virtuelle des manuscrits médiévauxHavre (Le), Bibliothèque muncipale, Ms. 0332, f. 082v – 083, f. 093v – 094 [41] S. Loewenfeld, Gesta Abbatum Fontanellensium, Hannover, 1886, p. 37 [42] Andrea Lemke, The Old English Translation of Bede’s Historia Ecclesiastica Gentis Anglorum in its Historical and Cultural Context, Göttinger Schriften zur Englischen Philologie, Band 8, Göttingen, 2015, p. 159 [43] Dit script was een ontwikkelt in Ierland dat onder invloed van de Ierse kerk naar Engeland en het continent van Europa kwam. De Ierse monniken namen manuscripten mee naar het vaste land. [44] Panhuysen, T., Eine kurze Geschichte Maastrichts: von der Römerzeit bis ins Mittelalter. In R. von Haehling, & A. Schaub (red.), Römisches Aachen: archäologisch-historische Aspekte zu Aachen und der Euregio, Regensburg, 2013, p. 380 [45] Panhuysen, T., Eine kurze Geschichte Maastrichts: von der Römerzeit bis ins Mittelalter. In R. von Haehling, & A. Schaub (red.), Römisches Aachen: archäologisch-historische Aspekte zu Aachen und der Euregio, Regensburg, 2013, p. 378 [46] Einhard, de rector ofwel lekenabt van de Sint Servaas vermeld in zijn documentatie dat in het midden van de Sint Servaaskerk gelegen een Sint Salvator altaar heeft gestaan. De veronderstelling dat de kerk behalve aan Sint Servaas ook aan de Heilige Verlosser ofwel Salvator was gewijd is niet uit de lucht gegrepen. Vlg. Kroos, R., Der Schrein des Heiligen Servatius in Maastricht, München, 1985, p. 40 - 41 [47] Panhuysen, T.A.S.M. (1984): Maastricht staat op zijn verleden. Vierkant Maastricht #3. Stichting Historische Reeks Maastricht, Maastricht. pp. 34 -52, 340 - 368 [48] De Cotton Manuscripts worden omschreven als de meest belangrijke collectie van verschillende manuscripten verzameld door een particulier. De bibliotheek van Sir Robert Bruce Cotton (1571-1631) bevat enkele van de belangrijkste schatten uit de Britse literatuur en geschiedenis, zoals ook de Lindisfarne Gospels, Magna Carta en het manuscript van Beowulf. Zijn bibliotheek kasten was versierd met bustes van twaald Caesars en twee keizerlijke vrouwen. Het cartularium radbodi bevindt zich in de kast met Tiberius A. I – E. XI Waar het staat onder Tiberius C XI. In 1731 is er een brand geweest waarbij de pagina’s zijn beschadigd door de brand. De oorspronkelijke titel is Donationes ecclesie Traiectensis et nostre, cum cronicis. [49] De abdij van Egmond werd geruimd en geplunderd in 1572-1573. Rond 1600 duiken de manuscripten op in de collectie van Robbert Cotton (1571-1631). In 1753 wordt de Cotton collectie overgebracht naar het British Museum. [50] HUA 218.1 1.1 Cartularia 1.1.1 Liber donationum Imperialium, eind 12de eeuw begin 13de eeuw, fol. XX, XXI, (fol. 49, 50, 51) volg. MGH Diplomata [Urkunden] (DD), OII: (DD O II), pp. 120-122, nº 106, nº 107, nº 108 [51] Deze tekst is weggelaten in de MGH (DD OII), p.122, nº 108. Het gehele afschrift is weggelaten bij het oorkondeboek van Frans van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en de heeren van Vriesland, 1ste deel, Leiden, 1753, p. 48. Omdat de twee andere wel worden behandeld en ze achterelkaar zitten in het Liber donationum Imperialium is dit opvallend en vind ik het verdacht. Johan Vande Water, Groot Placaatboek der Stad Utrecht, deel 2, 1729, pp. 321 – 322 Maakt het nog fraaier. Hij komt met Keizerlijke monogrammen. Ook hij laat de zin ‘De Moneta in Trajecto Sup[..r..]’ weg. [52] Folcmar is de Rijkskanselier en later de opvolger van bisschop Balderik. [53] MGH Diplomata [Urkunden] (DD), OI: (DD O I), pp. 245-246, nr. 164 [54] Het Utrechts Archief, 216 Domkapittel te Utrecht, 52a Liber donationum, cartularium over 722-1333 Liber Donationum imperialum IV of het Leidse cartularium. [55] In het Latijn betekent pascua weiland, en pratis beemde. [56] M. Gysseling Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (voor 1226), Antwerpen, 1960, p. 742 Maurits Gysseling geeft als betekenis voor Nifterlaca dat het afkomstig is uit het Germaanse nebastra, nebas, nebhos ‘nevel’ in combinatie met het woord laku dat waterloop in moerassing terrein betekent. Maar de S in deze Germaanse woorden kunnen niet zomaar verdwijnen en veranderen in Nifter. Dit is te ver gezocht. Wat Gysseling heeft nagelaten, is te vermelden dat er sprake is van drie woorden en dat deze in de betekenis en context van de gehele zin moet worden bekeken. Allereerst is in het oudste afschrift sprake van pago nifter laco. Drie woorden, los van elkaar geschreven. Over de context van de betekenis ga ik in bij het oudste afschrift dat zich bevindt in het British Museum in Londen ms. Cotton Tiberius [57] Schrijvers als Gerard van Loon in zijn Aloude Hollandsche histori Vol. 1., ‘s Gravenhage, 1734, pp. 314-315 Intergraal overgenomen:

Ik Karel in Gods naam doorluchtig Heer, Groothofmeester en Zoon van den gewezen Pipyn, overdenkende de gevallen der menschelyke broosheyd, hoe ik myne zonden kan afwaschen en door Gods gunste tot de eeuwige vreugde geraaken, zoo geeven wy van den tegenwoordigen dag af aan door dit geschrift van uytersten wil, en begeeren wy dat eeuwilyk gegeeven zy, te weeten aan het klooster, ’t gene binnen de muuren van het slot Uytrecht gesticht en gelegen is, en alwaar de Apostolische man, en Heer, onze Vader in Christus, de Aartsbisschop Willibrord onder den regel van eene heylige zaamenwoonend leeven hoofdbestierder is, alle de goederen onder’s Rentmeesters rechtsgebied staande in het slot Uytrecht, het zy onder het zy buyten de muren, alle aan en af hangelykheden met dat Weyland Gravening, of alles wat de Rentmeester aldaar tegenwoordig heeft. Dit alles, en het geheel van ieder ten eenemaale, met alle het gene ‘er van voortkomt, en voortkomen zal, als ook in het dorp of het slot genaamd Fethna, gelegen in het land Insterlake, met alle recht zyne grondvastig heden; alle aan- en af hangelykheden, welken zoo het dorp en ’t slot Fethna of ook het voormelde Slot Uytrecht, gelyk wy gemeld hebben aangaan of toebehooren, zoo veel die aan ’t deel van den Rentmeester, of aan ons tegenwoordig toebehooren met hunne gansche volkomenheyd, en alle het gene gezegd of genoemd kan worden; dat is te zamen met de wooningen, landen, hutten, huyzen, gebouwen, inwoonders, lyfeygenen, slaaven, velden, beemden, weylanden, boschen, wateren, en waterlopen, de kudden met de veehoeders van beyde slag en wederzydsche kunne, tilbaare en ontilbaare goederen volkomen en geheel, gelyk wy gemeld hebben overleveren en voorschikken wy van den dag van beden tot dat klooster of tot dat Godshuys om het eeuwiglyk in Gods naame te bezitten, op dat het al daar ten allen tyde toeneeme in aanwassinge, t’ onzer vergeldinge. En al het gene hier naa de Vaders of Bestierders van het gezegde klooster zullen voorneemen te doen, volgens hunne belangen, dat zy hiervan in alles eene vrye en volslaage magt hebben. Doch by aldien er iemand was, ’t gene wy niet gelooven dan zal geschieden, het zy wy zelfs, of iemand van de erfgenaamen of achter erfgenaamen, of eenige tegengekante of vreemde persoonen, die tegen deez gifte, welke wy by wyze van uytersten wil uyt inzigte tot God, en voordeel onzer ziele beslooten hebben te doen maaken en bekrachtigen, zou trachten op te komen of iet te onderwinden of die te verbreeken, dat hy eerstlyk op haalde de gramschap van den God des Hemels, van de heylige Kerk of het gezelschap der Christenen geweerd worde en voorts opbrenge te zamen met zyne gevoegden vyf ponden gouds aan onzen Rentmeester en ook gedwongen zy te betaalen tien ponden zilvers, en het gene hy bejaagt niet mag bereykenl maar dat de tegenwordige gifte, door my by wyze van ytersten wil gemaakt, ten allen tyde met des stoks overleeveringe bekrachtigd, vast en bestandig blyve. Gedaan in ’t Vorsteluk hof van Herstalle op den eersten dag van Louwmaand in het tweede jaar der regeeringe van den glorieusen Heer Koning Dirk. Vlg. Wilhelm Hedae, Historia Episcoporum Ultraiectensium, Utrecht, 1642, pp. 28-29 Traditio Caroli Filii Pippini de Trajecto & Fethna. Fethna/ Graveningo/ Interlaco [58] MGH DD Mer. (1872), Diplomata Maiorum Domus, Nr. 11, pp. 98-99, in de noten wordt verwezen naar de bronnen: 1. Chartular. Traiectense saec. XI. in Museo Britannico, Cotton, Tiberius, C, XI. = 2. * Liber Donationum saec. XII. in tabular. archiepiscopi Traiectensis, fol. 1'. = 3. Liber catenatus S. Salvatoris saec. XV. in tabular. Capitul. ibidem, fol. 63'. – 4 . * Copia saec. XVII. in tabular. Berolin. cod. in fol. n. 19, fol. 91'. [59] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.) 6: Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici (IV), IV. Vita Landiberti episcopi Traiectensis auctore Nicolao, p. 411. [60] P.H.D. Leupen, Het gelijk van Sint-Servaas en Onze-Lieve-Vrouwe. De Maastrichtse kapitels in de Vroege Middeleeuwen, in: De kerk en de Nederlanden, archieven, instellingen, samenleving, aangeboden aan prof. Dr. C. Dekker, (red.), E.S.C. Erkelens-Buttinger e.a., Hilversum, 1997, pp. 35-36 [61] Vgl. Vercauteren, Étude S.167 ff., 176 en 239 en Spoemberg, Lüttich p. 348. [62] Maternus of Sint-Maternus was de derde bisschop van Trier. Hij geldt als eerste bisschop van zowel Keulen als Tongeren. Trier was al in de 3de eeuw een christelijk centrum met een bisschop. Zijn invloed was over een groot grondgebied in Neder-Germanië. Hij zou zowel de civitas van Agrippinensium (Keulen) als Tungorum (Tongeren) hebben losgemaakt van Trier. [63] Vgl. P.H.D. Leupen, De kerk en de Nederlanden, archieven, instellingen, samenleving; Het gelijk van Sint-Servaas en Onze-Lieve-Vrouwe, p. 36. [64] Daniel, R., Historiae ecclesiasticae gentis Anglorum libri V, 1644, (pp. 409 – 411). [65] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Merovingicarum (SS rer. Merov.) 2:, Vita Dagoberti III. Regis Francorum, p. 517 [66] London, British Museum, ms. Cott. Tib. C XI. Ego in Dei nonime inluster uir Karolus maiorum domus, filius Pippini quondam, cognitans casum humanae fragilitatis, qualiter pecceta possim abluere, et donante Deo ad aeterna gaudia peruenire; idcirco donamus a die presenti per hanc paginam testamentiet donatum in perpetuo esse uolumus, hoc est ad monasterium quod est infra muros Traiecto castro situm constructum, ubi apostolicus uir domnus et in Xristo pater noster Wilibrordus archi episcopus sub sancte conuersationis cenobitali ordine custos preesse uidetur, omnem rem fisci ditionibus, quicquid in ipso Trajecto castro tam infra muros quam et a foris, cum omnibus adiacentiis uel appenditiis, cum illo pascue graueningo uel quicquid ibidem fiscus ad presens esse uidetur, omnia et ex omnibus, totum et ad integrum, cum omni re quesita et inquisita; et similiter uillam uel castrum nuncupante fethna sitam in pago nifter laco, cum omni mero et soliditate sua, omnes adiencentias uel appendities tam ad ipsam uillam Fithnam castro uel etiam ad iam dictum Traiectum castrum ut diximus aspicere uel pertinere uidetur; quantumcumque ad patrem fisci uel ad nostram presens esse uidetur, cum omni integritate eorum, quicquid dici aut nominari potest, hoc est una cum mansis, terris, casis, domibus, edificiis, accolabus, litis, mancipis, campis, pratis, pascuis, siluis, aquis, aquarumque decursibus greges cum pastoribus iutriusque generis sexus, mobilibus et inmobilibus, totum et ad integrum, ut diximus a die presenti ad ipsum monasterium uel ad ipsam casam Dei tradimus atque delegamus perpetualiter in Dei nomine ad possidendum, ita ut ibidem omni tempore pro nostra mercede proficiat in augmentis. Et quicquid exide patres ant iam dicti monasterii uel rectores pro eorum obportunitate facere decreurint, liberam et firmissimam in omnibus habeant potestatem. Si quis uero, quod futrum esse non credimus, si nos ipse aut aliquis de heredibus uel proheredibus seu quislibet ulla opposita aut extranae persona qui contra hanc donationem, quam nos pro diuino intuitu et anime nostre remedio ad instar testamenti fieri et adfirmare decreuimus, uenire aut agere uel eam infringere conauerit, in primis iram Dei celestis et a liminibus sanctorum uel consortio xristianorum efficiatur extraneus, et insuper inferat una cum socio fisco auri libras V, argenti pondera X, coactus exsoluat. Et qud repetit euindicare non ualeat, sed presens donatio ad instar testamenti a me facta. Et quod repetit euindicare non ualeat, sed presens donatio ad instar testamenti a me facta, omni tempore firma et stabilis permaneat cum stipulatione subnixa. Actum Harastallio uilla publice in ipsa die Kalendarum ianuarii, anno secundo regnante glorioso domno Thiedrico rege. Signum inlustri uiri Caroli maiorum domus, qui hanc donationem fieri et adfimari rogauit. Signum Carlomanni filli ipsius. Signum Gariaonis. Signum Odonis. Signum Baldrici. Signum Abbonis. Signum Engilbaldi. Signum Adalhardi. Signum Thiedoldi. Nepotis ipsius. Signum Bosonis. Signum Widonis. Signum Grimfridi. Ego Ruotbertus subscripsi. Hariradus subscripsi. Audoinus presbiter subscripsi. Chelmoinus subscripsi. Chaldo cancellarius rogatus a Karolo supradicto scripsi et subscripsi. [67] Joachim Deeters, Servatiusstift und Stadt Maastricht, Rheinisches Archiv Bd.73, (1970) p. 27. [68] Vlg. Frances A. Yates, The Art of Memory, Engeland, 1966. In het boek van deze Britse historicus wordt de geschiedenis van de Mnemonische systemen uitgelegd. Vanaf de klassieke periode van Simonides van Ceos in het Antieke Griekenland, tot de Renaissance met de monnik Giordano Bruno en eindigt met Gottfried Leibniz in de vroegste tijden van de wetenschap in de 17de eeuw. [69] BVMM (Bibliothèque virtuelle des manuscrits médiévauxHavre (Le), Bibliothèque muncipale, Ms. 0332, f. 082v – 083, f. 093v – 094 [70] S. Loewenfeld, Gesta Abbatum Fontanellensium, Hannover, 1886, pp. 20-21 (Gesta Benigi abbatis, patris coenobii Fontanellensis et Flaviacensis, vlg. pp. 37-40 Gesta Wanonis abbatis. [71] Löwenfeld, Zur Kritik des Gesta abbatum Fontanellensium, (Forschungen zur Deutschen Geschichte, XXVI, S.203, Anm 2.). [72] Anton Rosenkranz Beitrage zur Kenntnis der Gesta abbatum Fontanellensium, Bonn 1911 [73] Pascal Padrié chronique des abbés de fontenelle (Sint-Wandrille) in zijn tweetalig werk de Gesta vertaald en uitgegeven in het Frans als Chronique des abbés de Fontenelle, Parijs 1999. Het is vormalig Abt Roger de Coster van de St. Pieters & St. Paulusabdij in Dendermonde die deze uitgave heeft gebruikt om er een Nederlandse vertaling van te maken. In zijn serie In Schola Verbi, Roger de Coster, Kroniek van de Abten van Fontanelle, Dendermonde, 2013. [74] Rosenkranz zegt: ‘de eerste uitgave is van J.L. d’ Achery, “Spicilegium veterum aliquot scriptorum III, Paris 1659, S.185-248”. Hij stortte zich op twee afschriften van de grotere tekst. De ene tekst had Andreas du Chesne (1584-1640) aangelegd. Waar zijn afschrift is gebleven is tot op heden een raadsel. Een ander afschrift, “Libellus manu antiqua exaratus Fontinellensis coenobii” is ook verdwenen. D’Achery behandelt in zijn boek de verdere afschriften en teksten.’ In het jaar 1829 werden de teksten opgenomen in Monumenta Germaniae historica. Pertz was degene die de tekst in de Scriptores II, S.270-304 opnam. Na Pertz was het S. Löwenfeld die het onderzoek vervolgde. Dit naar aanleiding van het in oktober 1840 gevonden manuscript in de bibliotheek van Havre door L.Bethmann. Dit oude geschrift, weliswaar korter dan de tekst bekend bij d’Achery, was de codex uit Fontanelle. Monumenta Germaniae historica besloot daarom in de persoon van Löwenfeld de teksten te vergelijken. Hij kwam tot de conclusie dat de kortere tekst veel ouder was dan de grotere tekst [75] Löwenfeld, Zur Kritik des Gesta abb. Font. (Forschungen zur Deutschen Geschichte, XXVI, S.203, Anm 2.) en Löwenfeld, Neues Archiv IX, S.361; Sickel, Acta regum imperatorum Karolinorum II, Wien 1867, S.368. [76] Éditeur scientifique : Jean Laporte (1905-1981) / Traducteur : Pascal Pradié Chronicon Fontanellense / Gesta sanctorum patrum coenobii Fontanellensis / Gesta sanctorum patrum Fontanellensis coenobii, Chronique écrite au milieu du IXe s. (entre 823 et 845) par un moine de l'abbaye de Fontenelle, relatant les événements marquants de la vie des abbés depuis le fondateur saint Wandrille, VIIe s., jusqu'à la mort de l'abbé Anségise en 829. - Nombreux ms, dont : Bibl. municipale, Le Havre (332, fin XIe s.) ; BnF, Paris (lat. 5426 A, XVIIe s.) [77] Rolf Hackeng, Academisch Proefschrift: Het middeleeuwse grondbezit van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht in de regio Maas-Rijn, Maastricht, 2006, p. 34. [78] En dit is een hele belangrijke frase uit de Gesta. Historici verwijzen naar Beda. Hij is tijdgenoot van Willibrord. Het zou in de Kroniek een latere annotatie zijn. Niets is minder waar. Een ander feit wil dat de Abdij van Wandrille in Fontenelle meerdere boeken bezat van de Eerwaarde Beda. Deze worden opgesomd in de lijst van bezittingen van de Abdij. Beda schreef zijn beroemste werk; Historia ecclesiastica gentis Anglorum ofwel de kerkgeschiedenis van het Engelse volk. Beda een tijdgenoot van Willibrord schrijft met name over de plek waar hij verblijft. In Castro Traiecto: quod antiquo gentium illarum uerbo Uiltaburg, id est oppidum Uiltorum uocabatur nunc uero lingua Gallica Traiectum nuncupatur’. Zie ook Roger De Coster o.s.b. Kroniek van de Abten van Fontanelle, In Schola Verbi, St. Pieters & Paulusabdij Dendermonde, 2013. Zie ook S. Löwenfeld in een publicatie van MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi (SS. rer. Germ.) 28: Gesta Abbatum Fontanellensium, Hannover, 1886, p.21 en p.37. [79] Vlg. P.J. Vermeulen, Geschiedenis van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht, Utrecht, 1847, p. 47. [80] Vlg. G.H. Pertz, Die Geschichte der Merowingischer Hausmeier, Hannover, 1819, p. 76 – 78. De datum van de overwinning door Karolus de Martel op de Saracenen is niet zeker te zeggen. De jaarboeken van Metz geven een zondag aan in de maand oktober. De exacte plaats ook niet. Het moet ergens tussen Poitiers en ten zuiden van Tours zijn geweest. Men vocht niet zomaar ergens. Door de Merovingers en Karolingers was het Romeinse wegennetwerk onderhouden. Aan deze oude Romeinse wegen werden de grote oorlogen van die tijd werden uitgevochten. De weg was redelijk onderhouden en breed genoeg voor het militaire vervoer. De saracenen hadden Poitiers en de kerk van Saint-Hilarius in de brand gestoken. Ze waren onderweg om hetzelfde te doen met de Saint-Martin in de stad van Tours en het heilige wonderlijke graf van Sint-Maarten te plunderen. De overgebleven Aquitaniërs uit de voorafgaande oorlog, verenigden zich met de Austrasiërs en de Duitsers. Ze droegen de heilige bescherming en troffen de vijand ten zuiden van Tours. Zeven dagen lang stonden ze hier in het grondgebied ten noorden van Poitiers in en bij de voorsteden gelegerd en tegenover elkaar te wachten om de gevreesde wapens te gebruiken. De arabieren waren gevreest, omdat ze onoverwinnelijk bleken in de voorgaande jaren. De dag kwam dat het ijskoude uithoudingsvermogen van het noorden streedt tegen het vurige temparament van het zuiden. Op een zondagavond in de maand oktober 733 stelde Karolus zijn leger op tegenover de arabieren. Deze stonden stevig als een muur. De Duitsers drongen op zoals het eeuwige ijs van de Noordpool. Velen stierven aan beide zijden. De nacht viel in en de Franken stonden er nog steeds. De volgende ochtend berichten verspieders dat er 375000 arabieren waren gesneuveld. (Het aantal zal schromelijk zijn overdreven). Maar de vijand had zijn legerkamp in de nacht verlaten en was gevlucht en vertrokken naar Spanje. Naar oud gebruik werden de buit en de wapens verdeeld. Karolus liet de arabieren rustig naar Spanje afdruipen zonder er achteraan te gaan. Daarna vertokken de legers weer huiswaarts. Carolus werd door het volk bedankt en kreeg de bijnaam De Martel (de Hamer). [81] G.H.Pertz, Die Geschichte der Merowingischer Hausmeier, Hannover, 1819, p. 76 - 78 [82] H.A. Wilson (red.), The calendar of St. Willibrord from MS Paris Lat. 10837, a facsimile with Transcription, Introduction and Notes, Londen, 1918, fol. 36b Kalendas maii, 13 mei, Sancti Seruati [83] Schönfeld, M., Wiltaburg, Het ontstaan en de groei van een geleerdensage. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Jaargang 54, Leiden, 1935 (p. 3) [84] Schönfeld, M., Wiltaburg, Het ontstaan en de groei van een geleerdensage. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Jaargang 54, Leiden, 1935 (p. 2) waarbij hij verwijst naar het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I. nummer 437 (afgedrukt naar v.d. Elsen, Leven v.d. Heilige Norbertus). [85] Bergh, L.Ph.C., van de, Nederlandse volksoverleveringen en godenleer (1836), p. 177. Vgl. ook Scheltema, Geschiedkundig en Letterkundig Mengelwerk IV, 2, (1830), p. 321. [86] Vgl. Schönfeld, M., Wiltaburg, Het ontstaan en de groei van een geleerdensage. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Jaargang 54, Leiden, 1935 (p. 4) Hier maakt hij bekend datde Wilten nooit in ons land hebben gewoond. Hij zegt dat geen enkele andere kroniek die Beda ondersteund de Wilten noemd. Schönfeld verwijst wel naar de codex Gesta abbatum Fontanellensium en zegt dat de schrijver uit de elfde eeuw een uitspraak doet over een onbekende situatie op basis van een serie bekende situaties of waarnemingen. [87] Gerard van Loon, Aloude Hollandsche Histori deel 1, ’s Gravenhage,1734, (pp. 268, noot 2) [88] Claes Goeten, Chroniicke van Hollant, Historien van Hollant tot 1437, Algemeen Kronijke van de schepping tot 1348, (1467) [89] Eggerik Beninga, Chronyk of Historie van oostfrieslandt, in: Matthaeus Anthonius, Veteris Aevi Analecta seu Vetera Monumenta, Leiden, 1706 en tweede editie ’s Gravenhage, 1738, en in Eggerik Beninga, door Eilhardus Folkardus Harkenroth, (red.), Volledige Chronyk van oostfrieslant, Emden, 1723. [90] Schönfeld, M., Wiltaburg, Het ontstaan en de groei van een geleerdensage. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Jaargang 54, Leiden, 1935 (p. 4, noot 7) [91] Tenhaeff, N.B., Diplomatische Studiën over Utrechtse oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, (p. 55) Castrum Wiltorum conditur inde novum Turribus excelsis, quod abhinc plebs Abrodotorum Fynditus evertens diruit usque solum. Hinc Trajetense castrum cum menibus altis Conditur a Francis Christicolis. Tempore Francorum Dagoberti regis in isto Praesenti ecclesia sancti Thomae prope castrum Trajectum, quam gens Frisica fregit atrox. [92] Groot, A., de, & Vliet, K., van, De Domtafelen: nieuw licht op ‘overoude tafelen’ uit de Utrechtse Dom. In: Jaarboek Oud-Utrecht, (pp. 5 – 40). [93] Vgl. De Groot & Van Vliet, waarin ze beschrijven hoe de Utrechtse archivaris S. Muller Fzn. In een artikel schreef hoe hij aan de ouderdom kwam. De kerk is gebouwd in 1254 door Bisschop Hendrik van Vianden. Op de houten borden zouden volgens Muller in rood gemarkeerde letters hebben gestaan tussen de verzen die in Romeinse cijfers het jaartal te lezen gaven. De schrijvers vertellen dat het veronderstelde chronogram wat door Muller wordt gezien als abuis mag worden aangemerkt. Volgens hen noemt Van Buchel het jaar 1254 in zijn Monumenta en is dit jaartal historisch juist. [94] Buchell, A., van,. Monumenta passim in templis ac monasteriis Traiectinae urbis atque agri inventa. Utrecht, (1610 – 1620) [95] hetutrechtsarchief.nl/collectie/handschriften/buchelius/monumenta/004 A summo igitur templo (quod Martinianum et domum quasi Dominicum vocant) exordiar. Huius autorem faciunt Willebrordum, Anglum antistitem, in fundamentis aedis divi Thomae a Dogoberto, circa annum 642 fundatae, et a Frisiis inde vastatae ac collapsae, erecti, idque circa annum Christianum 697. Cum vero Normannica ceu Danica barbaries, omnia circum Belgiae littora loca vastaret, Traiectumque eodem quasi turbine occupasset, hoc templum pro temporis angustia, adhuc tenue ruinis quoque suis deformatum est; quod a Balderico, post Clivensi, XV antistite, maiori amplitudine instauratum, anno fere Christiano 960 fuit. Anno vero 1013 Adelboldi, praesulis, iussu demolitum penitus et in augustam hanc formam, qua hodie fere spectatur, circa annum 1023 evasit, praeterquam quod anno demum 1254 quaedam quae etiamnum imperfecta iacent, ab Henrico Viandio, XXXVIII antistite, inchoata et addita sint. [96] Calvete de Estrella, J.C., El felicissimo viaie del principe Don Phelippe desde Espana a sus tierras de la baxa Alemana, Antwerpen, 1552. (pp. 290 – 302). Waarbij de tekst van de borden op fol. 300 en fol. 301 staat. [97] Guicciardini, L., Description de tout le Païs-Bas autrement dict la Germanie inferieure, ou Basse-Allemaigne, Antwerpen, België, 1567. (pp. 255 – 263). Waarbij de tekst van de borden op fol. 260 staat. [98] Buchelius, Monumenta passim in templis ac monasteriis Traiectinae urbis atque agri inventa. Utrecht, (1610 – 1620) p. 4 (fol. 4v) p. 5 (fol. 5r) A summo igitur templo (quod Martinianum et domum quasi Dominicum vocant) exordiar. Huius autorem faciunt Willebrordum, Anglum antistitem, in fundamentis aedis divi Thomae a Dogoberto, circa annum 642 fundatae, et a Frisiis inde vastatae ac collapsae, erecti, idque circa annum Christianum 697. Cum vero Normannica ceu Danica barbaries, omnia circum Belgiae littora loca vastaret, Traiectumque eodem quasi turbine occupasset, hoc templum pro temporis angustia, adhuc tenue ruinis quoque suis deformatum est; quod a Balderico, post Clivensi, XV antistite, maiori amplitudine instauratum, anno fere Christiano 960 fuit. Anno vero 1013 Adelboldi, praesulis, iussu demolitum penitus et in augustam hanc formam, qua hodie fere spectatur, circa annum 1023 evasit, praeterquam quod anno demum 1254 quaedam quae etiamnum imperfecta iacent, ab Henrico Viandio, XXXVIII antistite, inchoata et addita sint. Structura est barbarica, quam goticam vel alemannicam vocant, firma tamen et satis ornata, partim ex cocto lapide, partim Benthemico ceu Westphalico (quo totum ferme opus vestitum cernitur) constans, nisi ubi ex topho vetustioris adhuc opifitii reliquiae supersunt. Ea vero est amplitudine simul et pulcritudine, ut paucis in Europa sit postponendum, qum procul dubio omnia sui aevi templa longo post se intervallo, si ultima manus posteriorum principum imposita fuisset, relinqueret. Circa turrim ad portam occidentalem intranti, statim occurrunt tabulae duae, versibus sequentibus inscriptae, suum aevum procul dubio redolentibus. In quarum priori: urbis origo, partim vera, partim falsa exprimitur, cum altera templi initium et progressum videatur indicare. [99] Arnoldus Buchelius De episcopis Ultraiectinis Ioannes de Beka canonicus Ultrajectinus, et Wilhelmus Heda praepositus Arnhemensis, recogniti et notis historicis illustrati ab Arn. Buchelio ... Accedunt Lamb. Hortensii Montfortii Secessionum Ultraiectinarum libri, et Siffridi Petri Frisij appendix ad historiam Ultraiectinam: Historia episcoporum Vltraiectensium, auctore Vvilhelmo Heda præposito Arnhemensi, levita & canonico Ultrajectino, notis illustrata ab Arnoldo Buchelio, Utrecht, 1643 [100] Schönfeld, M., Wiltaburg, Het ontstaan en de groei van een geleerdensage. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde. Jaargang 54, Leiden, 1935 (p. 7) [101] De Historiarum Adversum Paganos is te raadplegen op www.thelatinlibrary.com/orosius.html [102] Bruch, H., Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant, ’s Gravenhage, 1982, (p. XLVI, p.7) [103] Een anomalie is een tegenspraak in een theorie die binnen een bepaald model of paradigma (samenhangend stelsel van modellen en theorieën die een denkkader vormen waarbinnen de werkelijkheid geanalyseerd en beschreven wordt) niet verklaard kan worden. Een anomalie kan een hele bestaande theorie op zijn kop zetten. Als een tegenspraak in de wetenschap niet bevredigend kan worden opgelost, kan dit ook leiden tot een paradigmaverschuiving. (Dramatisch ander beeld van de werkelijkheid) [104] Als de kroniek van Johannes Beke wordt gevolgd dan worden allerlei gegevens met elkaar gecombineerd tot een verhaal. In het kort samengevat: Sticht een Romeinse keizer Antonius bij de Rijn een vesting in het jaar 65 die hij Antonina noemt. Deze vesting wordt door het volk van de Slaven en Wilten vernield en timmerden daar hun eigen kasteel dat ze Wiltenborch noemden. De Wilten en Friezen gingen een verbond aan om via de Rijn af te varen naar Gallië om daar het land binnen te vallen. De Romeinse keizer Valentianus was hierover vol onvrede en voer met schepen de Rijn af naar Wiltenborch en vernielde daar het Kasteel Wiltenborch en bedwong de Friezen. De Utrechtse versie van Johannes de Beka’s Kroniek omstreeks 1400 geschreven voegt dan het volgende toe: Dagobert de koning van de Oost-Franken timmerde in Utrecht een eerste kerk. In de tijd dat Eraclius keizer was. Dagobert liet een uitzonderlijk groot kasteel timmeren en noemde het in het Latijn Trajectum. In het Diets heet dit een Overveer. Want vandaar voer men over en werd er tol geheven door de kastelijn van Utrecht van alle komende schepen met allerlei goederen en handel komende vanaf de Rijn en vanaf de Zuiderzee. De eerste kerk werd gewijd aan de apostel Sint Thomas in het jaar 642. Vlg. Bruch, H., Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant, ’s Gravenhage, 1982, pp. 1 – 9. [105] Oppidum of oppida is een versterking die op een heuvel of plateau kan zijn gelegen. Maar de oppida komen ook voor op het vlakke land. De locatie werd zorgvuldig uitgekozen, omdat ze in bezit moest zijn van een wel of bron. Ze moest immers grote aantallen mensen maar ook dieren voorzien van water. De natuurlijke ligging bood meestal bescherming, maar werd verbeter door toedoen van de mensen. Oppida zijn voornamelijk bekend dankzij de beschrijvingen van Gaius Iulius Caesar in zijn Commentari de bello Gallico. Vlg. Hunik, V., Caesar Oorlog in Gallië, vertaling van de oorspronkelijke ‘de Bello Gallico’, Amsterdam, 2009. En Rheinhard, H., C. Julii Caesaris commentarii de bello Gallico, Stuttgart, 1881. [106] De Notitia dignitatum is een handschrift uit de vroege 5de eeuw. Het is overgeleverd in handschriften. Het origineel is verloren gegaan. Er bestaan 15de -eeuwse afschriften. De oudste was de Codex Spirensis die zich in de kathedraalbibliotheek van Speyer bevond. Een kopie van dit handschrift is de Codex van Pietro Donato (1436). In de lijst met dignitarissen van het West-Romeinse Rijk worden deze Lagenische Laeten rondom Tongeren vermeld. [107] Einhardi, Vita Karoli Magnus, in: Pertz, G.H., MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatism editi (SS rer. Germ.) 25: Einhardi Vita Karoli Magni, p.15 [108] O. Holder-Egger, (red.), Ludgeri, Vita Gregorii Abbatis Traiectensis, MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Supplementum tomi XIII] (pp. 63 – 79) [109] O. Holder-Egger, (red.), Ludgeri, Vita Gregorii Abbatis Traiectensis, MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Supplementum tomi XIII] (p. 75) Alinea 10, “Sed et hoc silentio minime tegendum est , quod Marchelmo venerabili viro narrante didici, cuius superius memoriam feci, quia post martyrium sancti magistri, a quo per gratiam Christi et meritum sanctitatis eius omnes confines nationes illuminatae sunt, ipse quoque beatus Gregorius a Stephane apostolicae sedis praesule et ab illustri et religioso rege Pippino suscepit auctoritatem seminandi verbum Dei in Fresonia; in qua primus sanctus Willibrordus cognomento Clemens archiepiscopus in conversione gentis illius initiavit rudimenta christianae fidei cum discipulis suis. Deinde senescente eo in opere Dei, et stabilito episcopatu in loco qui nuncupatur Traiectum et alio nomine Wiltaburg, et migrante ad Dominum de hac luce, successit sanctus Bonifatius idem archiepiscopus et martyr, quem oculis meis ipse vidi candida canicie et decrepita senectute et plenum virtutibus et vitae meritis. Quo tempore in eius discipulat, sicut superius memoravi, beatus Gregorius, praeceptor meus, ab ineunte aetate educatus n est et nutritus, cui et suc cessit pius heres, eiusdem gentis Fresonum pastor et praedicator ordinatus a Domino et a principibus supradictis ecclesiae Dei. Eademque caritate sicut et fidei firmitate, qua praedecessores sui, sanctus videlicet Willibrordus archiepiscopus et confessor et Bonifatius martyr atque archiepiscopus, larga et melliflua eruditione populum illum irradiavit simul cum chorepiscopo et adiutore suo Aluberhto, qui de Britannia et gente Anglorum veniebat, magnis vitae meritis pollens, et eadem benivolentia iuxta vires populum illum predicando illuminavit.” [110] O. Holder-Egger, (red.), Ludgeri, Vita Gregorii Abbatis Traiectensis, (5) MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Supplementum tomi XIII] p. 71 […] Beatus Gregorius Traiectum antiquam civitatem et vicum famosum Dorstad cum illa irradiavit parte Fresoniae […] [111] O. Holder-Egger, (red.), Ludgeri, Vita Gregorii Abbatis Traiectensis, (5) MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Supplementum tomi XIII] p. 71. Holder-Egger noemt drie variaties van de rivier Lagbeki, Lagbeci, Lachbekki. Wiltaburg wordt ook geschreven als Wutaburg en Witaburg. [112] O. Holder-Egger, (red.), Ludgeri, Vita Gregorii Abbatis Traiectensis, (2) MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Supplementum tomi XIII], p 67 [113] Reinhold Rau, Briefe des Bonifatius – Willibalds Leben des Bonifatius, Darmstadt, 2001, Vita Bonifati auctore Willibaldo, pp. 484-487 […] Dei etiam per Willibrordum virum venerabilem ac cooperatores eius propagatus est sermo. Sed quia messe quidem multa operarois inesse paucos cerneret, sanctus hic Dei famulus cooperator etiam factus est per tres instanter anos Willibrordi archiepiscopi, multumque in Christo laborad non parvum Domino populum destructis deluborum fanis et exstructis ecclesiarum oratoris prafato pontifici opitulante adquisivit. […] [114] Reinhold Rau, Briefe des Bonifatius – Willibalds Leben des Bonifatius, Darmstadt, 2001, pp. 174-183 (brief 60) [115] O. Holder-Egger, MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: Ludgeri, Vita Gregorii Abbatis Traiectensis p. 67 […] Cum ipse electus Dei Bonifatius martyr post tredecim annos in Fresonia peractae peregrinationis, quibus in australi parte Almari pauper euangelicus et propemodum solitarius sanctam sessionem suam tribus in locis peregisset, quorum vocabula locorum sunt haec: primus appellatur Wyrda in ripa fluvii Reni, ubi septem annis habitavit; secundus Attingahem iuxta fluvium amnem Fehta, ubi habitavit annis tribus, quo in loco primum unum coepit habere discipulum nomine Gemberht cognomento Gebbo; tertius autem appellatur Felisa qui propior erat gentilibus et paganis, ubi et tribussimiliter habitavit annis – post hos inquam tredicim annos, sicut praedixi dum admonitus a Deo ad Hassos et Thuringeos, orientales regiones Francorum, […] [116] MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS 30,2): Vita sancti Lebuini prebesteri et confessoris, pp. 791-792. [117] O. Holder-Egger, (red.), MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS) 15,1: Ludgeri, Vita Gregorii Abbatis Traiectensis, p. 75 […] in qua primus sanctus Willlibrordus cognomento Clemens archiepiscopus in conversione gentis illius initiavit rudimenta christianae fidei cum disciplus suis. Deinde senescente eo in opere Dei, et stabilito episcopatu in loco qui nuncupaturTraiectum et alio nomine Wiltaburg, et migrante ad Dominum de hac luce […] [118] Reinhold Rau, Briefe des Bonifatius – Willibalds Leben des Bonifatius, Darmstadt, 2001, pp. 512-513 [119] A. Hofmeister, MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS, 30,2): Vita Sancti Lebuini Presbiteri et Confessoris, pp. 791 - 792 [120] E. Dümmler, MGH Epistolae [Briefe] 4: Epistolae Karolini aevi (II), p. 174-175 Alcuini Epistolae nº 120. Alcuinus Beornrado archieepiscopo Senonensi vitae s. Willibrordi librum utreumque et pedestri et poetico sermone iussu eius conscriptum dedicat. (782-797) [121] De Ostia Rheni (Mondingen van het Helinium) is het deltagebied van de rivieren de Rijn, Maas, Linge, Merwede en Waal en Lek. Volgens de latere Vita van Alcuino van York was dit de plek waar Willibrord aan land kan. Dat er steeds gekozen wordt voor het woord de Rijn komt omdat deze rivier het meeste water aanvoert richting de kust. De rivieren van Rijn, Waal, Maas, Lek, Merwede, Linge, alles perst zich door de Ostia Rheni de Noordzee in. De in 1325 te Genua gemaakte Portolaan kaart door Pietro Vesconte laat de kustlijnen van West-Europa zien. Als belangrijke zeemond staat naast de Zeeuwse eilanden de naam van de Maas. Verder land inwaards wordt Keulen geschreven. Het woord wat in dezelfde hand is geschreven bij het woord Maas lijkt op Grauline. Deze twee woorden zijn met elkaar verbonden. De kaart is ongedateerd en niet gesigneerd maar wordt wel toegeschreven aan Pietro Vesconte. Hij is vervaardigd voor Marino Sanudo’s Liber secretorum, mappa mundi. Bewaard in The British Library in Londen, MS. 27376. Een andere kaart uit 1327 met dezelfde informatie wordt bewaard in de Biblioteca Medicea Laurenziana in Florence, Italië onder Med.Palat.248. Vlg. A.G. Weiler in ‘Willibrords missie’, Hilversum 1989, p. 94. Deze zegt dat de Ostia Rheni aan de Maas-Rijn monding moet worden gezocht. De naam Rheni staat synoniem met het woord de Rijn. De naam Ostia Rheni staat synoniem met de Maas. [122] M.F.P. Dijkstra, Rondom de mondingen van Rijn & Maas: landschap en bewoning tussen de 3de en 9de eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek, Amsterdan, 2011, p. 40 Zie p. 25, Fig. 2.1 Paleogeografische kaart van de regio Zuid-Holland met een reconstructie van de situatie rond 750 na Chr. [123] De gehele streek van Zeeland wordt Maritima regio van Frisia gerekend. In Einhardi translatio et miracula SS. Marcellini et Petri waar van de Mond van de Schelde gesproken wordt als gelegen zijn “in maritima Frisionum regione”. Vlg. MHG, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS 15,1): Einhardi Translatio et Miracula SS. Marcellini et Petri, p. 261. En MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (SS 1) Prudentii Trecensis Annales, p. 430, waar Prudentius Trecensis in zijn Annalen het Zeeuwse gebied ook als Frisia beschouwd. [124] L.Weiland, Vita s. Willibrordi, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio), (SS 23): pp. 23-30 Vlg. W. Levison, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores, (SS 30,2): Miracula s. Willibrordi Epternacensia, pp. 1369-1371 [125] L.F. Teixeira de Mattos, De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland, deel X, afd. VII, 1941 De ontwikkeling van Goeree-Overflakkee [126] J.W.J. Burgers, Rijmkroniek van Holland (366-1305), door een anonieme auteur en Melis Stoke, den Haag, 2004, p.4 [127] E. Duemler, MGH Poetae Latini Aevi carolini I, (Alcuini carmina IV, Ad Amico Poetae, pp. 220 - 222 [128] Een anonime auteur schrijft tussen 1145-1187 het vervolg van de Gesta abbatum s. Bertini Sithiensium. Hij schrijft bij het jaar 1161 de stichting van de nieuwe haven en een nieuw dorp in de parochie Saint-Willibrordi dat dan ook Gravalingas werd genoemd. Het werd de haven voor het castellanum Burgburgensem (Bourbourg). Gravelines werd in die tijd gebruikt als haven voor de schepen die over de Aa op Saint-Omer voeren. Er is geen oudere vermelding bekend van een parochie van Willibrord. Of de traditie in verband kan worden gebracht met Thiofrid van Echternach die een geheel nieuwe Vita over Sint-Willibrord schreef? Hij kan andere bronnen dan Alcuinus hebben gebruikt. Alcuinus Willibrord laat landen in de Ostia Rheni, komt Thiofird nu met Gravalingae. Dit was inderdaad de snelste route vanuit Engeland naar Frankrijk. De gegevens van Thiofrid zijn uit zijn hand en pen gevloeid. Hij kan andere bronnen hebben gebruikt die over de verbinding tussen Engeland en Frankrijk via de snelste route over het Nauw van Calais gaan. Maar dit is onbekend. Het is bekend dat Thiofrid ‘wonderen van Willibrord’ heeft beschreven. Hiermee maakt hij zich niet geloofwaardiger. De anonieme auteur ging verder met schrijven waar Simon, abt van Saint-Bertin tussen 1021-1145 was begonnen. Abt Simon had het werk voortgezet van Folcuin van Lobbes die in 961-962 op verzoek van zijn abt de Gesta abbatum Sithiensium geschreven. In al deze berichten van voor de anonieme auteur uit de 12de eeuw geen vermelding van Gravalingae of een parochie van Willibrord aldaar. O. Holder-Egger, MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS 13): Gesta Abbatum s. Bertini Cont. p. 666 (13), Theodericus enim comes Frandrie cum Phillippo filio suo in parochial Sancti Willibrordi novum portum vel novam villam facere volentes, magnam berquarie partem, […] noot 1: addit: quem nominaverunt Neoportum, et nunc dicitur Gravalingas i.e. Gravelines Vlg. MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (SS 25): Iohannis Longi Chronica s. Bertini p. 807 Gravalingas/ 1181 (de Neoportu, id est Gravalingas). MGH Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (SS 12): Walteri Vita Karoli comitis Frandriae, p. 550 (1127), Brugburgensem castellanum, 44) (Brucburgh) prope Grevelingen. (Bourbourg Noord-Frankrijk) ten zuiden van Gravelines. [129] De scheepvaart met het Britse eiland verliep in de Middeleeuwen via de Zeeuwse wateren. Als de scheepvaart inderdaad over de Oude Rijn zou zijn gegaan via de Rijnmond bij Katwijk en dan naar Utrecht, dan zou de Engelse en Scandinavische handel elkaar in Utrecht hebben ontmoet en van deze stad een machtige handelsplaats hebben gemaakt. Dit is niet het geval. Dat de zeeschepen uit Engeland en Scandinavië de Oude Rijn bevoeren wordt door niets bewezen. Hierover schrijft H.A. Poelman in ‘Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende het Merovingische en Karolingische tijdperk’, ’s Gravenhage, 1908, p. 99. [130] W. Levison, MGH, Scriptores [Geschischtsschreiber] Scriptores (in Folio) (SS, 57): Vita Tertia Bonifatii Archiepiscopi Moguntini, p. 80 [131] A. Hofmeister, MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores (in Folio), (SS, 30-2): Vita Sancti Lebuini Presbiteri et Confessoris, p. 791 […] Sancto Lebuin Salvator ipse locutus est, un exiens de terra sua transmarinis, id est antiquis Saxonibus, predicaret et in confinio Francorum atque Saxonum secus fluvium Ysla plebem erudiret. Cumque hoc non semel tantum, sed et secundo ac tercio dominus Iesus terribili iussione preciperet, conscensa navi beatus Lebuinus Gregorium sacerdotum adiit, qui tunc temporis Traiectum castrum, quod antiquo nomine Wiltenburch appellabatur, episcopi vice presbiter rexit. […] [132] W. Levison, MGH, Scriptores [Geschichtsschreiber] Scriptores rerum Merovingicarum (SS. rer. Merov.), 7: Vita Willibrordi Archiepiscopi Traiectensis Auctore Alcuino, p.126. Levison verwijst naar de toevoeging door de Bollandist Poncelet in de Epitome codicis Bruxellensis n. 3160, voorheen 3391 – 99, a. 1480, fol. 207. Waarbij Poncelet het volgende toevoegd; ‘Tandem reversus Traiectum, post conversionem multorum ecclesiam in honore sancti Thome construxit, ibique sacerdotes ad decantadas laudes Dei de voluntate Pipini instituit.’ Hij gebruikt een variant van de kroniek van de Johannis de Beke die in zijn werk Beda citeert en ook naar Thiofridus van Echternach. [133] Vlg. Een latere editie van Johannes de Beka & Wilhelmus Heda, door Buchel(linus), A., De episcopis Ultraiectinis Ioannes de Beka canonicus Ultrajectinus, et Wilhelmus Heda praepositus Arnhemensis, recogniti et notis historicis illustrati ab Arn. Buchelio ... Accedunt Lamb. Hortensii Montfortii Secessionum Ultraiectinarum libri, et Siffridi Petri Frisij appendix ad historiam Ultraiectinam: Historia episcoporum Vltraiectensium, auctore Vvilhelmo Heda præposito Arnhemensi, levita & canonico Ultrajectino, notis illustrata ab Arnoldo Buchelio, Utrecht, 1642, p. 9. [134] B.H. Lulofs, Handboek van den Vroegsten Bloei der Nederlandsche Letterkunde of proeven uit Nederlandsche Schriften der Dertiende en Veertiende Eeuw, Groningen, 1845, pp. 105 – 106 Aemilus Stoke was een armen Klerk, dat is een Geestelijke of Schrijver en een tijdgenoot van de Hollandse Graven Floris V, Jan I, Jan II en Willem III. [135] Vlg. Bruch, H., Johannes de Beke, Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant, ’s Gravenhage, 1982 [136] Heda, W., Historia Episcoporum Ultraiectensium, Utrecht, 1642 [137] Buchel, A., van, Monumenta passim in templis ac monasteriis Traiectinae urbis atque agri inventa, 1610-1620. Utrechtsarchief nr. XXVII L1, Utrecht 1610-1620 [138] Buchel, A., De episcopis Ultraiectinis: Ioannes de Beka canonicus Ultrajectinus, et Wilhelmus Heda præpositus Arnhemensis, de episcopis Ultraiectinis, recogniti et notis historicis illustrati ab Arn. Buchelio ... Accedunt Lamb. Hortensii Montfortii secessionum Ultraiectinarum libri, et Siffridi Petri Frisii appendix ad historiam Ultrajectinam, Dordrecht, 1643 [139] Vlg het proœmium in Beka, J., De episcopis Ultraiectinis, Volume 1, Utrecht, 1643, proœmium, pp. 3 – 4 [140] Buchel, A., van, Monumenta passim in templis ac monasteriis Traiectinae urbis atque agri inventa, 1610-1620. Utrechtsarchief nr. XXVII L1, Utrecht 1610-1620, fol. 4r, fol. 4v, fol. 5r [141] Tenhaeff, N.B., Diplomatische Studiën over Utrechtse Oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, p. 66 [142] Kloosterman, R.J.P., en Hoegen, R.D. (red.), Domplein revisted. Een proefopgraving in Van Giffens werkput XIX. In: Rapportage archeologie nr. 64. Utrecht, 2015 [143] Tenhaeff, N.B., Diplomatische Studiën over Utrechtse Oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, p. 44 [144] Tenhaeff zegt dat Beda een vergissing maakt. Traiectum is bij Beda Viltaburg. Maar hij zegt achter deze vergissing steekt een oorspronkelijke eenheid Trecht-Vechten. Vlg. zijn Diplomatische Studiën over Utrechtse Oorkonden p. 44. Hierbij haalt hij ook de theorie aan van De Geer van Oudegein. Hierbij zegt Ten Haeff: In werkelijkheid is de verhouding anders Wiltenburg – Trecht was de eenheid, waarvan Vechten en Utrecht de delen zijn. [145] Tenhaeff, N.B., Diplomatische Studiën over Utrechtse Oorkonden der Xe tot XIIe eeuw, Utrecht, 1913, p. 67 [146] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 15,1: [Supplementa tomorum I-XII, pars III. Sumplementum tomi XIII], Einhardi Translatio et Miracula ss. Marcellini et Petri, p. 261 [147] MGH Scriptores (in Folio) (SS), 12: [Historia aevi Salici], Iocundi Translatio S. Servatii, p. 105 Jocundus schrijft over de hertog die een nieuwe muur rondom de abdij van Sint Servaas en het Koninklijk Paleis aanlegt. Hij verteld ook dat Giselbert werd begraven in de Sint Servaaskerk in Maastricht. ‘Giselbert was zeer gesteld op zijn bezit van Maastricht, omdat het een regia sedes was. Het gebruik van deze titel wijst erop dat de koningen zich in deze ‘Koninklijke Zetel’ ophielden. [148] H.A. Wilson, The Calendar of St. Willibrord, London, 1918 [149] Régis de la Haye, Het middeleeuws officie van het. Hoogfeest van Sint Servatius te Maastricht, Artikel verschenen in Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg, (PSHAL) 133, 1997, pp. 93-140. De hoogste drie rangen van feesten in de Sint-Servaaskerk waren: festa triplica, festa duplicia en het feest met de negen lezingen: RAL, archief Sint-Servaas, broederschap der kapelanen, inv.nr. 56, f. 101rb. [150] In vico Traiecto is de handelswijk van Maastricht aan de linkerzijde van de Maas. Beschreven door Einhard en opgegraven en beschreven door Panhuysen. (Nog te publiceren artikel) [151] Hans Kreijns, Op zijn blog http://hanskreijns.blogspot.nl/2008/09/caestert-atvatvca.html beschrijft hij de situatie rond Caestert. [152] Verhoeven, M.P.F., Studieopdracht naar een archeologische evaluatie van het plateau van Caestert (Riemst, Provincie Limburg), in: RAAP-rapport 1769, Weesp, 2008 [153] Verhoeven, M.P.F., Studieopdracht naar een archeologische evaluatie van het plateau van Caestert (Riemst, Provincie Limburg), in: RAAP-rapport 1769, Weesp, 2008, p. 84 “Gelet op het aardewerk uit de Nieuwe tijd dat in de noordelijke gracht is aangetroffen, is de wal ergens in de periode vanaf 1500 gesloopt. Nabij de noordwestelijke ingang zijn de wallen echter wel bewaard gebleven”. [154] Verhoeven, M.P.F., Studieopdracht naar een archeologische evaluatie van het plateau van Caestert (Riemst, Provincie Limburg), in: RAAP-rapport 1769, Weesp, 2008, pp. 5 - 6 [155] Verhoeven, M.P.F., Studieopdracht naar een archeologische evaluatie van het plateau van Caestert (Riemst, Provincie Limburg), in: RAAP-rapport 1769, Weesp, 2008, p. 12 [156] Verhoeven, M.P.F., Studieopdracht naar een archeologische evaluatie van het plateau van Caestert (Riemst, Provincie Limburg), in: RAAP-rapport 1769, Weesp, 2008, p. 85

325 weergaven1 opmerking

Recente blogposts

Alles weergeven

Proloog

Post: Blog2_Post
bottom of page